Herinneringen van moeder Agatha. wij niet ver van Hongrin, waarover een brug ligt, en daarna hebben wij groote, breedc boschwegen. „Nu, laat ons dan nicfc langer blijven staan," klonk het aDgstig, want alle pret in den verboden tocht was allang voorbij. „Je zult wel gauw weer weten, waar je bent." Er viel werkelijk niets anderste doen. Zij daalden nu langs een al steiler en stei ler helling af, terwijl het boo langer hoe donkerder werd en do kleeren hun aan heb lijf plakten. Na een kwartier dalens hoorden zij een bruisend geluid cd meenden zij aan den kleinen bergstroom te zijn gekomen. Nu echter scheen hun pad geheel op te houden; links van hen, waar de rivier moest zijn, gaapte slechts een diepte rechts van hen een steile hoogte. En toch konden zij niet op fhun schreden terugkecren, zonder alle hoop op te geven dien nacht onder dak door te brengen. Zij worstelden zich dus naar bo- yen en trokken zich daartoe aan stee oen en struiken op. Eindelijk, terwijl hun klce- ron gescheurd en hun handen bebloed wa ren, blonk hun in de duisternis het witte schuim van het bruisende water tegen; zij behoef don slechts zijn loop te volgen om thuis te komen, maar hoe moeilijk was dat niet. Dc rivier had hier geen begaanbaren oever. Bang als zij waren andermaal te verdwalen, durfden zij zich daarvan niet meer te verwijderen cn moesten over groo- te rotsblokkon kruipen, bij elke schre io vreezende uit te glijden en mede te worden gesleept door den neerstortenden stroom. Nadat zij op deze wijze een einiweegs waren gevorderd, werd al hun hoop weder teleurgesteld, want daar stonden zij opeens tegenover een beek, acht voet breed, aio zich daar vlak bij in de rivier stortte. De jonge man bleef een minuut zwijgend staan. Toen zeide hij somber: ,,Er blijft ons geen kans over. Wij moe-1 ten er doorheen, anders komen wij hier vannacht om. Houd mij v*a6t. Wij zullen om ons leven kampen." En dat deden zij. In die duisternis was het ecD vreeselijk iet-s, dat zwarte water in te gaan. Het reikte Herman tot aan de keel e^ toen zij behouden aan de overzij waren gekomen, viel hij bewusteloos neer. Hij ontwaakte eerst in het logement. Zijn gids had hem in de armen verder godragen en eindelijk den weg gevo^.en. Maar reeds had men hem in het hotel verloren gewaand en bericht aan zijn va der gezonden. Toen deze het bed naderde, waarop zijn zoon, overdekt met kneuzingen en met een zware koorts, het gevolg der doorgestane koude, nederlag, reikte hij hem de hand met de woorden: „Je bent ernstig genoeg gestraft, Her- ma ik zal je dus niet beknorren. Wees ook gerust; je flinke tochtgenoot z ruim worden beloond; maar vergeet deze les nooit, dat is het eenige, wat ik van jq vraag." En de knaap omklemde zijn hand en legde een gelofte af, die 'hij nimmer heeft ge^ schonden. GRIETJE SCHAAF. Zij werd op het dorp Grietjo Schaap go- noemd, waarom wisten de kinderen niet; maar wel dat het een bijnaam was, en als de schooljeugd haar zag, zoo oud als zij was een kruiwagen vol gras voortduwende, riepen zij haar „Schaap! Schaap!" achter na. Een laffe aardigheid; maar negen en negentig der zoogenaamde aardigheden zijn flauw en vooral wreed. Maar Grietjo bleef stil haar eigen weg gaan. Des Zondags kwam zij trouw ter kerk: daarmede hield haar verkeer met anderen op. Zij maakte geen buurpraatjes, kwam bij niemand en vroeg geen sterve ling ocm hulp, ofschoon zij doodarm was. Op een Zondag, dezen winter, bleef haar plaats in de kerk open. Dat was zulk een ongewoon iets, dat