den wind, die ginds wel kleine, witge- kroonde koppen op den blauwen vloed tooverdc, maar hier aa i de brug 6lechts flauwtjes de wa -r "akte begon te krullen. ,,Meer rechts sturen I Zie je dien paal niet?" Adriaan boog zich voorover. Slechts op een haarbreed afstands gleed onze boot, die zich nu majestueus opricht te en reeds met roll© zeilen voort vloog, langs de dreigende hindernis voorbij. Maar nu wai^n wij buiten bet gewarrel der hier aan kettingen liggende vaartui gen, kregen eindelijk vrij baan en werkten tegen den zuidwestenwind op. En boven ons de blauwe hemel zonder wolkenenkel sneeuwwitte meeuwen in de lucht, wier on rustig» aüórpend geknjsoh Uit duizend ko len herwaarts klonk van een eiland, dat Wij poogden te bereiken. Aan onze rt hterhand lag heb stadje met zijn roodo d_ken. Zachte, witte rook wolken zweefden omhoog. Hier hooge, glinsterende murendaar ernstig neer- blikl^nvj kerktorens, cn alles op den achtergrond omlijst door de groeüo armen van liét woud thefc srijii lichter of donkerder koloriet. VooruitVooruitHet schuim spatte tegen de kiel; do stijve bries deed dé zei len bollen en schuinsweg doorsneden wij de rivier» „Zoo, laat Mij nu óók eènë stuken,zei- de ik tót Adriaau na eefi Vaart van een half üuF, ddo dööf laveörhn Was afgewis seld. „Neen, laat ïnaS.r, jij kan op döti te rugwegil „Höèzoo?'' „Ik bedoel, dat ik nu blijf Sturen, én jij straks." „Neeiï, neen, ga nu naar voren eti laat mij óók eens nan het roer 1" zeido ik be slist, klauterde over do zitbank heen en trad op hétn töo. Maar hij bewoog zich niet; hij deed als of ik. ijle lucht was- Iteohrt voor zich uit ziende» hield hij der blik op het tegenover ons gelegen eiland gevestigd, welks met riet omzoomde kanten reeds scherper te gen den achtergrond afstaken. Jonge grij-3 meeuwen, „kujabbers" noemde het volk ze, dansten over de gol ven op en neer, hieven zich nu en dan ,even in een korte, moeilijke vlucht op, en zétten zich daarna öpniöüw üeder in een als goüd glinsterende streep, die de zon óver het water getrokken had. ,,Ik nu! i.v hu!'* riep ik stampte mefc den voet. Altijd matigde mijn kameraad zicli bij óns vetkeer de opperheerschappij aan. Hij wilde steeds de hatoer zijn, en ik móest het aartbeëld wezeïl I Ook deed het gebeurde met dén krakeling zijn invloei nóg bij mij geldeü. Dat hij mij liet afge beten stuk had durven Voorhouden, kon ik niet vergeten, Vooral daar hij nooit te vergeefs een beroep op mijn goedhartigheid deed. „Laat öiê nu toch mét rust!" riop hij ongeduldig en driftig na ruijn laatste commandoWóordhij greep met do rech terhand het roer Steviger vast hief, tóén ik niet toegaf, zijii linkèrliahd op en stootte mij mét de gebalde vuist tegen do borst. Ik verloor hét evenwicht eu viel ach terover in de boot. Set vaartuig zwenkte en kWafii aan dc éëüe zijde tot aan den rand inet bet Water géi ijk- Dé golven spatten hlifi overmoedige droppels Haar binnen en maakten mij doornat. Maar Itét êen sprortg was ik ook reeds Wédèr op de b_cn. Ik wierp mij op Adri aan, greep hein iri vijn nek en rukte hem van zijn zitplaats af. Hét roer ontglipte aan zijü hand, de boot raakte uit dó koers, de zeilen flad derden, de wind stormde en de meeuwen krijsebten. Maar op dat alles ëloegen wij geen acht! Wij hadden elkaar aangegre- pén en poogden elkander wèdferkeerig on der de knie te krijgen. Met onzen tegen stand klom onze woede. Wang aaü wang, met heeten adem, met afgevallen mutsen, waarvan er reeds een over de golven dans te, worstelden wij met elkander. „Wil je mij met rust laten?" klonk het kreunend uit Adriaans borst. „Wil jij je gemeenc