No. 13995. LEIDSCH DAGBLAD, ZATERDAG 7 OGTOBER. TWEEDE BLAD Anno 1905. PERSOVERZICHT. FEUILLETON. lleisavoiiüircn. Omdat ons verzekerd werd, dat velen ynzer lezers er met belangstelling van «ouden kennis nemen, staan wij plaats af yoor onderstaande oorrespondentie over „Schelpeavisschen, welke voor kwam in „Hot Vaderland": Ce n'est pas un droit; c'est un devoir, étroite obligation, de quiconque, d'une pensée de la produire et mettre au jour pour le bien oommun. Courrier. Onlangs las ik in een der bladen een uit treksel van een verzoek, door twee Sche- yeningers tot den Gemeenteraad van 's-Gravenhage gericht om het schelpen- yisschen te verbieden. Volgens dat uittreksel behoort m.i. do betoogtrant van de requestranten, wel licht in navolging van een vroegeren ijvoraar tegen hert» schelpenvisschen, niet tot de gelukkigste, zakelijkste on meest overtuigende; maar ter wille van het goe de doel, het algemeen belaag dat zij beoogen, moet men zich toch m.i. maar niet laten afschrikken, om nogmaals op de «aak in te gaan. Laat mij beginnen met do zeker niet aan te randen stelling: dat men de industrie der Bchelpkalk-fabricage, waarvoor bet schelpenviBschen voor verreweg het groot ste gedeelte dient, nóch de kleinere in dustrieën, die er mede in verband staan, en die samen voor velen een middel van bestaan zijn, vernietigen mag, ten zij dc gebiedende, onbetwiste noodzake lijkheid, in verband met gewichtiger bo- langcD, de vernietiging onvermijdelijk maakt. Die onvermijdelijkheid moet dus in de eerste plaats worden uitgemaaK-, en incucn die bewezen was, zou nog onderzocht moeten worden: of do kosten van aanleg van meerdere zeehoofacn, die g.woonlijk bij machte zijn den zeewolf te keeren, ook van minder botcekenig zouden zijn dan de vernietiging der schelpcnvisscherij met haar gevolgen. Eigenlijk meende ik, dat het wereld kundig gemankt rapport van een commis sie, door het Rijk benoemd, afdoende be wezen had: dat het verbod van schelpen visschen volstrekt niet gerechtvaardigd zou zijn. Maar het is waar, in die commis sie was de ingenieurs-wereld, v-.o niet op do sympathie der requestranten bogen kan, vertegenwoordigd 1 Daarom zij het mij vergund, bier te laten volgen de m.i. afdoende antwoorden, die ik ontving op vragen, door mij gericht tot een practicus, gewezen duintoeziener vau Rijnland, die meer dan 25 jaren belast was met het toezicht op een groote uit gestrektheid strand en duinen, een onver- valschten „strandjutter" en wars van alle ingenieurdcrij I ZAND VOORT, 9 Maart 1895. Weledele Heer Van Loencn 1 Omtrent do kwestie, waarover uw brief gisteren handelde, zal ik u oonigc feiten mededeelen, waaruit u dan, naar ik meen, zelf wel tot een conclusie zult kunnen komen. Vooreerst zij opgemerkt, dat somtijds het eeno getijde geheel© rellen (hoopen) schelpen op het strand achterlaat, die, zonder door uionschcn weggehaald te wor den, met het volgende getijde gansch en al verdwenen zijn, met andero woorden, weder door de zoo in do die-do getrokken worden. Gebeurt het, dat zulke rellen zich op vol zoo, namelijk het hoogste punt op strand, dat de gewone vloed bereikt, vormen, dan zijn ze toch weder geheel en ai verdwenen, na een zoogenaamd half stormpje; en hooger togen het duin komen de schelpen nooit. De schelpen, dio aanspoelen, zijn allo ledig, eenige slijm kan daarvan onmogelijk komenen al ware het, dat zo mot mossel tjes daarin aanspoelden, dan nog is mijn overtuiging, dat dio vertoren zouden zon der eenig spoor na to laten. De schelpen, die aanspoelen, worden op het strand nooit schelpgruis, wel spoelt of ligt or somtijds schelpzand op, doch dio worden nimmer van het strand gehaald. Stel, dat de schelpenvisBchers ton noor den van Zandvoort schelpen visschen tot 5000 M. vcdan