N2. 13850 Derde Blad. DE LEUGEN. „De wereld is één vervelende verblijf plaats", zei Irene von Forst tot dokter Deinhard, haar tafelgenoot, terwijl men de soep liet rondgaan. „En waarom dat?" vroeg de dokter, een groote, slanke man van ongeveer zee en der tig jaren, met zwart haar en nog donkerder glinsterende oogen. „De wereld is net een komeche; de een treedt op, de ander verdwijnt; maar zij ifl als een slecht tooneelstuk. Vervelend'" De dokter lachte. „Och kom, zoo erg is het toch niet. Inderdaad niet; mdj bevalt zij zelfs zeer goed, deze wereld." „De soep schijnt u goed te smaken, waar de dokter." „Inderdaad", antwoordde hij. „Ik ge loof, dat een bord soep zelfs in staat is, onze beschouwingen over het leven geheel te wij zigen. Het is erg jammer, dat u er geen ge nomen heeft." „Ik houd in het geheel niet van soep". „Misschien is dat de oorzaak, dat u de wereld op het oogenblik zoo onuitstaanbaar toeschijnt. Hebt gij geen honger?" Dokter Deinhard zag haar, terwijl hij ddt zei, op een eigenaardige manier aan. „Ik zei immers reects, dat ik niet van soep houd", antwoordde zij een beetje iD kwade luim. „Maar juffrouw", zei hij na een poosje op uiterst Langnamen toon, als om weer een beetje in de gratie te komen, „is u nog 'steeds van idee dat het, om gelukkig te zijn, onvoorwaardelijk noodig is, in elke omstan digheid de waarheid te zeggen?" Zij knikte toestemmend met het hoofd. „Ik geloof toch stellig, dat de leugen het leven veraangenaamt". „Dat geloof ik niet", antwoordde zij scherp. „De waarheid mag menigmaal on aangenaam zijn, altijd geef ik aan haar de voorkeur." Dokter Deinhard glimlachte. Hij werd te beter geluimd, naarmate Irene slechter gemutst werd. Zijn lachen maakte haar bij na zenuwachtig. „Gesteld, dat ik u altijd, onder alle om standigheden, de waarheid moest zeggen, dan zou u mij niet gelooven. Gesteld, dat u mij in elk denkbaar geval de waarheid moest zeggen, dan zou u dat niet doen; daarvan bon ik overtuigd, 't Is in de samen leving eenvoudig onmogelijk, alleen met de waarheid aan te komen." „Dat ben ik niet met u eens, dokter. Ik zal er nimmer van afwijken, do waarheid te zeggen, en zal mij gewis niet schamen die te hooren". Dokter Deinhard lachte weer. „Wat bewon der ik uw moodTJ is ongetwijfeld een van die uitverkorenen, welke zonder een leu- g 'ntjo kunnen leven. En ik behoor tot de i werpelingen, wien dit niet mogelijk is. 'v geloof, dat u mij daarom veracht." „Dat moet wel. nu ik van u hoor, dat de 'leugen een noodzakelijkheid voor u is." „Is zij dat voor u inderdaad niet?" „Neen." „Ik zal u op de proef stellen." ,,I>at zal het eenvoudigste zijn", ant woordde zij koud. „Ik vrees, u is wat al te pessimistisch, juffrouw. Pessimisme ontstaat bij vrouwen gewoonlijk uit twee oorzakenhf uit gebrek aan bezigheden öf uit liefde." „Het een zoo rrvin als het ander is bet gevaL" „Het staat dus vast, dat ik met te ver onderstellen, dat u gemakzuchtig is, on gelijk hob." „Ja." „Dan is mijn tweede onderstelling, dat u verliefd is, de ware. Ik gevoel mij zeer ver eerd door zooveel vertrouwen. Mag ik u feliciteenen „Ik dank u, neen", zei Irene ten zeerste geërgerd. Er ontstond een kleine pauze. Na eenige minuten vroeg dokter Deinhard: „Vindt u mij hatelijk juffrouw?" Irene zuchtte. Zij antwoordde niet ter stond. Het scheen of zij haar antwoord eerst goed wilde overwegen. Onwillekeurig zag zij hem onderzoekend aan en zei: „Neen hatelijk vind ik u niet; maar onuitstaan baar weL U was nog nooit zoo onuitstaan baar als van avond". „Alweer een waarheid", zei de dokter, een weinig ironisch. Op dat oogenblik stond de gastvrouw van de tafel op en bet kleine gezelschap begaf zich in het salon, om daar een kop koffie te gebruiken. Irene had plaats genomen in een gemak - kelijken armstoel, die geheel apart stond, en dronk, in diep gepeins