N£. 13600 Derde Blad, 25 Juni 1904. LIOHTSTRAXjEN. Zuster Hanna zat alleen in haar kamer tje in het groot© ziekenhuis van de stad A. Zij had een moeilijken dag achter den rug en voelde zich ai gemat en bedroefd. Den geheolen dag door had ze thermometers aangelegd, wonden gezuiverd en verbanden gelegd, maar het was niet haar werk, dat haar zoo ter neer drukte. Nog slechte drie maanden geleden was Hanna liet middelpunt van een gelukkig en schijnbaar welgesteld gezin. Wat zorgen beteekenen, wist zo niet Maar toen haar ouders onverwacht kort na elkaar stierven, deelde haar voogd haar mee, dat zij zoo goed als niets bezat. „Maar in mijn huis is nog wel een plaatsje voor je open," had hij gezegd, ,,tot jo zelf je brood kunt ver dienen." Wat had dat Hanna vreemd in de ooren geklonken. Zelf je brood verdienen Moest zij dat doen? Zij, Hanna! Van jongsaf was zij vertroeteld, gevierd als eeuig dochtertje van een geachte familie. Maar zou zij af hankelijk willen zijn van haar voogd, van vreemde menschen? „Laat. me verpleegster worden," had zij ten laatste gezegd, terwijl zij haar tranen da-oogde en zich fier opricht- te, „laat mij verpleegster worden, het is het eend ge beroep, waarvoor de opleiding niets kost." Haana's voogd had het hoofd geschud, terwijl hij, naar haar tenger figuurtje en haar kleine handjes keel:, maar de gedachte aan zijn eigen kinderen, die ook nog allen in do maatschappij geplaatst moesten wor den, en aan zijn klein inkomen, deed hem eindelijk toestemmen. En zoo zag Hanna zich, uit een wereld van onbezorgde vroolijkhoid, eensklaps ver plaatst in een wereld van smart. Het ruwe werk, dat ook van haar ge- eischt werd, zij had het zonder morren ver richt, hoe zwaar het haar ook viel. Maar, o, die ellende om haar heen, dat hopeloos lijden Dat drukte Hanna nog het meest ter neer. En zoo zat zij daar, in somber gepeins verdiept. „Zoo, Hanna, hoe gaat het?" vroeg een opgewekte stem. Het was zuster Clara, een nichtje van Hanna, en eenige jaren ouder dan zij. Eeni- ge jaren geledon had zuster Clara haar bruidegom plotseling door den dood ver loren 6n nu trachtte zij liaar leed te ver minderen door da£ van anderen te verlich ten, „O, goed," zei Hanna lusteloos. „Goéd? O, Haimeke, dat is nietwaar, dat zie ik wel beter," en zuster Clara sloeg haar arm om Hanna heen en streek liefkoozend over haar blonde lokken. Nu was er zeker niets, waaraan Hanna op dat oogenblik meer behoefte gevoelde dan aan wat sympathie, maar, toen d:e lieve stem zoo rechtstreeks tot haar hart doordrong en ze de aanraking van dat zach te handje voelde, kon zij zich niet meer be dwingen en snikte... „O, Clara, ik voel m;.i zoo ongelukkig." Clara glimlachte niet om de inconsequen tie. Zij drukte Hanna vaster tegen zich aan. „Huil maar cons good uit, kindje, dat zal je goed doenen vertel mc maar eens, water aan scheelt." „Och," zei Hanna. „Ik voel me voort durend zoo vermoeid, zoo vreeselijk ver moeid. Eu dan denk ik wel eens: Is dat nu het leven Het leven I Wat had ik er mij niet van voorgesteld, en nu, ik begrijp niet hoe een mensch het uithoudt. Als men twintig jaar is, begint men pas te leven. 01 hoe is hot mogelijk, dat er menschen zijn, die zestig of zeventig jaar oud worden, als het leven zoo moeilijk is. Ik denk wol eens..." „Wat donk je wel eens, Hannoke?" „Ik denk soms: Hot verblijf van een mensch op aarde kan men het best volge lijken met zijn verblijf hier in het zieken huis. De mensch komt er om veel pijn te lijdon, wanhopige zuchten worden er ge hoord, men leeft er in een atmosfeer van droefheid en kommer en het einde is: dc dood. Daarvoor heeft men dat alles dan doorworsteld." „Dacht je er vroeger ook zoo over?" „Neen, vroeger vond ik het leven heer lijk, maar nu..." „Zal ik je eens wat vertellen, Hanneke? Jc bent vermoeid, nver-vermoeid, en je moet noodzakelijk rust hebben." En zuster Clara, de algemeen geachte verpleegster, die door de doctoren zeer ge waardeerd werd, wist te bewerken, dat Han na te gelijk met haar een vacontie-weck aan zee mocht doorbrengen. Zij waren niet meer op dat gesprek te