is het duidelijk, dat ze het meest en het zuinigst worden opge ruimd het naast aan het dorp. Nu niet gerekend het afgekruide deel zeereep van do heeron Elsbacher, dan is daar, waar het moest schel pen gebaggerd worden, mot don laatsten storm do zeereep het minst afgevloeid", en ju;st verder op is hot erger darna weer minder, totdat men IJmuiden nadert en hij geheel op houdt. Somtijds gebeurt bot, dat een massa zoogenaamde groote schelpen (met hot diertje of mosseltje daarin) hiertoe schel pen genaamd, op hot strand spoelen, die worden door de schelponvisschers ver smaad, doch dan komen groote zwermen meeuwen daar op af en zorgen er voor, dat ook daarvan geen slijm overblijft, en bleven zo liggen, er zou toch niets van overblijven, zoo min als van de zeekwal len, die bij zekere gelegenhed .j in rnlmo mate op het strand aankomen. De zee geeft jaarlijks op duizenden bij duiaenden kubieke meters zand, die, op gevangen, zooals de laatste jaren is ge beurd, de gaten in den Zeereep heeft ge vuld en door zorgvuldige beplanting met helm den geheelen zeereep heeft verhoogd en verbreed, on door de hoogte van den zeereep het stuifzand minder gelegenheid heeft te ontsnappen, ook daardoor het strand verhoogt, ofschoon nu tijdelijk door dieu buitengewonen storm iets verloren hebbende, geeft geen reden bot ongerustheid, want bij hetgeen wij in twintig jaar ge wonnen hebben, beteekent het niet zooveel, en zal spoedig weer bijstuivon en hersteld zijn. Ik heb alleen op het oog gehad het strand en den zeereep onder mijn toezicht. Het schelpenvisschen doet, als het kwaad' doiet, naar mijn meening slechts een zeer, zeer gering kwaad. Maar als op andore deelen van onze kust het strand of de zeereep bij behoorlijk© be planting on oppassing, wat ik betwijfel, toch achteruit gaat, zou ik dat toeschrijven aan het veranderen van zeestroomen of jjoö i'etsr, maar ik ben daarmede niet be kend en het zou gemakkelijker zijn daar over mondeling het een en ander to zeggen. Hopende, u hiermede tevreden zult we zen, heb ik de eer te zijn, Weledel© Heer, UEd. Dw Dr., P. VAN DER MIJÓ. ZANDVOORT, 15 September 1905. Aan den Weledelen Heer Van Loenen, te Leiden. Slechts zeer zeldi n worden schelpen met levende diertjes er in, opgebaggerd; zo zijn zoo goed als altijd ledig, en om ze ©enigszins heel te hebben, zooals ze gaarne aan buitenverblijven geleverd worden, worden ze extra uitgespoeld. Toch gebeurt het meermalen, na storm weder, dat er op het strand zoogenaamde toeschelpon, een grootere soort, aanspoe len, met het levende diertje e. in; doch die bLijven op het strand liggen tot ze ver dwijnen, vermits die door de schelpenvis- schers niet begeerd worden. Ook zeesterren spoelen wel eens lovend op het strand aan, die, ale ze in eenige hoeveelheid aankomen, wel opgezameld .worden voor bemesting. In allo geval, daar, waar do 6Chelpen opgebaggerd worden, zijn zo voor de vis- schers buiten bereik en wat er nog van in leven is, gaat toch dood, wat somtijdB bij het gaan langs het strand aan den stank is waar te nemen. UEd. Dw. Dr., P. VAN DER MIJé. Do inhoud van den laatsten brief komt wel grootendecis overeen met een gedeelte van don eersten, maar heeft toch zijn waar- do, omdat er uit blijkt, dat het oordeel van den practicus zich In tien jaren niet heeft gewijzigd. Ik meen nog speciaal te moeten wijzen op het (door mij) gespatieerde gedeelte van den eersten brief, dat strookt met het feit: dat do oude kerk te Zandvoort op een vertrouwbare kaart van 1610 veel (wel 400 M.) dichter bij het strand staat dan thans, volgens de kadastrale kaart, ondanksde omatandkighoid, dat er in die drie eeuwen steods schelpea gevischt zijn langs het Zand- voortsqhe strand. De practicus heeft m. i. volkomen gelijk in zijn