streken laten?" brulde ik_ O, daar roldcD wij beiden omyerAch terwaarts struikelden wij over de zitbank, en onze hoofden sloegen tegen den grooten mast. En de zeilen fladderden klapperend heen en weder, en de wind sloeg tegen do plankon v;m do boot en dreef ons ver weg, het eiland voorbij. Steunend en bloe dend stonden wij op, trokken aan onze kleéderen en staarden elkander bevend van woede in de oogen. En eer ik er op verdacht was iuist wilde ik naar het roer snellen, om do beet weer in den wind te brengen vloog Adriaan van achteren op mij toe, klemde zich aau mijn schouders vast en zukte mij andermaal naar omlaag in de boot. Zoo lagen wij daar en worstelden wij, en ha venden wij elkaar als dolle bonden. Eindelijk kreeg ik do overhand- Mét mijn vknieën op zijn borst hield ik hem naar bëhedon, en terwijl or woeste woor den uit mijn mond klonken, zag ik, hoe ook liet schuim der overspannen woede over zijn lippen vloeide. „Wil je vergiffenis vragen?'5 „Neen 1" „Jè Wilt düs niet?" „Neëii!" - „Wil je nu?" „La...at la...at...ine...los".- Ik sloeg op hëm toé. Ik was blind van woede. Hij lag als dood in dé boot. Ik stond op, maar bevend over al mijn leden on in ,vfeeselijken angst. Maar nu gierde do wind door de fladde rende zeilen en nikte haar op zijde. Ik wankelde', viel op den rand, greep om mij heen, maar vci'loor het evenwicht en stortte plotseling hals oveV kop in het water. Achter mij stroomde het nat met breede golven in het vaartr. j. Een koude rilling voer door al mijn leden, in en om mijn ooren dreundé en suisde het; ik zonk. Maar ik werkte mij snel weder omhoog, ge-raakte boven water, keek ademloos naar de boot rond en spande al mijn krachten tot zwem men in. O, wee!... Door de beweging was dc tweemaster weder in den wind geraakt, en doorsneed hij thans met volle zeilen de rivier. Het zwemmen begon mij moeilijk to val len met mijn kleeren en laarzen aan; ik deed steunend eu hijgend mijn uiterste best, tegelijkertijd overléggend waarheen ik mij wenden zou. Mijn eerste gedachte was, mijn kameraad to roepen. In zulk een toestand zweeg alle vijandschap! Mijn tweede gedachte, een schrikkelijke, onzettende: „Was Adriaan iets overkomen? Had ik hem bewusteloos gemaakt?" Ik zag niets van hem! „De boot na! do boot na!" klonk het in mijn binnenste. Ik haalde uit, en nu schreeuwde ik over lio.t water: „Hclpl he„.c.„lpl A... dri...aan! Adriaan!" NicteNiets I Wat moest er van mij worden, van hem, van hét vaartuig, dat daar onbeheerd voortJ joeg? Een rilling voer dóór al mijn leden, en tegelijkertijd voelde ik, dat mijn krach ten jnij begonnon te ontzinken. Ik ging op mijn rug liggen, om uit te rusten. Boven mij liet blauwe, vriendelijk lachende hemelruim, en in do heldere gou den lucht een enkele laagvliegendc meeuw met sneeuwwitte vleugelen. Doch in mijn ooren klonk het geruisch van het water. Zoo lag ik een poos Uit te rusten, totdat ik mijn: „Adriaan! Fclphelp!" op nieuw weergalmen liet en mijn houding verander de Ik kliefde mét- friss^he kracht dc gol ven. Maar of het in de best nde omstan digheden toch niet doelmatiger was, naar het eiland te zwemmen? vroeg ik mij toen Weer af. Daar was ik althans op den vasten grond, beveiligd tegen het grootste gevaar: tegen liet gevaar van verdrinken Het groe nt, hoöge riet zag ik op niet l1 te grooten afstandhet omzoomde, door den wind be wogen, zachtkens zic.i buigend, de oever3. In de nabijheid van het eiland was het water ook ondieper. Daar kreeg ik spoedig grond onder mijn voeten. Ja, zoo móest het ^aan I Al het andere op den achtergrond stellend, zwom ik naar het eiland en