EE1 BUEL.
men het "van naderende voetetap
pen.
„Zij komen, meneer," zeide hij heesch;
„verberg u, of alles is verloren."
„Het 23j zoo, tegen wil en dank moet ik
no meespelen P'
Het meisje vatte den dokter bij de hand
en geleidde hem naar buiten, on na eenige
nauwelijks hoorbaar gefluisterde voorzorgs
maatregelen sloop zij weer terug. Alleen
gelaten, trok de jonge dokter zich aan de
hnklrft-n vm een dichten lorkeboom omhoog
en wachtte daar de dingen af, die zouden
komen. Drie luidruchtige boschbeambten,
in gezelschap van een gendarme, holden het
smalle pad op en omsingelden het huisje,
voordat zij gebiedend op de deur klopten.
Onwillekeurig moest Stephan in zijn ver
makelijke positie glimlachen, als hij zich de
teleurstelling der gefopten voorstelde. Hij
hoorde, hoe zijn „nieuwe -\riond" op trot-
schen en beleedigenden toon sprak en hoe
de weekere stem van het meisje, verbaasd
en verschrikt, zich daartusschen mengde.
Zij speelden hun rollen uitstekend.
Minstens een halfuur ging voorbij, eer
de huiszoeking afgeloopen en elk hoekje, nas
tuur lijk vruchteloos, doorzocht was. De man
zwoer, dat zijn zoon in Altenfeld was, en
dat hij dat. morgen door ooggetuigen zou
bewijzen.
Eindelijk verwijderden de beambten zich
en 'dokter Stephan klauterde naar beneden.
Een week later zat hij in zijn vrijgezellen-
woning te ontbijten en do krant te lezen.
Met name een mot rood krijt aangehaald
artikel scheen hem buitengewoon te beval
len. Het luidde als volgt:
„Richard Morhaus, die terecht gestaan
heeft, omdat hij verdacht werd, Karl Mar
ton, een houtvester, bij het stroopen ver
wond te hebben, is vrijgesproken. Het voor
val had den 13den dezer tusschen kwart
vóór tienen en tien uren des avonds plaats.
Een deskundige, die het geweer, dat
Morhaus gewoonlijk bij zich droeg, onder
zocht, heeft verklaard, dat het in langen
tijd niet gebruikt is, en verschillende oog
getuigen konden verklaren, dat de beschul
digde even na half tien in 'de gelagkamer
van het logement „De Klok" te Altenfeld
gezien is. De afstand tusschen de beide
plaatsen bedraagt 35 kilometer."
„Wat moet de jongen getrapt hebben,"
lachte de doktor en legde de krant neer...
„Ik ben blij dat hij zijn alibi kan aantoonen;
want zijn zuster is liet mooiste meisje, dat
ik ooit ontmoet heb. Jammer; als zij niet
de 'dochter van eon strooper ware, maar
zand d'r over!"
„Toon! Er is iemand om je to spreken;
ik heb hem in de voorkamer gelaten."
„Goed! Ik kom dadelijk."
Do eerste woorden werden gericht tot een
jongmensch, die in peinzende houding aan
zijn tafel zat. Zjjn eene hand, waarin hij
een courant vasthield, hing lusteloos langs
zijn lijf en met de andere ondersteunde hij
zijn hoofd. Hoewel hij antwoord gegeven
had, was de beteeken is van zijn woorden
toch niet in hem doorgedrongen, want da
delijk na zijn antwoord verviel hij weer in
hetzelfde gepeins en eerst nadat zijn moe
der nog eens gekomen was om te zeggen,
dat die persoon ongeduldig begon te wor
den, stond hij op en ging naar de voor
kamer, onderweg nog mompelende: „Dat
verwonschte duel brengt mij heolcmaal in
dc war."
Toen Toon de voorkamer binnentrad,'
zag hij tot zijn schrik een inspecteur van
politie voor zich, die ongeduldig de kamer
op en neer liep.
„Mijnheer! Zooals u ziet, beo ik inspec
teur van politie; ik wilde u wel eens een
paar vragen doenu wilt mij daar zeker
wel nauwkeurig op antwoorden?
Zooals ik van verschillende kanten heb
gehoord, bent u gisteravond omstreeks elf
uur den weg van B. afgekomen. Reeft u
toen in de buurt van het landgoed van ba
ron Janssen geen schoten gehoord?"
Toou verbleekte. „Wat bedoelt u Schoten
gehoord Zijn er misschien stroopers ge
weest? Neen, ik geloof niet, dat ik iets heb
gehoord."
