N2. 13884 Derde Blad. 27 Mei 1905. De zwarte sluier. Dafc moet ik zeggen, als een vrouw eerst i een idee fixe heeft, het zeker niet gemakke- lijk is, haar van dat hersensspook weder te I verlossen. Op zekeren dag vonden wij in onze wo ning een zwarten sluier. Het was een ordi- aair ding, dat goed voor een oude, leelijke tante als nachthaarbuidel had kunnen die nen. Niemand wist waar dat ding plotse ling vandaan kwam. Nauwgezet als mijn vrouw nu c mmaal is en ik heb deze huis- vrouwelijke deugd steeds zeer hoog geschat vroeg zij al haar vriendinnen en kennissen i of haar misschien de zwarte sluier behoor- de? Maar niemand wilde dezen vaatdoek i als haar eigendom erkennen en zoodoende het raadsel oplossen, waarschijnlijk omdat ze zich allen geneerden. Want het was wer- i kelijk zoo slecht, dat zelfs de hebzuchtigste zich niet eens tot een leugen liet verleiden, om daardoor in het bezit er van te komen. Nu was het wel het eenvoudigste geweest, dat onbeheerde goed het venster uit te wer pen, weg te geven of te verbranden, om het voor altijd kwijt te zijn. Ik sprak ook dezen raad uit, maar daar nam mijn vrouw mij plotseling den sluier uit de handen, zag mij wantrouwend aan en zeide: ,,Ah, nu weet ik waar hij vandaan komt, ik heb het al bij mijzelf gedacht." „Wat?" „Ja, doe maar, je wilt hem weer wegstop pen „Wegstoppen?" „Het is toch een souvenir van haar." En toen ik haar onbegrijpelijk aankeek: „Je hebt altijd geheimen voor mij gehad." „Wil je je niet een weinig duidelijker uit drukken „Neen 1" „Goed, als je dus nu weet, van waar dat •vod is, wil je me dan eindelijk met rust la ten." „Je erkent dus?" „Wat erken ik?" „Dat je een geheime verlief J.ï hebt.'* „Ja, een geheelen hoop en ieder van haar geeft mij haar afgelegden sluier!" „Zeg wat je wilt, maar je hebt er eeu 'kleur van gekregen." „Van woede. Hoe kun je mij meteen koel hoofd zulk een beschuldiging toewerpenIk heb wel tijd om er een geliefde op na te houden." „Maar je hebt toch vóór mij reeds een andero lief gehad „Nu heb ik er genoeg van; als je niet dadelijk ophoudt, neem ik mijn hoed en ga ik uit I" „Ja, ga maar naar haar toe," zeide zij in zenuwachtig schreien uitbreken'I, „maar ik weet dan wel wat ik doe Het was schijnbaar alles weer in orde ge komen en opgeruimd en wel ging ik den vol genden dag naar huis. Ik had echter nauwe lijks goeden dag gezegd, toen ik bemerkte, dat er iets niet in orde moest zijn. „Wat kom je vroeg vandaag." „Is het eten nog niet klaar f „Jawel, maar..." „Maar?" „Niets, niets." En plotseling kwam ze op mij af en snoof als een jachthond. „Wat heb je toch?" vroeg ik verwonderd. „Je riekt sterk naar parfum," zeide zij streng. Ik berook mijzelf. „Werkelijk, dat komt doordat ik van morgen vroeg naar den bar bier geweest ben 1" „Och?" Ze nikte meteen hoonend lachje. „Vroeger heb ik dat nooit geroken." „Dan heb je daar juist een snoepje gehad 1" „Om uitvluchten ben je niet verlegen 1" „Uitvluchten, wat gebruik ik dan voor uitvluchtenriep ik. „Men komt toch achter alles", zeide zij met een air dat mij de gal overliep. „Waar ben je dan achter gekomen Neen, asjeblieft, ik wil antwoord hebben 1" Zij maakte haar pols vrij: „Ik heb mij er vandaag van vergewist, het is een moderne, Fransche sluier, die van bet jaar pa§ kort gedragen wordt. „In 's hemels naam, voor mijn part kan het van alles zijn. Dat lor zal jou nog gek maken." „Ja, ik heb juist vandaag een verhaal gelezen, waarin een man zijn vrouw in het gekkenhuis heeft gebracht, om zijn geliefde te trouwen I" „Dan kan ik je zeggen", riep ik uit, „zoo'n omslag maak ik met jou niet, ik