Aae&doioia. Nieuwe Raadsels. ken. Wij konden niet zien, waarom zij dat deden. Pas eene minuut te voren waren ze nog zoo lief met elkaar geweest, maar nu vochten zij terdege, terwijl al de andere vogels zich om ben heen verzamelden, om te zien wat er toch voorviel. J*»cob begon luid te lachen. „Vogels zijn dan toch niet eensgezind in hun nesten 1" zeide hij. „Je weet er niets vanl riep ik uit: „Die vogels daar zijn niet in hun nest." „Wel 1 Kijk eens aan, Folly I Ze hebben gedaan met kibbelen. Zie eens boe ze el kaar afzoenen Hoe aardig Ja-, het was waar. De kleine vogels ston den met de kleine snavels tegen elkander aan. Hun vechtpartij was ten einde en ook wij waren niet boos meer, want Jacoo had mij Polly genoemd en dat deed hij nooit als hij kwaad was. Ik wendde mij om met een vast besluit. „Jacoo," zeide ik, zoo gauw mogelijk sprekende, opdat ik het gezegd zou heb ben, voordat de moed mij begaf: ,,ik ben niet boos meer op je als je niet meer boos op mij bent." „Dat is flink!" antwoordde hij, op ech te jongensmanier. „Ik ben boos op nie mand". „Nu, wil je mij kussen en het weer goed maken, zooals die vogels?" „Niets liever dan dat!" verklaarde bij en in het volgende oogenblik omhelsden wij elkaar. Wij hadden een les geleerd van de vogels. Ingezonden door Ida v. Zuylen van Nye» velt, te Wassenaar Zij, tot haar vriendin: „Hoeveel broers en zusters heb je nog?" Vriendin: „Nog één broer en drie zus- tersl" Zij: „Hè, hoe vreemd, wie zou nu gelijk hebben. Verleden vroeg ik het aan je broer, en die zei, dat hij alleen maar vier zusters had Ingezonden door Pieter Leemans, te Leiden. In den trein. Reiziger: „Waarom stopt de trein t-.-ch ieder oogenblik?" Conducteur: „Wij hebben een nieuwen machinist bij ons, ziet u, die moet zoo on dershands eens naar den weg vragen. Ingezonden door Cornelia Duizend, te Leiden. Een goede klant. Jongen, die haastig in den winkel koutfc: „Ik moet kaas hebben. Moeder laat vrageu of de uwe goed is." Kruidenier: „Zeker, ventje. Wij hebben van de allerbeste kwaliteit; vet en smake lijk, zie maar eens. Hoeveer mag ik u af wegen Jongen„Een stukje, dat groot geooeg is om in den muizenval te doen." Ingezonden door Lena Bik, te Leiden. Dat schiet op. Schoenmaker: Twaalf gulden vijftig, als jeblieft; dat is nu de derde maal, dat ik met de kwitantie kom. Student: Best. Heb jij terug van een bankje van zestig? Schoenmaker, met een ondeugende gri mas: Zeker, met pleizier! Student: Dan zal ik je laten roepen, als ik er één heb. Ingezonden door Mario Boers, te 's-Gravenhage. De kleine (Fieit wandelt met zijn pa bui ten en ziet een ezel- Papa, heeft een ezel wel'eens kiespijn? Zeker, ventje. Wat zal hij dan veel watten noodig heb ben om in zijn ooren te stoppen 1 Ingezonden door Frans Löwenstein, te Leiden. Een boer, met vrouw en vier kinderen, aan het station Grambergen. Boer: Wat- kost een kaartje naar Koevor- den? Chef: 20 cents! Boer: Twee kaartjes dan? Chef: 40 cents! Boer: Voor twee kaartjes tegelijk £s het toch wat minder? Wat moet je dan hebben voor vier kaartjes? ChefTachtig cents Boer: Kom, ben je gek? Wat moet ik dan geven voor zes? Chef: Eén gulden twintig cents! Boer: Krek één gulden, effen geld. Doen of niet? Gauw weten! Chef, lachend: Nu? Boerenfamilie loopt kwaad weg. De treiü fluit en vertrekt. Boer, tot zijn vrouw: Niet omkij'cea, hij fluit ons; hij wil het doen. Ingezonden door Marie Veere, te Leiden. I. Met ie ben ik zeer goed om te eten, Als maar do azijn niet wordt vergeten; Met oe ziet men mij menigmalen Door allerhande volk betalen; Met ou hoort men van vele menschen Mij des middags op de tafel wenschen; Met ui behoor ik aan de rijken, Die des zomers gaarn' de stad ontwijken. Ingezonden door Lize Meykamp, te Leiden. II. Verborgen dierennamen. Het cl&s van onze lamp is gesprongen. Ik heb „Okke Tannema", dat mooie boek gelezen. Er zijn vele gelden verzameld voor de on gelukkige visschersvTOUwen. Ingezonden door Marie Klesser te Leiden. III. Verborgen dierennamen. Deze lap zijde moet terugbezorgd worden. Die mannen zijn al vroeg aan het laden en lossen. Aan dit stuk katoen zal ik wel genoeg hebben. Gijs tiert en raast alles door elkaar. Ingezonden door H. Eggink, te Leiden. IV. 1, 2, 10 is lekk're visch. 