verzonken, haar koffie. Het gedempte licht eenor lamp, waarvan het roodzijden scherm alles slechts zeer onduidelijk liet onderscheiden, droeg er veel toe bij, dab zij aan de werke lijkheid ontrukt werd. Het nauwsluitend gele toilet, nu door een rood waas over- togen, kleedde haar zeer voordeelig. Als eenige versiering droeg zij een bouquet donkere viooltjes. Dokter Deinhard had de eetzaal het laatst verlaten. Hij trad op Irene toe en trok een grooten leunstoel tot zich en nam daarin plaats. „Wat heeft u daar mooie viooltjes", zei hij, maar al door zijn koffie roerend. Juffrouw von Forst lachte. „Dat zijn mijn lievelingsbloemen", ant woordde zij na een poosje. „Met deze viool tjes heb ik een merkwaardig geval. Sedert ongeveer zes maanden krijg ik dagelijks, van wien weet ik niet, zulk een heerlijk bouquetje viooltjes. Ik heb niet de minste idee, van wien. Het is natuurlijk, dat een man ze zendt, arme ziel 1" „Waarom toch: arme ziel?" „Omdat, als een man dagelijks bloemen stuurt aan een dame, hij groot belang in haar moet stollen." „Ik denk daarover anders. Als een man u dagelijks bloomen zendt, heeft hij toch ten doel u een genoegen te doen. Wanneer hij u opzettelijk een genoegen wil doen, is toch stellig te nemen, dat hij u be wondert. Wanneer hij u in die mate bewon dert, ik bedoel, zoo aanhoudend, dan mag, men aannemen, dat hij u liefheeft, dat hij1 misschien reeds wenscht, u te trouwen» Waarom dan: arme ziel?" „Omdat ik hem in bet geheel niet trou wen wil." „Maar u weet niet eens, wie het is." „Neen." „Misschim, ais u het wist, zou u hem trouwen." Bepaald onmogelijk." „Inderdaad, och ja, daar vergat ik al, dat u reeds verliefd is." „Dat heb ik nog in geen geval toegegeven," antwoordde Irene, weer zeer geprikkeld. „Maar u heeft het ook niet ontkend. U zal mij zeker hedenavond den naam van den gelukkige nog noemen. Is het Jensen?" „U is onbeschaamd, dokter", antwoord de Irene, wier stem van ergernis trilde. „Tot mijn leedwezen weet ik dat zelf, weP', zei de dokter met de grootste kalm te, „de waarheid mag onaangenaam zijn, ik geef haar toch de voorkeur. Is het lui tenant Hochthal? Ik hoop, dat hij het niet ia Hij is noet goed genoeg voor u." „Ik kan u niet uitstaan-" „Misschien de schrijver Frank? Hij is dikwijls in uw gezelschap." „Deze onderstelling is belachelijk." Weer een kleine pauze. ,JLk heb nu de mannen, die het meeat het geluk hebben, uw gezelschap te genie ten, op een enkele uitzondering na, opge somd. Daaronder ia hij dus niet... Irene... bemint ge mdj?" Hij was zoo na mogelijk bij haar geko men, dat hij haar gezicht aanraakte. Zij week achteruit; bij zijn Laatste vraag was zij bleek geworden. Hij bemerkte het, ondanks het rose-achtige schijnsel van bet licht. „Neem," zei ze eindelijk koel. „Natuurlijk wist ik dat reeds, maar ik wilde het toch vragen." Zijn stem klonk eensklaps onvast. „Ik was er zeker van, dat u mij de waarheid zou zeggen. Ik ben u dankbaar, dat gij mij niet langer tusschen hoop en vrees hebt gelaten. Ik weet nu, dat ik mijn best moet doen, u te vergeten." Hij legde haar waaier, waarmee hij tot nu toe gespeeld had, op haar schoot, maak te een stijve buiging en zei: „Goeden nacht." Hij wachtte nog eenige oogenblikken op antwoord, maar het kwam niet. Aarzelend ging hij verder. Na eenige schreden bleef hij staan en zei bedaard: „Die viooltjes waren van mij." Daarop verwijderde hq zich snel. Zij zag hem nog even met de gastvrouw staan praten, om afscheid te nemen. Zij kreeg nu eveneens haast, om naar buis te gaan, want plotseling was zij zeer ze nuwachtig geworden Zij gevoelde, dat nj het niet langer onder deze vreemde men- schcn kon uithouden. Zij moest alleen zijn. Spoedig nam zij afscheid en snelde de trap af. Daar stond dokter Deinhard in de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1905 | | pagina 14