een paar kleine meis jes, Anna en Marie, belhamels op school ©n onafscheidelijke vriendinnen, ofschoon zij elkander dagelijks klappen om do ooren gaven, besloten eens een pretje te hebben en op de deur der oud© vrouw te gaan trommelen, met de vraag of zij zich ook verslapon had. Grietjes hut lag een ©indwee^s achter het dorp. Zij teldo slechts één kamer en daarachter lag een binnenplaatsje met een klein schuurtje. De deur kwam op do binnenplaats uit. Toen zij die naderden, ontstelden de kin deren vreeselijk. De deur stond open en op den drempel wankelde een vrouw, zoo bleek en vervallen, dat zij een lijk geleek. „OGrietje, wat is er, wat kunnen wij voor je doen?" riep Anna. De toegesprokesne waggelde naar een stoel terug, zonk daarop neer en begon te weenen. „Ik ben doodziek," snikte zij. „Maar dat is niks; het ergste is, dat ik niet meer naar do schuur kan karnen om oten te bren gen aan mijn schapen, al wat ik op aarde bezit „Gekheid Griet!" riep Mario uit, of schoon haar Gogen vol tranen stonden. „Wij zullen het doen; waai- is het voeder?" En zij verzorgden niet alleen1,1 de twee uitgehongerde dieren, maar ook de zieke vrouw, en dag op dag keerdeD zij er we der, om beurten iets versterkends van haar ouders meebrengende. Grietje, die thans hersteld is, verklaart dat de twee ondeugden „engeltjes" zijn. Zij vergist zich; maar zeker is het dat het tweetal nu ieder ander kind, - zelfs veel grootere jongens, om de ooren geeft als zij oude menschcn durven bespotten. „Ech te katten J" zeggen de -jongens van do „en geltjes MIJN LEVEN. Door een Huismusch. Een hoopje hooi tegen een muur aange smeten was do minachtende beschrijving, door een menscheLijk wezen van onze nest jes gegeven. Nu, als de woning van eea huismusch er van buiten niet mooi uit ziet, van binnen is zij toch zoo gezellig en heerlijk mogelijk ingericht. Die, waarin ik mijn eerste levensdagen doorbracht, was gebouwd tusschen het klim op hoog aan den Zuidoostelijken muur van een oud Kasteel. De tuinman had de meeste nesten ver nield, welke aan onze vrienden en bloed verwanten toebehoordenmaar gelukkiger wijs was zijn ladder niet lang genoeg om ons te bereiken. Wij vijf jongen werden dus in volkomen rust en veiligheid gevoederd en groot ge bracht. Do dikke muren van hooi hielden ons warm, zelfs bij den scherpsten Oosten wind cn daarbinnen lagen wij op een bedje van zachte vederen. Huismusschen hebben het drukker dan eenigo andere vogel op aarde, wanneer zaj naar kleintjes om moeten zien. Onze ouders werkten hard, den ganschen dag door en indien een uwer leerzaam genoeg was ge weest, om ze eens gade te slaan, zoudt gij beD zulk een heilzame slachting onder de vliegen, rupsen en torren hebben zien aan richten, dat gij ons niet zoo wreed het graan zoudt hebben misgund, dat wij latep in het jaar wegpikken. Wij vijven groeiden al heel voorspoedig op en begonnen spoedig uit te wandelen over de. klimopranken, die het gebouw met hun donker net omringden. Helaas, den tweeden dag, waarop wij ons brntcD waag den, gebeurde er een vreeselijk ongeluk! Mijh oudste broeder raakte zijn evenwicht kwijt, sloeg onderste bcp-en en viel onder zwak gefladder, op den grond, ver in do diepte. Wij ^varen er uog getuigen van hoe hij zich over het pad sleepte naar de schuilplaats van een bloemperk; maar (Vervolg en Slot.).. Ik verloor mijn opgewektheidik sprak ■weinig tegen mijn pleegouders, snauwde Joseph on Fransje af en was zoo bitter jaloersch op Marguerite. Ik zong niet