onderstelling: dat de achteruitgang van den zeereep in verband staat met ver andering in de zeestroomen, want de afne ming van den duinvoet gaat gepaard mot vermeerdering van do diepte voor en ver smalling van het strand tusschen den duin voet en de hoogwaterlijn. Deze omstandigheden kunnen m. L uit sluitend verklaard worden door verande ring in den loop der zeestroomen, en het is niet aan te nemen, dat de machtige in vloeden, die daarbij in hot spel zijn, ge breideld zouden kunnen worden door sobelpjea, die op den bodem der zee been en weder liggen te rollon, en eindelijk aan het strand spoelen on daar oon tijdelijke ligplaats vinden. J. B. VA.N LOi^HEN. Hoofdopzichter van den Waterstaat van het Hoogheemraadschap Rijnland, te Lei den. Een der redacteuren van „De Neder land'or", do heer Verkouteron, schreef in dat blad een en ander over het vo 1 k 3- leger, waaraan het volgend» is ont leend Een dor voordoelen van het volksleger is de verburgerlijking van het leger. Do militairen houden op een afzonderlijke kaste te vormen met eigen begrippen van eer en tucht. Het leger komt in, niet buiten of tegenover de maatschappij te staan. Bij hot volksleger is tot besparing van kosten het aantal beroepsmilitairen zeer gering. De meeste officieren zelfs zijn gewone burgers, die af en toe eens militairo lunctiën gaan vervullen. Veel aantrekkelijks van het leger zal daardoor vervallen. Bij paradeo cn feestelijke gele genheden zal hot misschien minder schit teren. Op do houtung dier burger-militai ren zal misschien wel een en ander af te dingen vallen, maar in oorlogstijd zullen zij niet minder dan de beroepsmilitairen hun plicht doen. Door meer zodelijken ernst, meer algemcene ontwikkeling, minder on derworpenheid aan sleur en routine en meer gozondo begrippen van discipline zuLen zij ruimschoots vergoeden, wat hun, vooral in den aanvang, nog aan speciale militaire kundighedon moóht ontbroken, en onze troe pen zullen niet langer worden aangevoerd door officieren zonder geestdrift en dus ook zonder geestkracht, dio door de slechte promotie en de behandeling, in hot leger ondervonden, do liefde voor hun eigen beroop hebben verloren, zooals nu soms het geval is. Beroepsmilitairen moet men winnen door fraaie uniformen en door veel, wat de ijdolheid streelt. Wallonstein on Napoleon wisten dat uitstekend; maar mannen, die in het leger gaan om een duren plicht to vervullen en dus door veel hooger beweeg redenen wordon gedreven, kunnen derge lijke prikkels missen. De Boboonheid der uniformen zal dus geheel aan de doelmatig heid kunnen worden opgeofferd, wat ook groote besparing geven zal. Beroepsmilitai ren hebben den tijd. Zij kunnen zich de weel de veroorloven werk van veel, wat in oorlogs tijd niet noodig en zelfs niet nuttig is, maar dat mooi staat en indruk maakt. Bur gers echter, die uit hun beroep woTde® ge haald, zijn bereid hun plicht te doen, maar verlangen, dat er verder niets van hen zal worden gevergd. Verdwijnen zal dus bij de oefening van het volksleger al wat niet direct bijdraagt tot verhooging van de gevechtswaarde. Met den tijd zal worden gewoekerd en het resultaat zal zijn: even goede oefening als vroeger met minder verlies van tijd en geld Het i9 ook overal waargenomen, dat de algemeene dienstplicht een volk vredelie vend maakt. Wel strijdbaar, maar niet strijdlustig. Wie andoren voor zich kan laten vechten en zelf rustig thuis blijven, zooals de Engelschen en de Franschen voor 1870, begrijpt niet den hoogen ernst van den krijg, maar als alle weerbaren moeten uitrukken, begrijpt iedereen, dat zulk een uiterste zooveel mogelijk moet worden vermeden. Elko lichtvaardige oorlog wordt dus ook door hot volksleger voor komen. Handelende over de nadeeden, verbonden aan een