De inspecteur zag, dat hij verbleekte en
dat zijn stem trilde; daarom zeide hij:
„Weet wèl wst u zegt, mijnbeer; zooals gij
ook wel gehoord zult hebben ls in die buurt
een moord gepleegd en hoewel de daders er
den schijn aan hebben willen geven, of de
ongelukkige zelfmoord gepleegd had, hebben
wij toch de vermoedelijke iin handen.
Het is een Zigeuner, die daar juist in do
buurt was en volgons don commissaris niet
heeft kunnen stelen door uw komst. Volgens
mijn idee heeft het zich anders toegedragen
en door uw bewering niets gehoord te heb
ben, zou dc verdenking wel eens op u kun
nen vallen, daar, volgens berekening der
doctoren, dc dood omstreeks elf uren
oogenblikkelijk na het schot moet zijn inge
treden. U moet dus iets gehoord hebben.
Bedenk u maar eens goed."
Toon verbleekte meer en meer, maar toch,
hoewel stotterende, hield hij vol niets ge
hoord of misschien er niet op gelet te heb
ben, daar in de bosschen langs dien weg
meer geschoten werd.
Dc inspecteur deed nog eenige vragen,
maar daar hij niet veel wijzer werd, ver
trok hij weer gauw, hoewel met de gedachte
„dat jonge menscli weet er meer van; dien
zal ik in het oog houden."
Nauwelijks is de'deur dicht, of Toon barst
in tranen uit, om even later weer afgrijse
lijk te lachen. „Ha, ha, zc krijgen me im
mers toch niet. Ik ben onschuldig."
„Maar er zal een onschuldige gestraft
worden," klonk het weer in zijn binnenste.
„En toch kan en mag ik niet spreken",
riep hij op hartverschourenden toon.
„Maar stil, daar komt moeder." Met een
lachend en vroolijk gelaat, hoewel het toch
do sporen droeg van wanhoop, trad hij zijn
moeder tegemoet.
„Zeg, Toon, wat kwam die inspecteur
hier doen? Je hebt toch niets uitgehaald?
Jongen, pas toch op, hoor 1"
„Weineen, moedertje! Hoe komt u daar
bij? Maak je maar niet ongerust! Ik moest
alleen maar een paar inlichtingen geven.
Later zal ik u wel meer vertellen." En met
'deze woorden liep hij naar zijn kamer.
Hier viel hij afgemat op een stoel neer
en bleef zoo ecnigen tijd zitten; toen sprong
hij weer woest op. Sidderend liep hij door
do kamer, als achtervolgd dcor een schim;
stoelen werden omver geworpen, zijn zak
doek werd aan flarden getrokken, alles wat
hem voor de voeten kwam, moest stuk. Ein
delijk staat hij stil.
„O, wat te doen? De verdenking op mij,
genoodzaakt een valschcn eed te doen, een
onschuldige gestraft, misschien wel ter dood
veroordeeld en ik kan en mag niet spre
ken.
O, moeder, wat zult gij een verdriet heb
ben O, was ik maar doodMaar ik kan
mijzelven toch ombrengen. Een sprong in
het water en ik ben van allen kommer be
vrijd. Maar dat is laf. Neen, dat niet, dat
zou mijn moeder nog grooter verdriet 'doen
maar wat dan? Alles zeggen, dan kan ook
niet; neen, dan maar dood, dat is de eenig-
sfce redding. Ik zal mijn boeltje in orde ma
ken, daarna afscheid gaan nemen van mijn
vriend en dan moet het maar gebeuren."
Hij schrijft één brief aan zijn moeder en
één aan iemand anders, zet daarna zijn hoed
op en loopt vlug en onrustig, bang omkij
kende, naar het huis van zijn vriend. Het
is net of iedereen hem aankijkt en nawijst.
Bij zijn vriend gekomen, valt hij maar da
delijk met de deur in huis.
„Jan, ik heb even met je te spreken. Kan
niemand ons hier hooren?"
„Weineen," antwoordde Jan; „maar wat
scheelt je toch? Je bent zoo gejaagd. Is er
iets gebeurd?"
„Vraag mij niets, maar laat mij rustig
uitspreken."
„Je weet, dat ik rentmeester ben bij ba
ron Janssen en dat deze, wetende, dat ik
mijn goede moeder onderhield, haar jaar
lijks een toelage heeft geschonken. Ik ben
hem dus zeer veel verplicht en zal hem, op
welke manier ook, niet licht verraden. Dit
schijnt hij, helaas, ook begrepen en daar-
1 om ex gebruik van gemaakt te hebben.
