N£. 14253. Derde Biud» 11 Augustus 1906. Een brave knecht en een goede baas. Hij voelde het wel, hij voelde het wel Hij kon niet meer mee, hij was oud. Hij was op 1 Dat gevoel in zijn knieën, in zijn iheupen, in zijn borst, in zijn hoofd! Ja, vooral in rijn hoofd. Alsof er op geslagen wérd. Alsof hij gek zou wonden, gek! Eventjes zitten Even zijn hoofd weer bij laten komen. Hij liet zijn schaaf vallen en ging op de yervelooze bank achter zich zit ten. ,,Geef hem1 een pomp-cognacje," zei een leerjongen grappig, grinnikend om zijn ei gen geestigheid. Een oorvijg van den knecht, die naast hem stond, deed hem zwijgen.- ,,Heb je niets beters te doen dan zco'n ouden man te plagen? Kan hij het hel [jen, dat hij oud' wordt?1' En tot den maat aan den anderen kant Zei 'h-j: „Da's nu ai de derde keer van deze week 1'' Willem, wil je wat water?" vroeg hij den oude. ,,Neen, laat maar, jong", antwoordde Willem. „Ik moet naar huis, hier kan ik het niet uithouden I" Hij stond moeilijk op en sukkelde naar het kantoortje. Hij tikte even, en trad op het korte: „Ja'' binnen. Dg baas, die druk zat te schrijven, keek even op en zeide zon der op te houden: „Zoo, Willem» moet je me wat vragen?" „Ja, meneer." Verlegen keek Willem door de gezellige kamer met het mooie bureau, de klok, den kalender en vooral de brand kast. „Hè, daar eens wat uit te mogen halen," ging het even door zijn hoofd. „Ja, meneer, ik kom u zeggen, dat ik kom u vragen...... ziet u, meneer, ik ben weer zoo naar." „Zoo, Willem, alweer," zei meneer ver wonderd, terwijl hij nu ophield met schrij ven. „Alweer, is dat al niet de derde keer van de week, maat? Zoo, zoo, nu, a-ls het moet, dan moet het. Als je ziek bent, kan jé ook al niet veel doen, hè? Ja, dan zou ik maar gaanHoe oud wordt je nu al, Willem?" Hè,' daar kreeg hij ineens een steek, door zijn hoofd. De baas wou toch niet...... „Met Februari word ik zeventig, me neer." „Zeventig, zoo, dat is al niet zoo heel jong meer, maarnu, Willem, dan zou ik maar gaan. Beterschap, vrind 1"- „Dag, méneer," stamelde Willem. De maats keken nieuwsgierig naar den ouden man, tóen hij voorzichtig de deur sloot. „Wat heeft de baas geaegd?" vroegen ze. „Dat het goed was,", zei Willeni dof. Hij borg zijn gereedschap op en ging langzaam weg met aldoor een schrijnend gevoel van pijn in zijn hoofd. Hij bibberde. Hij had de koorts, geloofde hij. Als hij nu maar eens lekker kon uitslapen, maar morgenneen, morgen ging het niet. Dan was het Zaterdag, enbetaaldag. -Betaaldag 1 Hoe vroeselijk leek hem dat nu.- Vroeger vond hij het altijd heerlijk, als hij zijn geld kon halen, en nuBetaaldag, dan werd alles opgehaald wat in de afgeloo- pen week gebeurd was en dan zou meneer misschien...... Ooh neen. Meneér zou toch niet zoo'n armen slokker, die zijn heele le ven bij hem' en zijn ouden heer had gewerkt, op straat zetten Maar toch... hij had zoo vreemd gedaan vanochtend. „Zeventig, dat is al niet zoo jong meer," had hij gezegd. Neen, neen, dat wou hij nu uit zijn hoofd zetten. Langzaam liep hij verder, zich. vreemd voelend des ochtends buiten, met de mei den de slagersjongens. Vroeger kwam hij er nooit en nu ineens, in één yeek drie keer, drie keer. Maar wat moést hij beginnen, als de baa^ hem nu eens aan den dijk zette? ging het weer door zijn hoofd. En dan met een blinde vrouw. Zijn vrouw was blind 1 En met kinderen, die ook wel niet veel zouden dóen. „Neen, neen,5' viel hij zichzelf in dé rede, „geen kwaad van de kinderen. Zij konden het zoo slecht missen. Maar... ze zouden hun ouden vader wel helpen en hem bewa ren voor het armhuis. Maar wie zou hem nu eigenlijk kunnen helpen? Zijn oudste, Marie, was goed getrouwd, maar die had aan haar acht kinderen genoeg. Jan kon 'hef zelf zoo slecht missen. Die was pas zes weken zonder werk geweest. En Mina had wel