meermijn echtgenoot kon ik niet verge* yen, dat hij ruij acbtorgelaten had. En toch, terwijl ik beefde on bad voor 'hm, veronachtzaamde ik mijn werk eo zonder den onverpoosden ijver der goede oude Jeanne, mijn schoonmoeder, zouden wij droevig achteruit gegaan zijn. Toen ik op zekeren morgen langzaam de trap afkwam, hoorde ik opeens een blijden 'kreet. Een oogenblik later, toen ik binnen kwam, zag ik mijn ouden pleegvader bezig •met zijn zwakke oogen een brief trachtendo te ontcijferen. Hij kwam van Pieter en was gedateerd: Parijs, April 1815. Hij luidde: „Mij'n commandant schrijft dit voor mij, lieve vader Ca moeder en dierbare vrouw, .om u tijding te brengen van uw afwezigen zoon en echtgenoot. Ach, lieve Agatha, hoe ,dank ik God, dat jo veilig in on&< dorpje ,zit, want bet zijn droeve tijden,- dio wij beleven. Niemand, die rustig thuis zit, kan zich van de ellende van den oorlog een denk beeld vormen. Niet alleen wij, soldaten^ moetdn veel lijden; maar ook hulpeJooze vrouwen cn onschuldige kinderen niet min. der; hun huizen worden verbrand, hun mannen en vaders zijn ver weg en zij zwerven rond en sterven bij honderden. Dit alles heb ik de laatste weken mec oigen oogen gezien. Vooral de Russen, die ons aohtervolgen Cn in ons vaderland zijn gedrongen, maken zich zeor gehaat bij de bevolking. Men vertélt, dat zij onze kin,* deren doeden en opeten. Je zult nu wel begrijpen, hoe blij ik ben, dat jo hier niet bent. Ik ga waar mijn plicht mij roept, maar blijf jij rustig in je huisje. Wees verstandig on geduldig, Cn zoo zul jij je strijd strijden. Ik heb nog één verzoek, en wil daarmee oindigen. Ga de oude moed.r van Henri en Mar guerite eens opzoekenbaar tong is scherp, maar zij is thans alleen, en gij zult er een goed werk mee verrichten. Henri is niet meer bij mij, doch is weggezonden om de grenzen te helpen verdedigen; Marguerite hoopt, dat zij spoedig weer bij hem zal zijn, maar ik vrees Hier eindigdo de brief, klaarblijkelijk in grootcn haast geschreven. Zoo spoedig ik kon, ging ik met bet kostbaro papier naar mijn eigen kamertje, waar ik het las cn bepeinsde. Toen eerst begon ik te begrij pen, hoeveel beter mijn goede, zwijgendo man was dan ik.. Té midden van al de drukte en hot ru moer, waarin hij leefde, dacht hij er nog aan, om troost te brengen aan een oude, verlaten vrouw, terwijl ik, die rustig thuis zat, hen, die mij dierbaar waren, veron achtzaamde. Ik was niet van dien aard, dat ik mijn plicht zou te kort doen, wanneer mij diq duidelijk voor den geest stond. Ik begon onmiddellijk mijn gedrag te veranderen, werkte weer even hard als vroeger en zocht denzelfden dag nog de oude, alleenwonende moeder van Henri en Marguerite op; ik troostte ha^r eD deed wat ik kon voor haar. Zoo kreeg ik mijn gemoedsrust terug en bereikten ons berichten over een grooten veldslag, mijlen ver van ons vandaan gele verd; gij zult wel begrijpen, buren, dat ik den slag bij Waterloo bedoel. Wij hoorden bij geruchten, dat Pieter en Henri in het heetst van den strijd waren geweest. Langen tijd wisten wij evenwel niet of zij levend of dood waren. Dat was een vreeselijke tijd. Men 6prak van den ondergang van het vaderland., do verbanning van onzen Keizer, alsof dat was weer in vrede met mijzelf. Hoev. -1 ik weinig dank inoogstte van de knorrige, oudo vrouw, wist ik dat mijn man tevreden zou zijn over mij, en dat was mij genoeg. Intusschen spoedde de tijd zich yooit.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1907 | | pagina 8