m. 13796
Derde Blad.
11 Februari 1905,
DE LUFRENTE.
Als het begint te vriezen, kruipen zij elk
.aan een kant van den haard, de oude man
cd zijn oude vrouw, de knieen tegen elkaar
gedrukt, zoo dicht mogelijk bij de vlam
mende takkenbossen, de opengespreide
handen met de hakerige vingers vooruit,
als wilden zij daarmede de warmte naar
zich toe halen. De korte winter-avondsche-
mering doet de verweerde ruitjes schitte
ren van het eenige, lage venstertje, dat in
den muur staat als in een nis. Yan de
zwartberookte balken hangt een oude lamp
omlaag, zonder olie en zonder pit. De
grond van leem vertoont hier en daar kui
len, waarin het water, dat in do huishou
ding is gebruikt, nog een tijdje blijft lig
gen.
Dit is de ellende van boeren, die oud zijn
goworden zonder kinderen te krijgen.
Maar doze beiden hebben nog brood,
aardappelen, die zij ïn een kist tegen de
vorst beschutten; een zijde spek, die in
den schoorsteen hangt te rooken. Zij gaan
naar bed met een welgevulde maag en
warme voeten; zij leven bijna in weeldeEn
zooveel anderen!... Maar zij waren clan ook
verstandig.
Toen de man zijn lendenen veelde ver
zwakken, zijn armen stijf worden,zijn ge-
•heele lichaam uit den vorm gaan door zoo
veel jaren harden arbeid in dezelfde hou-
•ding en met dezelfde bewegingen, zag hij
in, dat hij niet lang meeT de spade zou
hanteeren en op zijn gekromden rug de
zakken met aardappelen en koren dragen
-en hij werd angstigWie zou hun voort
aan te eten geven?
De vrouw, die minstens twintig jaar
jonger was, kon toch geen mannenwerk
doen. Zij probeerde dit wel, maar de op
brengst van den grond was veel geringer.
De bodem weigerde het onhandig ge
strooide 'zaad in zich op te nemen. En wat
er nog van kwam, ging naar het belasting
kantoor.
Toen gaven zij hun goeden raad: zij had
den geen kinderen, zij benadeelden nie
mand, als zij hun stukje grond eens af-
st-onden tegen een lijfrente.
,,Nu," dachten de oudjes, „dan hebben
wij toch altijd te eten."
Geruimen tijd dachten zij over deze zaak
na; eindelijk hadden zij er toe besloten cd
du begon het loven en bieden.
De wijngaard, het weiland, de akker, wa
ren niet zoo heel veel waard en het huisje
moesten zij behouden om in te wonen. Meü
bood hun tweehonderd franken jaarlijks
voor hun beiden. Alles goed nagerekend,
was dit juist genoeg voor den bakker.
En dat, terwijl men voor den ouden man
alleen vierhonderd franken wilde betalen-
Vierhonderd franken... een schat. Maar
deze weerstond die bekoring en weigerde
voor zich alleen te zorgen. Hij toch zou
ongetwijfeld het eerste dood gaan, hij was
verreweg de oudste, en wat zou er dan
van zijn vrouw worden? Moest zij dan
langs den weg loopen be dolen, als haar
man gestorven was?
Hij had zooveel van haar gehouden, van
zijn Jeannette, toen zij trouwden, hij al
niet jong meor, zij bloeiend en vroolojk.
En dan, zij begon zoo te schreien, zoo
heel zacht, zonder een woord te zeggen;
en de oude man verklaarde toen kort en
goed, dat hij van dit voorstel niets meer
wilde hooren.
Maar zij, zij was zoo zwak, het armo
schepsel, dat men aanbood voor haar drie
honderd franken rente te betalen.
„Dat gaat beter," sprak de man, en het
contract werd geteekend.
Een paar jaren verliepen er en het be
viel hun goed. Wel is waar hadden zij irr
den beginne moeite om zich a-an het niets
doen te gewennen. Als zij zoo op de bank
voor hun hnis in het zonnetje zaten en de
menschen hun voorbijgingen naar hun work,
keken zij dezen na met jaloersche blikken
en zuchtten zij menigmaal. Zij deden, als
of zij belang stelden in het weer, in den
stand van de maan, in de rogons, die alles
deden verrotten, of in de droogte, waar
door alles verdorde, maar hun hart was or
niet meer bij.
Wat ging het hun dan ook eigenlijk aan?
Zij haalden alle verreljaars hun oogst bin
nen in mooie klinkende munt.
En weldra begon hun dit uitstekend te
bevallen, dat renteniersleventje. Zij waren
er geheel en al aan gewend.
De oude boer werd er zelfs jonger vaö,
nu hij niet meer moest zwoegen en sloven.