een goeden dienst en ze gaf haar vader ook wel eens wat, maar ze kon hem tocli niet onderhouden. Rika was er eigenlijk nog het naaste aan toe; hkar man verdien de goed geld, maar zij kon niets van hem los krijgen. Zoo liep hij voort. Aldoor weer vóór zich het schrikbeeld ziende verschijnen en het weer verjagend, tot het weer opkwam en weer verjaagd' werd. Aldoor eindigde hij weer: „Maar de baas kan het toch niet doen 1" Hè, dat hoofdAlsof het zou barsten 1 Aldoor- erger werd de pijn. Met moeite sleepte hij zijn oud lichaam verder, tot hij eindelijk, gelukkig, in het steegje kwam, waar hij woonde. Al van uit de verte kon hij zijn huisje zien, met de bloempotjes voor deramen. Dat was altijd zoo'n liefhebberij van hem geweest. In den winter gaven ze wel geen bloemen, maar het gaf toch iets gezelligs aan de kamer. Kijk, daar zat zijn oudje, lekker in het zonnetje, te breien. Dat hij gebrek zou hebben; was nog zoo erg niet, maar dat zij, zijn arme blinde vrouw, dat zij niet alles zou kunnen krijgen wat ze noodig had Die stakkerd, die toch al zoo veel miste 1 Kijk, hoe ze daar nu zat, hulpbehoevend. De buurvrouwen hadden haar zeker naar buiten geholpen. Zij hoorde aan zijn stap, dat hij het was. Verschrikt vroeg ze: „Maar, Willem, ben je daar nu al? Het is pas even tienl" „Ja, moeder, ik ben weer niet goed. Mijn hoofd doet me pijn yoor zes en werken kan ik toch niet."- „En wat zei de baas wel?" Dof kekeü haar blinde oogen hem aan. Hè, daar werd hij altijd zoo akelig .van, als ze hem zoo aan keek 1 „Ja, moeder, ik kon niet langer. Waarom moet ik ook zoo oud worden?" Snikkend bedekte hij zijn gezicht met zijn magert werkhanden. „Och, Willem, als jij nu gaat huilen, wat moet ik dan wel doen, jongen 1 Komhelp me maar naar binnen, dan zal ik je een kopje koffie geven, maar dan moet je niet huilen, hoor. Ben je nu gek? Denk je, 'dat de baas jou zoo op straat zal zetten?" troostte ze hem, vergetend wat ze zooeyen gezegd had. „Kom, help me maar." Hij gaf haar zijn arm en langzaam strom pelden ze naar binnen, tot bij den grooten stoel, waarvoor het theeblad stond. Ze ging ritten en betastte mét haar handen het blad. V' „Neten, laat 'mahr, Willem, 'dat Kaïn ik gelukkig: zelf nog doen," zei ze tot den ou de, die haar wilde helpen. Even weer Kreeg Willem moeite zich in te houden, toen hij daar zijn flinke vrouw zoo blind zag zitten. „Nu, moeder, ik ga maar halalr bed", zei hij, toen hij zijn kop had uitgedronken. „Jij kan je zoolang alleen wel redden, hè? 'Als ik nu maar lokker slaap." Hij kleedde zich uit on stApte gauw io do bedstee. Hij staar '.o na^r dé balken van de bedstee. ÏWeer dacht hij aan „meneer" en aan zijn vrouw. Toen duwde hij zijn oud hoofd in het kussen en snikte... snikte*. Dsn volgenden dag Kwam' hij weer op het werk. Een paar uren had hij met groote moeite voortgesjouwd; de baas was al een9 bij hem komen kijken, en 's middags vóór de uitbetaling werd hij op het kantoor ge roepen. 'i „Willem", sprak, dé baaS, „het gaat niet langer met je; "dat voel je zelf wel, hé?" „Ja meneer, ik word te oud", klonk het dof. „Nu, nu^ man, je hebt lang genoeg ge werkt", sprak de baas bemoedigend. „Hot beste zal zijn, dat je jo rust maar neemt.'' 'Angstig keek de oude man zijn patroon aan. „Neen, Willem, wees maar niet ongerust", sprak meneer, „je geld blijf jo houden, hoor, zoolang je leeft". Weer snikte de oude man, maar niet van 'angst of droefheid, en een uur later waren er in Willems huis twee gelukkige oude^ stakkerds, die den baas zegenden voor zijn besluit. Een Kamer-leeuwin. De „Ma-tin" de Bruxelles" heeft iemand' ontdekt, die gedurende een maand of zes' op een kamer in de rue de Loxum, mLd«! den in Brussel, een leeuwin houdt. Een redacteur yan dat blad is op een

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1906 | | pagina 11