VOOR DEJEUGD
ISIDSCH DAGBLAD
m. 14410.
Woensdag 13 Februari.
Anno 1907,
Die het laatst lacht, lacht bet best.
c - »JL* 4 »JL« t cL« t >A>tL> t *JL«*JL« i Jj »JL« »JL« «JL« i «JL*JLi»A?
'Als men de geschiedenis doorbladert, of
heb leven van groote mannen nagaat, dan
vindt men telkens .weder de waarheid van
dit spreekwoord bevestigd. Zelfs Ander
sen's prachtig verhaal „Het leelijke eend
je" herinnert er ons aan. Eerst uitgelachen
en bespot, omdat hot dier niet op zijn
broertjes of zusjes geleek, toen een mooie
zwaan blijkende te zijn. Onze groote dich
ter Borger beleefde hetzelfde. Hij was een
jonge man met een bijna onnoozel gelaat,
onbekenden zagen hem aan voor een knol-
lenboertje, en op een dag, in de trekschuit,
had dat boertje het hard te verantwoorden,
toen hij op de geestdriftige lofspraak door
zijn medepassagiers gehouden over de on
gelooflijke gaven van den grooten Borger,
dien roem des lands, durfde antwoorden
dat hij die gaven zoo buitengewoon niet
achtte. Afgesnauwd eD uitgelachen werd
hij. Hoe durfde zulk een nietig kereltje
een dergelijk oordeel uitspreken. Hij hield
zich doodbedaard onder dien 6torm en
toen men scheidde, zei de hij eenvoudig:
„Heeren, Borger heeft de( eer n te groe
ten 1"
Hoe vaak werd Columbus niet uitge
lachen als een dwaas, die zich onmogelijke
dingen in het hoofd haalde en toch is he
den het door hem ontdekte werelddeel op
weg Europa te overschaduwen.
Zoo gaat het ook in het leven van men-
schen en kinderen, die het goede willen,
of met talenten zijn toegerust. Het meisje
en de knaap, die liefst hun vrije uren $an
lezen besteden, .worden uitgelachen door
aun makkertjes. „Hoe saai Hoe flauw I
Welk een boekenwormklinkt bet van al
le kanten. Maar na verloop van eenige ja
ren ontdekt men, dat die boekenworm alle
lachers ver achter zich heeft gelaten, dat
hij een flinke toekomst te gemoet gaat,
cerwijl de anderen tevergeefs het eene
examen na het andere afleggen.
Men vindt tegenwoordig tal van geheel
onthouders onder de studenten. Wat zullen
rij in het begin dikwijls worden geplaagd;
maar in latere jaren zal men niet lachen,
ris men ziet hoe deze eens zoo flinke jon
ge lieden hun gezondheid behielden, ter
wijl zoovel en hunner tijdgenooten reeds
stierven of gebukt gaan onder een door
alcohol verwoest gestel.
Om zelf tot de laast-lachende partij
te behooreu, moeten "~ij groote vastheid van
karakter bezitten want er is veel volhar
ding toe noodig zijn goede voornemens niet
te laten bezwijken voor spotternij; men
moet al heel standvastig zijn, als men
thuis blijft om te studeeren zonder
daartoe genoodzaakt te zijn terwijl tijdgo-
nootjes van het heldere winterweer gebruik
maken om schaatsen te rijden, of des zo
mers fietstochten ondernemen.
Ik wil hiermee niet zeg/- ciat ik zulko
gezonde lichaamsbeweging afkeur; maar
i&eksxc is het, dat degenen, die er al hun
vrijen tijd aan besteden, hun loopbaan
daarmede verspelen. Zij zullen, als zij ving
van hoofd zijn, wel een eindje ver op de
maatschappelijke ladder komen, hier of
daar een middelmatig postje krijgen; maar
bovenaan komen te staan, dat doen zij
nooit.
Zij, die het recht willen verwerven het
laatst te lachen, behoeven ook een onme
telijk geduld. Zij moetcD jaren achtereen de
bespottingen weten te verdragenmisschien
zal het ook jaren duren, voordat zij de
vruchten zien van hun werk, voordat de
lachers gedwongen zijn te crkenDen, dat zij
gelijk hacfdenmaar ook dat is goedmen
kan zich nooit te zeer in geduld oefenen;
die deugd komt in het leven niet alleen
vaak, doch dagelijks te pas.
En dan, als eindelijk de bespotten het
recht hebben verworven zegevierend terug
te blikken op dat, w^t zulk een dwaasheid
scheen, dan hoop ik van ganscher harte,
dat zij niet zullen lachen, dat zij uit on
dervinding zullen hebben geleerd
niet alleen gever?ld hoeveel pijn men
daarmede kan doendat zij geen blik of
woord van spotternij zullen overhebben
voor hen, die hen eens zoo vroolijk voorbij-
fietsten, maar het met al htm spoed zoo
(weinig ver gebracht hebbendat hun eenigo
wraak zal wezen in de ure der overwinning
d© behulpzame hand te reiken aan do la
chers van voorheen.
