m 14077. Derde Blad. 13 Januari 1906 Gedenk de Armen! 'fc Is winteer. Januari. Sinds den nog duisteren morgen woei de wind al met kracht, maar toen de klokken uiot haar metalen stemmen, helder als vrou wenzang of dof zwaar aJs het geroep van reuzen, bet middaguur over de stad hadden uitgeklonken, is zijn kracht staag aangewas sen tot den feilen storm van thans. Woedend bestookt hij de stad. De wateren van Rijn en Vliet worden door hem opge jaagd tot wilde, hoogo golven, die einde lijk topzwaar dan bruisend neerpiassen, om zich onder zijn felle geeselingen telkens opnieuw te verheffen met beschuim.de kop pen. In de breede straten en langs de kaden woedt de storm als een bezetene. Hij grijpt met woedend geweld de boomen aan, ze dwingend tot buigen. Of waar ze hem vermetel durven weerstaan breekt hij ze als rietstengels en knapt zc af bij deD grond. Cok in de smalle straten der- oude stad beproeft de storm zijn sterkte op de huizen en torens; en de menschen, nietig en klein, die hem hooren huilen en gieren, loeien en buiueren, ze verhaasten hun tred om zich binnen hun woningen to beogen voor het dolle spel, dat hij als uit wraak otn zijn machteloosheid jegens die steenen gevaarten, met heD de stichters op de hoeken aor straten spelen durft. Heel het straatloven staat in het teeken van den storm, die over de stad een wade van woeste somberheid beeft getogen- Voor het kleine raam van een zolderkar mer in een der oude huizon van een achter buurt staan twee kinderen en kijken naar buiten. Beneden ligt modderig een vuile bin nen plaats, waaruit grauwe muren wanstal tig oprijzen. En m die grauwe, vervuilde muren met scheuren als aderen met gedeuk te regenpijpen er bochtig langs hangend, wisselen ramen van verfloos hout, mot smoezige lappen of stukken vergoord papier als gordijnen, elkander af in velerlei grootte, maar allo jammerlijk als trieste ellende- ge'ich ten. En daarboven schuinen do ver- 'zakte en verkromde daken, waarvan de eer tijds roode pannen nu groenig zien van roet «d verdord mos. Er tusschen staan wankele sceoorsteeneu, gebogen als afgeleefde man nen, leunend op hun schoorijzers, volbren gen ze hun taak en spuwen rookwolkjes vuil zwart do lucht in. Het is slechts éón groot ellende-tafereel, «Int da uitkijk hier opleveren kan. Maar neen, daar boven is nog de hemel or> de beide kinderen, een knaap en een meisje ze zien niet al die huizenellende t a.-rbuifcen, doch ze kijken naar boven, waar dikke, grauwe wolken tot berstens zwaar van regen door den storm worden voortge- zweept, langs een groot en al maar wisselend veld van grijsheid, van blinkend parelprij tot dofzwart, mot strepen fijn als wiokve- ders en wolkbanden als rotsmassa's. Dit wild-fantastisch wolkenjagen vervult hen geheel en ze staren zoo ernstig ©n pein zend naar boven, als voelden ze onbewust in het machtig stonnkemelbeeld het sym bool voor al bet groot© en grootse he, dat immer zwevend boven bet gewoon-aardsch gedoe, elke menschen ziel met deemoed ver vult door de kracht zijner goddelijkheid. Zóó turend en droomend staan oe kleinen hand in hand, tot een klagend geluid hen in hun omgeving terugroept. Een pijnlijk kreunen, komend van uit deD hoek der zolderwoning, doet hen afkeereu van het venster naar een leger, uit een oude matras en stukken van vei-sleten dekens saamgevoegd De storm doet de pannen rammelen en klepperen op het slecht beschoten dak en wringt zich. met geweld door reten, en scheu ren. Een kille tocht zuigt door de schamele ruimten en maakt ze troosteloos huiverig, maar de kinderen merken het niet-, als ze te zamen nederknielen bij de armzalige spon de, waarop hun moeder ligt. De in lompen gehulde vrouw woelt om eD om en uit haar mager honger-gezicht blik ken wild de koortsoogen. De kinderen kijken cn luisteren zwijgend; dan, als de vrouw opnieuw kreunt, vraagt luafc meisje, inig meelijdend: Moesje, heb je pijn?" De jongen kijkt slechts toe met tranen in zijn oog en om zijn moeder, die parelend be zweet is van de koorts. „Mijn hoofd, o, mijn hoofd, zoo heet," kermt de zieke, die van een langen, moei za men bedeltocht ziek en gebroken tsrugkeor- do in het schamele verblijf op den zolder van. het oude pand. 