volksleger, zegt de heer V. o. m.: Eon nieuw gevaar is in de laatste jaren duidelijk geworden. De socialisten weten ook hier weer de besto bedoelingen te ver ijdelen. In Zwitserland hebben u© meeste burgers, die in oorlogstijd moeten dienen, niet alleen met de wapenen leeren omgaan, maar ook hun wapenen in huis, en toen voor eenigen tijd in een deel van Zwitserland onlusten uitbraken, bleken velo soldaten niet betrouwbaar te zijn. Vredelievend zijn de socialisten niet. Zij willen wel ont wapening, maar alleen van de rustbcwa- kers, die hen in bedwang zouden kunne® houden. De opstand dor Commune van Parijs i9 juist met de ontwapening der mobile-gar- di begonnen. De kanonnen, die de Regee ring had laten wegvoeren, werden weer teruggehaald, en twoo generaals, die de orde wildon handhaven, werden gefusil leerd. Zulke foiten geven stof tot donken. Heel het volkslegor kan op dio klip stran den. Volken, door warme vaderlandsliefde bezield, kan het onoverwinlijk maken, maar als do burgers do wapenen, dio hun tot verdediging van het vaderland zijn toe vertrouwd, tegen het vaderland keeren, i3 het goneesmiddol erger dan de kwaal. Voorzichtigheid is dus geraden, en zoo lang het hier besproken gevaar nog dreigt, zal geen Regeering ernstig aan do invoe ring van een volksleger kunnen denken. In „Do Katholioke Onderwij- zo r" komt ondor het opschrift „T olou r- gostold" een herinnering voor aan de korte onderwij s-paragraaf uit do Troonrede: „Wat het onderwijs botreft, zal bovor- doring van dc® bloei en de ontwikkeling van het vakonderwijs op den voorgrond staan." Het blad eindigt zijn stukje met do vol gende opmerking: „Dat hebt gij nu, libe rale, vrijz.- en soo.-'democratischo onderwij zers, voor uw loon. Het is weor het oude liedje. Uw agitatorische krachten wordeD hemelhoog door do linkoraijdo opgehemeld en... men profiteert er gaarne van. Maar als hot op afrekenen aankomt, dan geeft men... uw seoretaris een lintje." „De Katholieke Onderwijzer" heeft in vele opzichten gelijk. Is dat nu te recht gekomen van alles, wat de linkerzijds bij do behandeling van de Onderwijswet te hopen gaf? Glashelder werden 'de sohado- lijko gevolge® dor nu aangenomen wet door haar woordvoerders in hot licht gesteld, reckson amendementen werden ingediend en nu zij de macht heeft iet© van dc schadelijke gevolgen te compenseerc®...... geen enkel woord, dat hoop geeft op verbetering van de zijde van het ministerie. Iefe geheel an ders dan do wegneming van al wat men zoo verdorfelijk achtte voor do volksontwikke ling wordt op den voorgrond gesteld en,...,, do geheel© linkerzijde zwijgt. Noch eociaal-demooraat noch vrijzinnig- democraat, nooh liberaal geeft met een en kel woord zijn misnoegen te kennen over een zoo volledigo negatie van een groot volksbelang, dat bij den stembusstrijd, als een der krachtigste wapenen tegon do rech terzijde dienst deod. Al was maar met een enkel woord be loofd, dat een vermeerdering van het aan tal onderwijskrachten in kleine soholen (de krachtigste oompensatio voor de slechte go- volgen der wet iets, waarvoor de geheel© linkerzijde als één man gestemd heeft) op het program der Regeering zou worden ge zet, dan zou er voor do voorstanders van goed onderwijs ten minste iets zijn als be looning voor al den strijd tegen d© wet, die, om een partij te bevoordeelen, do goheele volksontwikkeling &a® achteruitgang bloot stelt, doch de Regiering zegt niets, totaal niets en de Kaxner zwijgo, zelfs de secreta ris, die het lintje kreeg (om in den toon van ,,D© Katholieke Onder wijzer" te blijven) en wiens plicht als onderwijzer het was geweest, te spreken. Het onderwijs in NedorLand gnat ecu goede toekomst te gomoet. Het bovenstaande schrijft liet bekendo hoofd eoner Amstordnmscko