Een gevaarlijke tocht.
Herman was met zijn vader op reis ge
gaan en had in Zwitserland vol nieuwsgie
righeid naar de verhalen van onverschrok
ken bergbeklimmers geluisterd. Te vergeefs
had hij om de vergunning gesmeekt ook
een dergelijken tocht te ondernemen. Zjjq
.vader had geantwoord:
„Wacht tot je volwassen bent; ik hoop
dat je tegen dien tijd evenals ik van oor
deel zijn zult, dat het leven een to heerlijk
geschenk is en veel te nuttig kan worden
besteed om het op roekelooze wijze te wa
gon. Ik zou trouwens niet kunnen verant
woorden tegenover je lieve moeder, indien
ik je blootstelde aan gevaar.
Herman's kansen schenen dus verkeken,
toen rijn vader onverwachts naar Davos go-
roepeD werd bij een stervenden vriend. Om
den prettigen indruk der reis niet bij den
knaap te verduisteren, begaf hij zich alleen
daarheen, Herman aan de hoede van don
braven hotelhouder achterlatende. En van
die afwezigheid maakte onze vriend, he
laas, gebruik.
Hij durfde geen gids te nemen, uit vrees,
dat rijn ongehoorzaamheid zou worden ont
dekt; maar hij herinnerdo zich met de
grootste juistheid welken weg hij moest
kiezen om 'te komen naar een bergkolonio
en misschien dat hij daar wel der een or
ander vindon zou die hom verde: hielp.
Zoo ondernam hij zijn tocht, ofschoon de
lucht een dreigende tint droeg en zich lood
grijs over het prachtige landschap uitstrek
te. Zonder moeite kwam hij ook bij do berg
bewoners aan. Do boeren aldaar waren
juist bezig voor do tweede maal dat jaar
hun hooi binnen te halen. Hij trad het
vriendelijke logement binnen om daar wat
uit te rusten en een glas melk te drinken,
en nog ha-d hij geen halfuur onder dat dak
doorgebracht of iemand trad binnen, zeg
gende: „Het regent."
Verschrikt wierp de knaap, dio geheel in
een gesprek met de waardin verdiept waa
geweest, een blik door het venstor. Hij zag
niets meer dan een nevel. Het gehecle uit
zicht was verborgen door grijze, laaghan
gende wolken.
Op dat oogenblik traden twee jonge, ster
ke mannen binnen. Zij waren druipnat.
Maar tot Hermans verbazing vertelden zij
van plan te zijn, over de Plan do Jaman
te trekken.
„In dit weer?'' vroeg do knaap onge-
loovig. f
„Waarom niet?" antwoordde een van bei
den.
„O. zou ik dan mee mogen?" riep de
jongen uit, die reeds gevreesd had zijn
plan te moeten opgeven.
„Met plezier 1" klonk het onbezorgd.
Tien minuten later vertrokken zij en al
spoedig waren Hermans kleeren even door
weekt als die zijner metgezellen. Telkens
moesten zij over beekjes springen. Na drie
kwartier verder te zijn geklommen, bevon
den zij zich op het Plan de Jaman. Dj-ar;
stonden zij nu in een slagregen, gehuld in
onheilspellend donkere nevelen, die zich
hier en daar tot zwarte massa's samenrol-
den. Daarna begaven zij zich snel verder,
nu eens over een betrekkelijk goed pad,
dan weder over een zeer moeilijken weg.
Na verloop van een uur bereikten zij een
jiutje en daar zou een der beide mannen
blijven. Herman en de ander konden do
verzoeking niet weerstaan een half uur bij
het knappende vuur der woning door t«
brengen; maar dat oponthoud bleek nood
lottig te zijn.
Toen zjj de hut weder verlieten, was da
mist zóó dik geworden, dat men op twee
pas afstands geen menschelijke gestalte
kon onderscheiden. Maar een nacht w.g te
blijven, daaraan durfden zij niet to denken;
dan zou de logementhouder aanstonds aan
rijn vader hebben geseind en zijn gids wil
de ook gaarne naar zijn eigen haard terug-
keeren. Zij liepen dus voorzichtig voort.
Het kwam er nu vooral op aan den weg
niet bijster te worden en dit veroischte
zooveel tijd, dat het al donkerder cn don
kerder werd.
Ten slotte begon zelfs de jonge man zich
ongerust tc maken, en stiet hij eenigo ood-
signalen uit in den vorm van een helder,
langgerekt gejoedel; maar cr volgde geen
antwoord op.
„Wat beteekent dit?" vroeg de knaap
angstig, „je bent den weg toch niet kwijt?"
„Ja, antwoordde do man, „het is mij
nog nooit gebeurd; maar men ziet oo'; geen
hand voor oogen. In elk geval moeten wij
doorloopen. Volgens mijn berekening zijn