N£. 13588 Derde Blad. 11 Juni 1904. Job's gelxeinx. \AAAAT>/\#\* I. Reeds meermalen had ik opgemerkt, dat de graven op het kerkhof van Saybourne zoo goed. onderhouden waren. Altijd waren zij bedekt met bloemen en altijd waren de voetpaden netjes geharkt; het gras was zeer zorgvuldig gesneden en inooi gehou den. Toen ik op zekeren dag weder langs het kerkhof ging, kwam ik tot de ontdekking wie toch altijd de graven van bloemen voor zag. Ik zag toen een grooten, m age ren man, bezig een rozestruik aan een kruis to bevestigen. Hij keek op en nam zijn hoed af, waardoor ik gewaarwerd, dat hij zeer grijs was, te grijs voor zijn leeftijd, naar ik dacht. Hij glimlachte daarbij zeer vriendelijk en uit zijn geheole wezen meende ik te kunnen opmaken, dat hij een waardig man was. Ik herinnerde mij toen, dat men mij wel eens over Job Stonor gesproken had en voelde, dat ik nu tegenover dien mail stond. ,,U is liet dus," zei ik, ,,die altijd zoo voor bloomen zorgt. Ik heb nog nooit zoo'n mooi kerkhof gezien als dit is." Hij schudde glimlachend het hoofd. „Ik zou willen, dat ik het met u eens kon zijn, mevrouw", zeide hij. „Ik doe wat ik kan; ik houd van deze bezigheid." ,,Ik houd er ook van. U moet mij eens ko men bezoeken, mr. Stonor, ik hob heel veel planton, misschien zijn er bij, die u gaarne voor uw kerkhof zoudt willen hebben. Heeft u altijd van bloemen en kweekerij gehou den?" Van bloemen heb ik altijd gehouden," antwoordde hij, „het kweeken is eerst een liefhebberij van mij geworden, toe® ik hier kwam." Hij keek daarbij zoo verdrietig, dat ik niet verder wilde vragen. „Gelooft u. mevrouw," vroeg hij toen plotseling, „dat menschen van buiten meer voor bloemen gevoelen dan stedelingen doen Ik keek hem waarschijnlijk ietwat vra gend aan „Het komt mij voor, dat zij zooveel na tuurlijker, onschuldiger zijn. Het meest houden zij van een onschuldig kind." Ik begon belang in mijn nieuwen vriend te stellenhij scheen mij geheel anders dan het meerondeel der menschen. Hij sprak niet als iemand, die altijd op het platte land heeft geleefd, en het kwam mij voor, dat hij in andere kringen moest hebben ver keerd. „Woont u hier dichtbij vroeg ik. „Op een buitentje in onze onmiddellijke naJiïjherid," zeide hij: „daar woon ik. Wil u binnenkomen en wat uitrusten Ik bedankte Hem en beloofde op een an deren dag eens te zullen komen. Alvorens j nnjn weg te vervolgen, vroeg ik nog: »jWaont u daar alleen, of..." toen hij mij I zóó verschrikt aanstaarde, dat ik den zin niet voltooide. „Ja, ik woon er alleen, ai sedert lang," zei hij zocht. „Komt u eens naar mijn tuin kijken, me vrouw?" Ik beloofde dit en verliet hom toen. II. Toen bovengenoemde ontmoeting plaats had, woonde ik nog maar kort te Saybour ne. Na mijn kennismaking met mr. Stonor sprak ik natuurlijk met dezen en genen wel eens over hem en bemerkte aldus, dat men hem betrekkelijk weinig kende. De een be weerde, dat zijn vrouw te Londen woonde en dat hij liaor verlaten had, omdat hij meer van bloomen dan van haar hieldeen ander zei, dat hij een man met een zeer ge heimzinnig verleden was, dat hij veel ver driet had gehad. Ik hoorde, dat hij dol op kinderen was en dat dc kinderen veel van hem hielden, altijd naar hem toesnelden waar en wanneer zij hem maar zagen. Er wa ren slechts weinig dorpelingen, die hem niet mochten lijden; over het algemeen was me® den eenzamen man nogal genegen. Ik heb hem dikwijls bezocht en vond hom een aangenaam man, met wie® ik gaarne praatte. Nu en dan had ik opgemerkt, dat hij erg hoestte en soms zeer bleek kon zien. „Ik vrees, dat u niet zoo heel sterk is," zei ik hem eens. „"Vroeger was ik sterk genoeg," zeide hij. Ik veronderstel dat ik hem toen nieuws gierig heb aangezien, want hij glimlachte, toen zijn blik den mijnen ontmoette. „U is zoo vriendelijk", zei hij daarbij; „ik vrees u