openbare lagere school, H. W. J. A. Schook, in „Hot S 0 ho o lb 1 a d." Is deze jeremiade gerechtvaardigd? vraagt de „Arnhomaoho Courn nt' en zij antwoordt: O. i. in gccnon decle. Wij laten nu nog daar of het verstandigs politiek zou zijn, onmiddellijk na het om slaan dor meerderheid in d© Tweede Kamer te re age oren tegen met do vorige meerder heid tot 6band gebrachte wetten. Als dit maar zoo gemakkelijk ging, hoe verklaart de geachte censor der „gebeelo linkerzijde" het dan, dat dr. Kuyper c® zijn meerder - herd gedurende het geheele vierjarig tijd perk hunner macht, geen vinger zelfs heb ben uitgestoken naar de Leerplichtwet, niettegenstaande er zelden eon liberalisti- schë" wet geweest is, welke door de leiders van „ons Christenvolk" zóó heftig is be streden als deze. Maar bovendien, ook al wilde do Regco ring thans do „waarborgen" voor deugde lijk onderwijs in de wet brongen, ze zou er o'en déplaiso" den heer Sohook de „macht" niet toe hebben. Evenals do heo 1 0 linkerzijde als óón man stemde voor zekere amendemton op dr. Kuypers ont werp, zoo ook stemde do g e hoe 1 e rechter zijde daartegen, ondie rechterzijde is nog mcorderheid in do Eerste Kamer. Zou, eindelijk, ook do heer Schook niet meonon, dat, haastte zich hot nicuwo Ka binet, zooals hij zou wenschon, de school- kwestio weder op het tapijt to brengen, do oudo hartstochten opnieuw opgewekt zou den worden en do dagen van het Kabinet- Do Meester getold zquden zijn? Zooola bekend is, worden do inkomsten uit het land- en tuinbouw bedrijf in de wet op do bedrijfsbelasting niet go- troffen, zoodat zij buiten don aanslag blij ven. In hooverro ccn dergelijke bevoordco- ling van den landbouwer billijk is to noemen tegenover hen, die hun inkomsten uit andere bronnen dan don landbouw put ten, wil „D© Niouwo Cour a h;tr niet nagaan. Het feit bestaat cn daarmedo heeft men in do eerste plaats rekening to houdon. Nu zijn in do laatste jaren op tal van plaatsen coöperatieve landbouw, vereen igingen opgericht, die zich ten doel stellen do voordcolen, welke uit het landbouwbedrijf to trekken zijn, zoo hoog mogelijk op to voeren door middel van gezamenlijke productie en gezamenlijken verkoop van producten, of het produceeren zoo goedkoop mogelijk to maken door ge zamenlijken aankoop van vocderartikelen, meststoffen, enz. en het verschaffen van goedkoop crediet. Mocht hier en daar ai eens een coöperatieve landbouwvereeni- ging met verlies werken en dus den leden- boeren nadeel berokkenen, in verreweg do meeste gevallen mag men veilig zeggen, is door do oprichting het doel bereikt en ia er dus voordeel, oneigenlijk wii.-jt ge- noomd, genoten. Dio winst of dat voordeel nu kao bij 00a coöperatieve vorconiging onmogelijk altijd onder cijfers worden gebracht, vooral niet, wanneer cr van gezamenlijke ver wor king of verkoop van producten sprake is. Wel zijn er tal van coöperatievo zuivelfa brieken bijv., die bij do betaling dsr ge leverde melk niet de volle som uitkecren, doch een klein procent van hot door den afzet verkregen bedrag inhouden om dat later in don vorm van een extra uil keering of dividend afzonderlijk de.i leden uit te betalen, maar een op dio wijze verkregen winst mag toch dien naam niet dragen. Het is feitelijk niet anders dan to weinig uitbetaald geld voor gedane leverantie „Do N i e u w o Courant" kan zich echter voorstellen, dat de fiscus in zulke Ik zeide reeds, dat er vele passagiers aan boord waren. Met de meesten occu peerde do hofmeester zich meer dan onze vijf reizigers; sommigen ©venwel zullen ons nader bekend wordon. Onze vrienden von den in het begin, dat zij zich onderling ge noeg konden bezighouden; maar hoe het kwam weet ik niet het discours kwijnde spoedig. Nu cn dan keek men naar een