't Was een kommervolle tocht geweest, waarvan zij slechts geld eD voedsel mee bracht voor weinige dagen, doch honger be hoefden de kinderen lu niet te lijden, voor eerst althans niet. Zelve echter was zij ganseh uitgeput door het eindeloos zwerveD in het gure, vochtag- koude winterweer langs de modderige land wegen. hier afgesnauwd, daar wat beter ont vangst vindend; en ja, somwijlen ook mede lijden opmerkend bij hen, wie zij vroeg om een aalmoes. Maar overal toch scheepte men haar af met een paar centen, een enkel stuk brood, en ten laatste al meer vermoeid, steeds zich zieker voelend, had zij den terug weg moeten aanvaarden, den langen, hangen terugtocht naar haar kinderen, waarbij haar krachten haar telkens dreigden te ontzin ken-. En nu is zij ziek. „Mijn hoofd, mijn hoofd, zoo hleofc," kreunt zij weer, en de kinderen kijken elkaar vra gend-zwijgend aan, niet wetend wat te doen. En moeder antwoordt niet; ze herkent heD niet eens in het angstig koortsijlec. „Mijn hoofd, mijn hoofd," klinkt bet weer. Nu staat de jongen plotseling op. Hij beeft een ingeving gekregen. Naar het kleine ven ster gaand, dat klappert in zijn hengsels, drukt hij zijn handen tegen het ko--.de glas, keert r'Aa naar de zieke terug ea legt haar de nu ijskoude haaden op het brandheete hoofd. De verkoeling schijnt der zieke verlichting' te schenken. Zij mompelt tevreden, eu van! nu af loepen do knaap en zijn zusje klei-: ne, magere gedaanten in hun dunne, lom-, pigo plunje af en aan van het bed naar het raam en van bet raam naar het bed. En om beurten leggen zij hun moeder de koudej handen op het hoofd, brengend zóó verlich-' ting in baar lijden. Steeds heftiger woedt buiten de storm, en; luider en luider klepperen de pannen op uet- krakende dak. Voortdurend wordt het kou- dei- en somberder in de armzalige leege ruimte, die den armen tot woning dient, en waarin slechts de twee strooiegers en een paar gebroken meubelen een tafel, drie: stoelen en een roestige kachel wat afwis seling brengen. Maar den kleinen deert dat niet. Tegen de hen verkleumende koude heb ben ze zich zoo goed dat ging beschut door een stuk deken om het lijf to binden en zoo loopen ze maar heen en weer tusschen het bed van de zieke en het venster. Ze voe len zelfs den honger niet, want ze hebben geen tijd. De avond valt en het wordt donker; de schaduw van den nacht hangt al in het zob dervertnok, maar het deert hun niet. Zij bomerkezi het niet eens. Al hun denken is bij hun arme moeder, zij hopen slechts op de verzachting van hu» lijden, en in haar nu kalm kijkende oogen, die hen af en toe dankbaar aanstaren, le zen zo bun belooning. Eindelijk, na uren, wondt de koorts min-' der. Over het moede lichaam komt rust, de oogon sluiten zich en de zware regelmatige ademhaling bewijst, dat de zieke is inge slapen. Nu eerst verpoozen de kinderen. Even blijven zo staan bij moeders bod, dan gaat het meisje een kleine lamp onftfteken. Dit een trommel, in een hoek verstopt, haalt rij boterhammen voor zichzelf en haar broertje en bij 't flikkerend en walmend vlammetje, welks lichtschijn grillig spookt door het baf. kig bouwsel van het zoldervertrek, eten ze fluisterend hun avondeten. Af en toe zoeken hun oögen het bed van moeder, die nu rus tig doorslaapt. Spoedig is het eten gedaan. Nogmaals knielen de kinderen neer bij het ziekbed gd kussen zacht moeders mager, nog altijd glociig gelaat. Dan blaast bet zusje de lamp uit. Ze zoeken thans hun eigen leger op, maar' vóór ze zich neerleggen bidden ze tot God,! van Wien moeder hun soms vertelde. De kuaap spreekt luide, terwijl rijn zusje geknield naast hem ligt, luisterend naar zijn eenvoudig gebed. De jongen smeekt om be terschap voor zijn moeder aan Hem, Dien zij immer al-goed prees; dan vraagt hij om brood en geld voor kolen, wijl het zoo koud wordt, en hij eindigt met een „Uw wil ge schiede. Amen I" Daarna vlijen ze zich neer op het etroo, wikkelen zich in de oudo lappen, die als de kens dienen, en spoedig sluimeren ze in. In het tochtig zolderruim klinkt- nu door het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1906 | | pagina 9