ruggekomen, maar op een avond, toen ze samen aan het strand van het heerlijk schouwspel der ondergaande zon genoten en Hanna's oogen straalden van levenslust, zei Clara „Zeg, Han, zou je nu nog je woorden van verleden herhalen: Is er nu nog voor den mensch niets anders dan droefheid en ellende?" „Neen, je hebt gelijk. Ik was niet in staat om rechtvaardig te oordeelen; ik was te veel onder don indruk van mijn ver driet." „En hot was de eerste groote smart in je leven. Ik weet zelf, hoe je je 'daaronder voelt, als je nog niet ervaren hebt, dat ook op de hevigste droefheid vertroosting volgt." „Ja, ik dacht eerst, dat ik nooit, nooit meer vroolijk zou kunnen zijn, dat niets me j zou kunnen opwekken, en nu: ik heb zelden .zóó genoten als van mijn verblijf hier aan zee. Maar toch zio ik nog altijd veel over eenkomst tusschen ons bestaan hier op aar j de cn het verblijf in een ziekenhuis. Do I smart en het lijden der menschen beklem- I men mc zoo en waarom zijn ze er? Waarom7 „Ik geloof niet, dat er iemand ter we re ld is,die je daarop een bevredigend ant woord kan geven, neen, niemand. Maar, zie je behalve het loden niets anders in die wcivld :n het klein?" „Jv zei Hanna met overtuiging, „hier gedurende mijn verblijf aan het strand, heb ik le er en zien. Ik werd niet blind voor het lijden, maar daarnaast zag ik toch ook de helpende liefde. O, Clara, wie zulk een zuster als jij bezig ziet, moet wel door drongen worden van de groote macht der liefde in een menschenleven. Jc zoudt nooit zóó voor je patiënten kunnen zijn, als je je niet met hart en ziel aan je werk wijd de." „En dc anderen dun? Zie je niet dagelijks daden verrichten, die van meevoelen getui gen I Van 'den eenvoudigs ten oppasser tot deu geleerds ton professor helpen ze niet allen het lijden drogen en tooneu ze niet dagelijks, dat ze hart hebben voor hun tne- domensohen. Ik wou, dat je verleden weck den professor hadt gehoord, toen hij dat arme vrouwtje overtuigde, dat zij haar zoontje nog een paar dagen in het zieken huis moest laten. Tk wou, dat je hem ge hoord hadt; het was voldoende om een men- schenhater over zichzelf te doen blozen." „Ben ik een men6chenhaterV' „Neon, zeker niet; juist het tegendeel. Ik wist wel, waarom je zoo gedrukt was voor de vacantie Ik had juist gehoord, dat vrouw Vervloot gestorven was en omdat ik wist, dat het een vroegere dorpsgenoot van je was en jij je nogal eens met dat gezin bemoeide, dacht ikHanna zal zich het wel org aantrekken e>n daarom kwam ik eens bij je kijken." „Ja, ik vond het heel naar en vrouw Vor- vloet had zoo getobd over haar man cn 'de kinderen." „Weet je wat? Morgen, als we naar mijn broer gaan, zullen we meteen eens bij Vctr- vloet gaan kijkenje weet, dat mijn broer er als dokter praktiaeert. Hanna vond het uitstekend. Den volgenden dag haalde de dokter zijn gasten met zijn karretje van het station. De zandweg was ver van effen hier en daar, zoodat de reizigsters steeds gevaar liepe.i tegen elkaar aan te bonzenmaar wat hin derde haar dat? Daar waren schilderachti ge kijkjes over blanke boekweitvelden met donkere dennen op den achtergrond en de lucht was vol bloesemgeur en vogelgezang. „Hoe heerlijk is het hier," zei Hanna telkens, on uit haar oogen straalde het en haar wangen bloosden: „Hoe heerlijk is hot hier!" ,,En zou je nu wel willen gelooven," zei de dokter, die zelf mende en telkens met het paard praatte, „zou je nu wel willen gelooven, dat ik verleden weck hier met twee dames langs reed, die over niets an ders praatten dan over mooie jurken en linten? Ik hoorde de een tegen de ander zeggen op een toon van de diepste minach ting- „Mooie natuur? Ik geef niets om die mooie natuur! Ik wandel liever door de Kalversfcraat en kijk naar de winkels De meisjes schaterden van lachen om de manier, waarop de dokter de natuur ver smadende dame nadeed. „Eigenlijk moot je medelijden hebben met zulke menschen," zei Clara „Toen ze nog kinderen waren, heeft niemand hen ooit op merkzaam gemaakt op het mooie van het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1904 | | pagina 11