medereiziger, dio een vreemde pet droeg of door iets dergelijks attentie trok; men wandelde eens heen en weder; sommigen gingen eens beneden kijken en zoo geraak ten do vrienden langzamerhand uiteen, be halve Pols ou Dionysius, daar do laatste in een lange redeneering aan don eerste betoogde, dab een stoomboot eigenlijk niet gauw voortging en een onaangenaam vaartuig was; dat een diligence dan toch nog boter wijzo van vervoer was, en dat men dan zoo geen nood had, dat de ketel sprong. Hij beweerde, dat de boot voor Sliedrecht wel zou vast raken, schoon het Water nogal hoog was, en wat dies meer zij van onaangename verwachtingen. Joa chim luisterao lang en wederlegde nu en dan eens met goedhartigheid, zonder even wel ooit zijn vriend tot andore gedachten ^6 brengen *--j^aar m*jn ^cv0 tijd." (dit woord: „lieve wja was een favoriet-woord van Pols, dies dooi vloekende deze aanroeping aan den ^r^Wel, 2eor gepast yond' en daardoor 1 •«onae^ dat hij yan het werkje der Maat- J schappij tot Nut van 't Algemeen, „Schuit praatje over het vloeken", misschien eenig nut, maar van het „Koffiepraatje over de stopwoorden", zeker geen nut gehad had), „maar mijn lieve tijd, is dat mijn vriend Dikhorsb niet?" En werktuiglijk stak Pols zijn kleinen arm uit, en bood zijn groote hand den naderenden Dikhorst aan. Dikhorst nu was een van die menschen, die alleen geschikt zijn om op stoombooten, diligences of publieke plaatsen te ontmoe ten. Ik geloof daarom niet, dat er velen waren, die iets tegen den man hadden; maar ik zou ook niemand kunnen opnoe men, dio iets bijzondor voor hem gevoelde, behalvo misschien zijn oud» tante, wier eenige bloedverwant hij was, zijn barbier, wiens hulp hij dagelijks behoefde, en de hondenvriend, die tweemaal per week zijn poedel, Caro gehooten, moest wasschen: want Dikhorst was even zindelijk op zijn hond als op zichzelven en dus kon men beiden tweemaal per week gewasschen en helder aanschouwen. D© man bad in Leiden gestudeerd en zes jaren lang daar met Caro geleefd. Hij dronk dagelijks een bittertje op de sociëteit, wandelde eiken middag, na op zijn kamer gegeten te hebben, een Leiderdorper hekje om, en wandelde nog veel meer, maar binnen de stad, doch altijd alleen vergezeld van Caro; zoodat men de gewoonte had, als men hen beiden zag aankomen, te zeg gen „Daar komt de club van Dikhorst aan." Caro evenwel had, gedurende zijn verblijf in Leiden, veel conversatie aangeknoopt met andere academische honden. Men zou zich vergissen, indien men om dit alles dacht, dat de man volstrekt in ver achting was. O neen^ iedereen groette hAm. „Bonjour, Dikhorst," zeide elk oud en jong student, die hem tegenkwam; maar het viel niemand in, om nader kennis met hem to maken »n Dikhorst zelf 6cheen daaraan geen behoefte te hebben. In de sociëteit vroeg hij wel eens om een courant, keek nu en dan eens naar een paar domino spelers (schoon hij in zijn academietijd zich daaraan niet schuldig maakte, want Caro, veel ongeleerder dan zijn medepoedol, de beroemde Munito, verstond dat spel slecht), vroeg wel eens aan Toon, of er geen nieuws was, en verliet dan de sociëteit, fluitende en roepende: „Hier, Caro." Polsbroekerwoud, die ook in Leiden ge studeerd had, Dikhorst gedurig op straat ontmoetende, want ook hij wandelde veel vond zich gedrongen om kennis mot hom te maken Op zekeren tijd liet hij zich op den Leiderdorp se hen weg door hem achterha len, en beantwoordde zijn groot van bon jour met een „Zoo Dikhorst, hoe maakt gij het?" Deze „rencontre" bevreemdde den baas en verbaasde den hond. De eerste kwam schichtig naar hem toe; de laatst» snuffelde. Pols begon een discouro, door het weer in deszelfs aangezicht© te prijzen, zette dit voort, door naar Caro's ouderdom te informeeren, en