poogde ik dit te bereiken. Van onze tweemaster zag ik reeds niets meer. Eindelijk bcreikl© ik de baai en liet 'k mij zinken. Het water stond nog tot aan mijn kin, maar toch had ik hier gelegenheid om to loepen en mijn c vermoeid arbeidende longen rust te geven. Met mijn armen sloeg ik het water voor mij weg, en zoo snoldt» ik voorwaarts. Hoe gstig krijschten do meeuwenmaar hoeveel Btiller was het hier in de lucht, dicht bij het strand 1 Bijna onrustbarend stil. In het oeverriet hoorde ik een waterhoen. Nu verstomde het plot seling. Spoedig kwam de golfslag nog slechts tot aan mijn knieën eu weinige minuten later had ik het strand bereikt. Het was bedekt met glad aangespoeld zand, vogelvederen, steentjes, en door de golven hierop gewor pen, met droog schuim bedekt donker hout van in schipbreuk omgekomen vaartuigen. „Hè! Hè" zuchtte ik, diep ademhalend, waarna de natte, druipende kleederen aan mijn lichaam beschouwde. Mijn laarzen uit te trekken, was mijn eerste gedachte. Ja, «alsof dat zoo gemakkelijk gegaan ware I Ein delijk rukte ik zo van mijn voeten af, ont kleedde mij geheel en éne 1de oog eenmaal de fiviör in. Beweging I warmte 11 Ik liep hoen en weder en sloeg er geeü acht op, dat de grasstoppèls mij in mijn voeten sne den. Nu spreidde ik jas, broek en linnengoed uit en rende de heuvels van het eiland op. Als Robinson CrUsoë kwam ik tnijzelven voor, toen ik hief zoo verlaten boven stond. Door bange vreos worden do meeu wen opgeschrikt, mèt öorverdoovend ge- krijsoh zwierven zij boven tnij door do lucht. Als van don blauwen hemel neder- gevallen deden zij zich aan mijn blik voor. Mijn oogen met de hand beschaduwend, keek ik naar ons vaar tuig uit. Hal... God dank Daar was de boot, ©n aan het roer zat een monschelijke gestalte! In dit oogenblik wendde die stuurman den steven en zette hij koers in mijn richting. Ik vlopg naar beneden, baalde mijn lin nengoed en liet het in den wind wapperen* Zoo stond ik met mijn seinvlag to waaien en dacht ik er over na, of hij nu komen zou, dan of hij mij boosaardig in den steek zou laten. Op de rivier was het als uitgestorvenan ders norgens een vaartuig, geen boot, geen schuit. Alleen do sneeuwkruinen der golven verschenen en verdwenen, alle., a de wind Woei om mijn voorhoofd, alleen de dieren boven mij zongen hun oude, onrustige lie deren. En terwijl ik over het water tuurde, ging ik in mijn gedachte al de omstandig heden na, die mij in dezen toestand go- bracht hadden. Had ik mij iets te verwijten? Had Adri aan schuld? Hoe was alles toch toegegaan? Hoc was hot gekomen Een zweem van berouw kwam cr in mij op, en hieraan paarde zich de vrees voor de verwijten mijner moeder. Kon haar verbor gen blijven wat er gebeurd was? Moóht ik het haar verbergen? Zouden mijn natte kleederen mij verraden Maar deze overleggingen -waren nog voor barig. Ik waande mij reeds wcdcf thuis in het droge nest, terwijl ik toch voorlcopig nog naakt en rillend hier stond, eu het vrij wat slechter had dan de eerste menschen dio eens in liet Paradijs met zalige gevoe lens rondwandelden en van de mot goud glans blozende vruchten snoepten. Nu was het vaartuig dicht bij het eiland! Ik herhaalde mijn kreten en zwaaide op nieuw het linnengoed in miju hand. Thans ging ook Adriaan rechtop aan het roer staan cn liet hij zijn zakdoek waaien. Ahanu was alles in orde 1 Intusschcn het bleef den tweemaster onmogelijk aan het strand te komen. Ik moest mijn klec- deren in de hand nemen en tot aan de boot door het water wadenEn zoo gebeurde het dan ook..

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1907 | | pagina 22