7, 8, 6 een lichaamsdiel, dat steeds onontbeerlijk is- 2, 3, 10, 4, 5 een waterdier, Die doet den visschers geen pleizier. Een huisdier noemt u 9, 7, 3. Ik wed, gij nu het geheel wel raadt. Het is in Leiden een mooie straat. loopig buiten gevaar. Laat ons probeexen, het is de eenige kans, die rns overblijft en laten we God om hulp bilden I Zoo sprak mijn broer met zooveel kor daatheid, dat ik schaamte voelde over miju vrees. Wij aten nog eeD stuk brood en maakten ons toen gereed om ons plan ten uitvoer te brengen. Het eerste moesV-n wé den hond naar buiten werpen. Het arme dier likte onze handen en keek onF vragend aan, alsof het onze voornemens begreep. Ik bukte mij, om hem bij den halsband te grijpen, maar hef beest legde zijn*voor- jrooten op mijn schouders en likte mijn ge zicht. Mijn broer hield den knop van d? deur vast om hem open te doen, als ik gereed was. Toen hij mij zag aarzelen, zei nij: ,,Het schijnt, dat je meer van den houd dan van je broer of je vrouw houdt!" Ik voelde de waarheid van dit verwijt, gTeep deil hond en gooide liem dc deur uit. Al word ik honderd jaar oud, nooit zal ik het ontzettend rumoer vergeten, dat toen volgde. Onze hona xwam een honderd schreden ver met de wolven op de hielen. Van deze oogenblikken maakten wij ge bruik, om de hut te verlaten; wij holden naar den vooraf bepaalden boom en klom men er haastig in. Wij i_adden maar even tijd genoeg. ITu begonnen wij van den eenen tak op den anderen over te klimmen in de richting van het ravijn. De sneeuw, die op de boo- men lag, hinderde ons geweldig. Aanhou dend werden wij door de wolven vergezeld. Na weinige minuten hadden wij geen ge voel meer in de handenzij waren verstijfd van de koude aanraking met de sneeuw. Ik behoef u niet te zeggen, hoeveel om wegen wij moesten maken en hoe vaak wij genoodzaakt waren terug te keeren, omdat de tak, waar wij langs klommen, geen over gang op een anderen toeliet. De wolven volgden al onze bewegingen, waardoor wij midden tusschen hen zouden vallen; dikwijls gingen ze tegen den boom staan, waarin wij zaten. Soms sprongen zij op en hoorden wo bun tanden samenklappen, als zij vruchteloos naar ons haptenmaar wij zorgden wel, dat er een behoorlijke afstand bleef tus schen Hen en ons. Eindelijk kwamen wij aan den lorkeboom, welks takken half over het ravijn hingen. Van daar kwamen wij zonder ongeval aan de andere zijde. De wolven moesten natuurlijk aan den rand blijven staan. Of ze'toen inzagen, dat ze ons toch niet mec-r konden krijgen of wel anderen buit roken, weten wij niet; maar plotseling trokken ze af cn ver dwenen. Toen wilden wij verder loopon, maar de sneeuw was zoo zacht, dat wij er niet door konden komen, en zoo waren wij genood zaakt opnieuw in de boomen te klimmen en op dezelfde wijze als vóór het ravijn, uit het woud trachten te komen. Het was de laatste boom, vóór we uit het woud waren, dat mijn broeder dien nood- lottigen val deed. Daar wij bijna het woud uit waren, was de sneeuw al heel wat vaster. Ik nam mijn broeder toen op de achou- ders en droeg hem tot de plek, waar gij ons hebt gevonden. Toen wij daar gekomen waren, besloot ik, zoo vlug mogelijk een slee te maken, waarop hij zou plaats nemen cn ik hem naar huis zou trekken of ten minste zoo ver als mijn kraciuen zouden reiken. Gij kent de rest van onze avonturen en weet, hoe wij, dank zij de volharding van Jacob en u allen, dit huis hebben bereikt, dat wij vreesden, nooit te zullen weer zien. Ik wil deze geschiedenis eindigen met u to vertellen, dat Jacob, de held van deze geschiedenis, de achting en de genegenheid van al zijn buren en kennissen verwierf, hoe jong hij ook nog was Zij, die hem om zijn mismaaktheid wel eens bespotten, voel den thans berouw, hem door hun wreede aardigheden soms pijn te hebben gedaan. En wat zijn broers aangaat, deze beloof den, nooit- te zullen vergeten, dat zij hun leven aan hem te danken hadden, en als soms een vreemde met medelijden over de lange armen en beenen sprak en over den misvormden rug van den knaap, zeiden zijn broeders* „Mijnheer, al is de arme jongen niet mooi, hij is verstandig en kloekmoedig; hij is volstrekt niet minder goed van hoeda nigheden dan anderen."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1907 | | pagina 13