Door zijn zorgzaam vrouwtje uiters„ netjes
gehouden, ging zijn gezicht, steeds mooi
geschoren, er uitzien als dat van een jonk
man en als hij dan een paar glazen land-
wijn had gedronken, begonnen in zijn oog
jes een paar oolijko vlammetjes te schitte
ren, die nog getuigden van levenslust en
levensvreugd.
Maar zijn vrouw verjeugdigde niet. In
tegendeel, zij werd hoe langer hoe minder;
men zou gezegd hebben dat een of ander
heimelijk verdriet haar bij kleine beetjes
verteerde. Zij begon zich te ontzien bij den
huiselijken arbeid; spaarde haar krachten.
Dikwijls plaagde hij haar er mede,
„Je wordt lui, Jeannette."
„Natuurlijk;", antwoordde zij dan, en
dwong zich een glimlachje af. „Dat komt
van het nietsdoen."
Op zekeren dag keek hij haar eens goed
aan.
„Je bent toch niet ziek?"
„Weineen*', en zij bloosde alsof zij betrapt
werd op iets, 'dat zij niet mocht doen.
Een tijd lang zwegen beiden daarop;
toen kwam er op het gelaat vaD hem een
trek van bezorgdheid
,,'t Zou niet te hopen wezen", mompelde
hij.
Maar van dit oogenblik af verdween het
kalme geluk van hun laatste levensjaren.
Angstvallig vermeden zij elkander aan
te zien. Zij wendde haar gelaat van hem af
en hij ontweek haar met schuwe blikken
Zij zagen thans de mogelijkheid van iets
in, dat het onderscheid in hun leeftijd hen
niet had doen voorzien. Als zij eens liet eer
ste stierf't Zou niet zijn zooals hot behoor
de. De oudsten moeten het eerst gaan.
Goed, maar er zijn ouderen, die sterk en
taai zijn als oude eiken, en jongo planton,
die in hun schaduw verdorren. Heeft men
niet dikwijls vaders hun zonen zien begra
ven? Daaraan had hij niet gedacht.
Thans wilde hem maar niet uit hot hoofd
deze ééne, wreedc, kwellende gedachte: zijn
vrouw nam, als zij stierf, do rente mede.
Hij begon haar nu zoo ongemerkt als het
maar kon overal cn altijd in het oog te
houden en juist dit wantrouwen deed haar
van dag tot dag achteruit gaan. Om hem
niet te laten zien dat zij schreide, schreide
zij 's nachts in stilte. Soms ontsnapte haar
een zucht, dien zij niet meer kon bedwingen.
„Maar ben je dan ziek?"
„Ik dröömido;" je hebt me wakker ge
maakt."
Eens op een morgen, toen zij later
dan gewoonlijk was opgestaan, sprak hij
op ruwen teon:
„Doe jo dit nu opzettelijk, om maar
hoe langer hoe zwakker te worden? Denk
je dan niet aan mijn armoe, als je komt
te sterven V'
„Daar zal ik niets aan kunnen doen,"
antwoordde zij zacht; „ik ben niet zoo
sterk als jij."
Hij betastte haar nu alsof het eon stuk
vee op de markt was, en voelde niets
dan vel en been.
„Hoe is het dan mogelijk, om je zoo
te laten vermageren, nu je toch genoeg
hebt om je flink te voeden Maar je hebt
er pleizier in om mij ongelukkig te ma
ken, om op je gemak te sterven en mij
dan van honger te laten omkomen."
„Ik heb geen oogenblik aan me zelf
gedacht, toen ik de rente op jouw hoofd
liet zetten. Maar jij, jij hebt toen geen
woord gezegd."
„Jij wilde me bestelen... dievegge, die
je bent 1"
Zij antwoordde ciiet^ maar boog het
hoofd en deed haar best om niec to strui
kelen bij het opstaan.
O, wat was dat onuitstaanbaar, die
baatzuchtige zorg voor haai' zwak li
chaam, dat zij met alle moeite nog wilde
in het leven houden, maar dat van lie
verlede wegkwijnde als sneeuw voor de
winterzon I
„Dat zal je zeker wel weer niet kunnen
eten?" riep hij aan bet ochtendmaal,
haar ruw het bord vette soep voorzet
tend.
Zij zuchtte.
„Ik denk het niet, maar ik zal probeo-
ren."
„Lekkeie schoteltjes! Jawel, dat ont
brak er nog aan I"
„Neen", stamelde zij, „medicijnen."
En nu begon hij v.it te varen.
„Zeg maar ronduit, dat ie onze laatste
stuivers wilt opvreten. Dat kun jo niet
verdragen, hè 1 dat er nog iets in de lade
ligt."