met mijn zorgen te zullen vervelen," en hij keek daarbij aeor vreemd. Zacht pratend ging hij toen voort: „Ik heb eens een groot verdriet gehad en sedert, mevrouw, bon ik nooit geheel in orde ge weest." Een geweldige hoestbui overviel hem en zijn handen beefden. „Maandenlang heS ik gehoopt op... op wat nooit gebeurd is," zeide hij langzaam. ,,U moet rust nemen," zei ik en leidde hean uit zijn tuin naar zijn kamer. „Neen", zei ik. „Ik zal hier blijven en u oppassen, Stonor. Ik zal een dokter laten komen." Afgemat en lusteloos bedankte hij mij en liet mij begaan. III. Op zekeren avond in het voorjaar moest ik een paar vrienden gaa® bezoeken en dus moest ik Stonor, die steeds achteruit ging, alleen laten. Toen ik hem goeden avond wenschte, keek hij mij ernstig aan. „Ik was juist van plan u een. geschiedenis te vertellen," zeide hij, „maar zal dat een anderen avond wel doen." Hij scheen dien avond zoo zwak, dat ik, buiten gekomen, mij over mijn heengaan verdrietig gevoelde. „Waarom eigenlijk?" vroeg ik mijzelf af. „Feitelijk moest ik blij zijn, dat de stakker wel spoedig zal heengaan, naar zijn tehuis, zooals hijzelf zegthier in zijn eenzaamheid is hij toch niet gatukkag." Ik heb mij nooit kunnen verklaren hoe ik aan dat idee kwam, doch onderweg dacht ik: Als hij zijn geschiedenis vertelt, mis schien kunnen wij hem dan troosten. Plotseling schrikte ik, toen mij iemand aansprak. Een groote vrouw, in het zwart gekleed, stond voor mij. „Ik vraag u wel verschooning, ik heb niet gehoord wat u vroeg," zeide ik. „Ik vraag of u mij kunt zeggen waar de heer Job Stonor woont en of dat nog ver is." Terwijl zij sprak, zag ik haar strak aan. Bij het flauwe licht van een lantaarn zag ik toen, dat zij eenmaal wellicht schoon was geweest, dat zij nog overvloedig en mooi haar had. Haar toon was meer beschaafd dan hoffelijk. Een plotselinge ingeving zei do mij, dat de vrouw van dien eenza men man voor mij stond. „Ik hei) zijn woning juist verlaten," zei ik, „die is daar, bij het kerkhof." Zonder nog een woord te zeggen, spoedde zij ziah reeds voort. „Wacht een oogenblik riep ik haar toe. „Job Stonor is zeer ziek en heeft zorgvul dige oppassing noodig en hij mag niet te veel praten." Zij wendde zich om en keek mij aan. „Mag ik vragen wie u is?" vroeg zij koel. „Ik ben de vrouw va® don predikant." „Goeden avond, mevrouw 1" Haastig stap te zij voort naar de aangewezen woning IV. Joh Stonor zat in het vuur testaren. Hij vroeg zichzelf verbaasd af, waarom hij toch bijna zijn geheim ven-aden had. Het. verleden rees wede# klaar eui dui delijk voor zijn geest op. Weder doorleefde hij den avond, waarop hij nog in den bloei zijner jaren was thuisgekomen en verheugd zijn vrouw, zijn Lizzie, had verteld, welk een fortuin hem met de erfenis van zijn oom was ten deel gevallen. Hoeveel zorge- loozer zou hij nu Lizzie's leven maken I Hij zag het zonnige huis weder, waar zij toen woonden. Maar hoe duister werd het daar spoedig. In de kamer, waar zijn vrouw gewoonlijk zat te lezen, brandde geen licht; zij had Eet reeds lang opgegeven hom bij zijn binnentreden te verwelkomen. Hij stak eon lamp aan en vond op tafel een brief van zijn vrouw, aan hem gericht. Het waren slechts een paar woorden. Nu beefde hijhij wilde zich die woorden niet voor den geest roepen. Toch kon hij de beteekenis er van niet vergeten. Zij ver klaarde hem voor altijd te hebben verlaten, niet ter wüle van een ander, doch omdat zij dat verplicht was aan dc talenten, welke zij had, en die zij als zijn vrouw nooit zou kunnen ontwikkelen. Hij had haar gezocht, o, hoe lang en rus teloos had hij haar gezocht! En eerst toen zijn gezondheid en zijn krachten hem fcega- ven, had hij het opgegeven en Londen ver laten. Hij zuchtte en was zooeeer in zijn droe-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1904 | | pagina 11