zoo, daar een en ander beantwoord werd, wandelden de nieuwe vrienden de Hoogewoerdspoort binnen, over de dingen van den dag redeneeren de, in welke wijze van redeneeren Pols ongemeen thuis was. Zoo kwamen zij voor de kamers van Jaochim, die, nu stilhoudend», opeens tegen zijn wandelcompagnon zeide: „Gaat ge mee theedrinken?" „Met plcizier,'» zei de de ander, die Caro riep; doch deze, hieraan ongewoon, wilde geen vreemde trap opklimmen^ zoodat zijn baas gedwon gen was hem naar boven te slepen. Maar nu bedacht Dikhorst zich onderweg, dat hij nog geen een der menigvuldige aange knoopte en weer afgebroken discoursen be gonnen had, en hij rekende het zich tot plicht, ook iets in het midden te brengen. Daar bij nu een literator was, en nogal veel nieuwe oude literatuur las (de niouwe lite ratuur verachtende, de misselijke voort brengscleu van „Cabriolenmakers"), zei hij tot Pols, zoodra hij op de kamer kwam: „Kent ge Hirschig over Seneca"?" Nu .was deze vraag voor Joachim zeer moeilijk te beantwoorden; want hoo goed jurist hij ware, daar hij al de dictaten in bet net overschreef, literator was hij niet. En daarenboven, door de menigte dictaten, die hij bezat, was hij langzamer nand in het denkbeeld geraakt, dat gedrukte boeken minder noodig waren voor studeerenden, en had hij ook in die overtuiging het Kos ter-feest met ongemeen weinig opgewonden, heid gevierd. Maar zijn vriendschap voor sommige boekverkoopers, bij wie hij nu en dan thee dronk, hield hem terug dit gevoe len een ander mee te deelen. Integendeel, hij Had bij die theescbenke-ide vrienden vele titels van boeken gezien en hooren noemen, en maakte van die kennis nu cn dan gebruik; maar, helaas, Hirschig over Seneca" had hij nooit gezien, nooit hoo ren noemen. Wat nu te antwoorden? Ha, hij had nog, meende hij, met Hirschig ge studeerd, en dus kalm en peinzende zeide hij: „Hirschig, bij naam, ja." „Een gulden boekskenEen gulden boeks- ken 1" zei do ander. „Hier, Caro"." Pols vond het ongepast dit discours ver der voort te zetten, en door zijn gordijntje open te schuiven, kreeg nij aanleiding tot Dikhorst te zeggen: „Hoe vindt ge het uit zicht hier Dikhorst vond het mooi, want door een hockspiegcitje kon r-.en <le geheolo Papengracht, van Gravensi$;in af tot de Breestraat toe, zien. Pols von het daaren boven nogal een kalincn stand, niet te veel passage; cn toen hij met zijn nieuwen vriend dit onderwerp afgehandeld ha<d, sprak hij over de wijze van tneezetten, ovur het preferabele van armstoelen boven an dero, over het betere van pleeten theelepel tjes dau zilveren, ovor melk, melkboeren, melkemmers, en schalkachtige anekdotes van melkmeisjes, en vele uudcro zaken, dio aan Pols kwaaien in te vallen. Dikhorst vertrok; Pols beloofde hem ook eens op te zooken, en gedurende de nog overige acadcmic-jarcn, voor den literator twee in getal, toen hij privaat promoveerde, is Pols nog viermaal bij Dikhorst, en deze nog driemaal bij Pols geweest. Daar zagen zij elkander na vijf jaren wo_ der. Welk een wederzien! Dikhorst greep de hand van zijn besten academievriend, en schudde die mrb grooto schudding. „Wel, Pols, hoe gaat het je?" „Mij stilletjes, m~n. Ik woon te Rotter dam. Ik ben gepromoveerd, maar ik prak- tizeer niet. Waajr hang jij uit?" Dit was nog een losse studententerm van Pok, die evenwel begrepen werd door zijn vriend, en beantwoord in ccn verhaal, boe •hij eerst huisonderwijzer was, daarna oon jaar niets om handen haa geha*J, en nu praeceptor was in Zeeland; en hoo hij in de groote vacantie eens een uitstapje ging doen naar Gorkum, en over Woerkum zou terugkeeren. Opeens brak hij zijn verhaal af door te roepen: „Hier Caro." (Wordt vert'olffd

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1905 | | pagina 5