Gistermorgen, toen ik op het kantoor
kwam, vertelde hij heel kalm, alsof het
niets was, dat ik 's avonds half elf op de
villa moest komen om tegenwoordig te zijn
bij een duel tusschen hem en een baron uit
de stad. Ik maakte natuurlijk veel tegen
werpingen, maar daar de baron zeide, dat
ik, indien ik niet kwam, wel op kon ruk
ken, en anders, ook al werd hij doodgescho
ten, mijn geheele leven het dubbele van mijn
traktement zou krijgen, wae ik wel genood-
naakt te komen.
Ik behoefde dien dag niet op bet kantoor
te wezen, daar de baron eenige particuliere
zaken te behandelen had. Hoewel mij an
ders zoo'n dag wel toelachte, was het nu
juist het tegengestelde. Den geheelen dag
zat ik te peinzen over wat ik doen zou
gaan of niet gaan? Hoe meer het uur na
derde, des te besluiteloozer ik werd; maar
toen het- uur slog, ging ik toch, hoewel met
looden schoenenhet was immers voor mijn
moeder? De gedachte, dat ik geen geld
meer voor haar zou verdienen, deed mij
naar het kasteel gaan.
Toen ik er aankwam, stonden de twee
heeren reeds klaar; ieder met een revolver
in de hand. Wij gingen het bosch iaik
had nu niets te doen dan tot drie te tellen.
Dit deed ik, de schoten knalden, ik hoorde
iemand vallen en nog vóór ik goed en wèl
tot bezinning was, hoorde ik mijn meester
zeggen
„Ga naar de stad terug en spreek nie
mand ergens over."
„Instinctmatig deed ik dit, en niet vóór
ik op bed lag, wist ik goed wat er was ge
beurd; maar toen ik mij dan ook het ge
beurde begon te herinneren, begrijp je mijn
wanhoop, die nog verergerd werd door de
komst van een inspecteur, die mij c»aigo
vragen stelde, en eveneens vertelde, dat ik
min of meer onder verdenking stond. Ook
hoorde ik, dat mijn meester naar de stac
is gegaan om te vertellen, dat zich iemand
in zijn bosch doodgeschoten had, daar hij
een man gevonden had, die met een pistool
in de hand op den grond lag.
Ik heb nu alles rijp overwogen en heb het
besluit genomen mij te verdrinken. Wat
blijft mij anders over? Een valsche eed doer
of misschien zelf beschuldigd worden. Alles
vertellen en dan mijn moeder broodeloos
maken? Neen, dat gaat niet. Dus is mijn
besluit genomen. Om nu mijn familie niet
in opspraak te brengen, zal ik te Scheve-
ningen een bad gaan nemen en dan zoo ver
in zee zwemmen, tot ik moede word en dan
eindelijk wel verdrink.
Nu, tijd heb ik niet meer, ik moet weg,
de trein vertrekt over een kwartier. Geef
dezen brief aan mijn moeder en dien aan
baron Janssen."
„Wat nu? Krijg ik geen hand van je?"
Ben je wijs? Ik vind het best, dat je gaat
zwemmen, maar dan ga ik mee," gaf de
vriend van Toon ten antwoord.
„Kom, kerel! Wees nu niet zoo flauw;
geef mij een hand."
„Drink eerst hier eens van," en Jan gaf
hem wat Hofmann, dat- hij onderwijl klaar
gemaakt had. „Ziezoo, nu zullen wij eens
praten! Ik ga met je mee, maar niet om
te zwemmen. Wij gaan samen naar het po
litiebureau, daar vertelt gij precies zooals
de vork in den steel zit, dan ben jo van alle
zorgen af en heb je jc plicht gedaan."
„En dan mijn moeder! Ik geen betrek
king, mijn moeder haar toelage kwijt en
geld hebben wij niet; neen, dat kan niet."
„Dat kan wèl. Den eersten tijd kom je
bij mij inwonen; mijn huis is wel niet groot,
maar een plaatsje voor jou en je moeder
is er altijd wel, en wanneer er in de cou
ranten komt, waarom je niet dadelijk be
kend hebt en hoe of je je tegenover je
moeder altijd gedragen hebt, zal je best
gauw een betrekking ^rijgen. Kom, nu niet
tegenstribbelenje zal zien, dat alles goed
terecht komt."
Deze woorden, op bemoedigende wijze
tot Toon gesproken, maakten diepen in
druk op hem, cn deden hem de zaak heel
anders inzien. Eindelijk volgde hij dan ook
den raad van ziin vriend op en gelukkig
voor hem, want nu kwam alles terecht.
Baron Janssen werd veroordeeld en de
Zigeuner op vrije voeten gelaten. Èn toen