ga met de mijne eenvoudig weg." „Nu geef je toch toe; beken toch, ik weet immers alles." „Watmoet ik dan nu nog bekennen?" En weer ging een dag voorbij, werd het nacht zonder dat we met elkaar een vriende lijk woord gesproken of goeden nacht ge zegd hadden. Later dan anders doch niet uit booze be doelingen, kwam ik den volgenden dag naar huis. „Op het laatste oogenblik werd ik opge houden, ik kon werkelijk niet eerder ko men „Je behoeft je in 't geheel niet te ver ontschuldigen," zeide zij„het moet ver schrikkelijk zijn, steeds weer nieuwe uit vluchten te bedenken „Begin je nu alweer, moet dat nu dag aan dag doorgaan Ik dacht, dat wij van giste ren en eergisteren genoeg hadden." Met strakken, loerenden blu. bekeek ze mijn kleeren. „Ruik je alweer wat?" „Neen, sta mij toe", en naderbij komend, tilde ze mijn linkerarm op en nam van mijn jas een lange haar. „Zóó", zei ze, triumfee- rend, „gisteren, toen ik dat parfum rook, zei je, dat ik leed aan hallucinaties, wil je dat nu ook nog be wei en En ze zwaaide de haar heen en weer. „Kijk maar eens, dan zal je zien, dat ze van je ze>lf is!" „Opdat je ze mij zoudt kunnen afnemen, een zwarte haar, terwijl ik blond ben. Mor gen ga ik er mee naar het gerecht." „Jij bent niet blond, maar bruin, en die haar is bruin en niet zwart I" „Dat zal het onderzoek uitmaken I" „Je behoeft geen onkosten te maken, want opdat je het weten zult en eindelijk rust zult krijgen: „Mijn geliefde heeft rood haar 1" Ze zag mij stijf aan. Toen giüg ze naar het venster, hieldi de haar tegen het licht: „Werkelijk, het is rood". „Zie je wel! Ook als ik groen gezegd had, was het groen geweest, de jaloezie heelt je reeds kleurenblind gemaakt." Den geheelen nacht had ze geschreid en den volgenden morgen, toen ik haar bleek gezicht zag, had ik medelijden met haar „Kind, wil je nu niet verstandig zijn? Je verbittert je zelf en mij het leven. Heb ik je ooit aanleiding gegeven tot zulk een ver denking?" Ze wierp zich snikkend aan mijn borst. ,,Ik kan het ook niet langer verdragen Als ik ten minste maar zeker heid had 1" „Maar geloof mij toch, de beele geschiede nis is een hersenschim 1" „Neen, neen, iets waars is er toch aan, maar misschien is het hcelemaal niet zoo ergl „Als ik maar wist wat ik doen kon, om jou gerust te stellen 1" zeide ik, toen ik haar zoo vertwijfelend en ongelukkig zag. Plotseling maakte zij zich los: „Kun je.' zweren „Ja." „Ik wil." „Ik wiL" „Steek den vinger omhoog. Dus: „Ik wil op de plaats omvallen..."... omvallen..." „En dood zijn..." „Dood zijn..." „Als ik een geliefde heB." Geliefde heb", eindigde ik den eed. „Zoo en nu zal je me rust geven, want je weet toch ik leef nog." In een weinig vroolijker stemming dron ken wij daarna koffio en toen maakte ik mij gereed om heen te gaan. Toen ik haar een afscheidskus gaf, sloeg zij de armen om mijn hals. ,,Ik heb zulk een vreeselijken angst..." „Maar waarom toch, kind?" Ze zag mo smeokend en beschaamd aan: „Er kon jo eens wat overkomen, als je om valt en dood bent!" „Dus heb ik naar jouw meening zooeven valsch gezworenik zie nu, jo bent totaal krankzinnig en hoort in een zenuwlijdersge- sticht Ik geraakte al meer ea meer in woede, daar zij Diet antwoordde. „De geschiedenis; moet echter een einde hebben, ik verdraag deze verdenkingen niet langer. Vandaag kom ik absoluut niet aan tafel, ik heb geen zin mij ^lken dag het eten te laten verbitte ren i" Ze zag me vijandig aan: „Dat is juist je bedoeling geweest, omdat je met haar hebt afgesproken. Ga maar en bedrieg mij 1"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1905 | | pagina 9