N2. 13560
Derde Blad.
7 Mei 1904.
VAN - HET
De nieuwe hoed.
Mijnheer Jansse moest voor zaken uit
Het weer was prachtig, lieflijk scheen de
zon aan den wolkenloozen, blauwen hemel
„Geef mij mijn nieuwen hoed", zei hij tot
zijn vrouw, terwijl hij in den spiegel keek.
om te zien of boord, da6, vest enz. behoor
lijk zaten.
,,Je nieuwe hoed?" vroeg mevrouw Jans
se; „om wat te doen?"
„Wel, om uit te gaan, natuurlijk", beet
mijnheer zijn vrouw een weinig bits toe.
„Waarom koopt men anders een hoed, dan
om hem op te zetten 1"
„De oude is nog goed genoeg," zei zijn
vrouw, terwijl ze den hoed aan den kapstok
aandachtig bekeek.
„Hij is heelomaal uit de mode; kijk eens,
op sommige plaatsen is hij geheel kaal, en
de andere weinige haren zijn door den tijd
rood geworden. Zoo'n vod zet ik niet meor
op
„Des avonds bij bet lamplicht kan men
dat niet zion", zei de zuinige huismoeder.
„Des avonds", herhaalde mijnheer
scherp, „en het is nu amper twee uur in
den middag
„Zet je nieuwen hoed dan maar op",
antwoordde zijn vrouw met een zucht. „Ik
hoop, dat je er voorzichtig en zuinig mco
zaJ zijn."
„Ik ben geen kind meer", antwoordde hij
schouderophalend.
„De mannen zijn altijd zoo slordig; en
dan een hoed van acht gulden 1"
„De jouwe kosten nog veel meer."
„Dat is mooi van je, Frans 1 Moet je me
dat verwijten, aan mij, arme slavin, die me
van alles beroof, me alles onthoud?"
„Je bent te beklagen, maar wil je mijn
hoed geven, ja of neen?"
„Neem je hoed maar zelf", zei mevrouw
een weinig geraakt.
Mijnheer Janss» haalde voorzichtig den
nieuwen hoed uit de doos en borstelde hem
zorgvrn 1 dig af.
„Als je eens een paraplu ie meenam?" zei
zijn vróuw.
„Bij dat prachtige weer? Ze zouden me
uitlachen."
„Er kan best een onweer opkomen."
„Nu, dan zal ik wel eigens schuilen."
„Pas nu goed op je hoed", riep mevrouw
haar man nog achterna, toen deze de stoep
afging.
Mijnheer haalde de schouders op en ging
deftig cn langzaam de straat op. Maar hij
had nog geen twintig schreden gedaan, toen
hij iets op zijn hoed hoorde vallen. Onmid
dellijk nam hij hem af en bemerkte tot zijn
niet geringo verontwaardiging, dat een vo
gel' zich een oogenblik vergeten had.
„Smerig dier", riep Jansse woedend uit.
„Ze moesten alle vogels vaD de heole stad
uitroeien, die leelijke beesten 1 Mijn nieuwe
hoed ziet er mooi uit."
„In volle vaart snelde hij nu een koffie
huis binnen on liet zich een handdoek on
water brengen. Met duizend voorzorgen
en angstvallige voorzichtigheid begon hij
zijn nieuwen hoed af te vegen, maar in zijn
opgewondenheid streek hij ongelukkig in
de verkeerde richting, zoodat do glimmen
de, zwarte haren reohtop kwamen te staan.
Hij beefde, toen hij aan cle allesbehalve har
telijke ontvangst dacht, dio hem thuis
wachtte. Om den natten hoed te drogen,
zette hij hem op een stoel en bestelde intus-
schen wat, om een weinig te bekomen, toen
een bediende in zijn vurigen ijver tegen
den nieuwen, drogonden hoed liep, die na
eenige buitelingen in de zanderige zaal te
rechtkwam.
„Kijk toch uit je oogeu, ezel", riep mijn
heer Jansse wanhopig.
„Noemt u mij een ezel 1" vroeg de bedien
de leuk.
„Idioot, zot, domoor", hernam mijnheer
woedend, terwijl hij den rampzaligen hoed
vol zand, asch en stukjes lucifers van den
vloer nam en hem wanhopig bekeek Op
nieuw ontstond er nu een hevige woorden
wisseling tusaahen mijnheer en den bedien
de, die weigerde voor de tweede maal water
en do noodige doeken voor den „beleefden"
gast te halen.
De twist liep ten laatste zóó hoog, dat
mijnheer het raadzaam achtte, onverwijld
met zijn ontredderden hoed het koffiehuis
te verlaten.
Het was vier uren.* De lucht was intus-
schen zwaar bewolkt, de donder rolde onop
houdelijk door het zwerk, flikkerende
bliksemstralen doorkliefden als vurige
slangen de lucht; de regen viel bij stroomen
neer.
„Moet er dat ook nog bij komen?" riep
de heer Jansse geërgerd uit, terwijl hij do
straat overstak en in een nabijgelegen café
vluchtte.
De regen viel nog altijd bij stroomen. De
boeren, die ook in deze herberg gevlucht
waren, wreven vergenoegd in hun handen.
,,'t Was ook hoog noodig", zei dc grocn-
tenboer tegen den veekoopman. Maar de
heer Jansse was woedend, woedend op het
weer, woedend op zijn hoed, woedend op...
ja, op iedereen. Hij had een belangrijke
zaak te doen, waaraan hij zich niet kon ont
trekken zonder zich groote schade te berok
kenen, maar zóó kon ha'j toob niet door dat
weer. Ongeduldig tuurde hij door het ven
ster, toen hij een parapluie-koopmaD zag
voorbijgaan, dien hij aanstonds binnen
riep.
„Hoeveel moet je voor een parapluie
hebben V'
De koopman, dio aan hot ongeduld vaD
zijn klant begreep, dat hij er bepaald een
noodig had, zei: „Negen gulden, meneer."
„Negen gulden?" riep Jansse uit, „ben
je gek, man? Dat is nog meer dan de prijs
van mijn hoed. Neen, het hoeft niet."
Na eenig loven en bieden werd mijnheer
Jansso nochtans de gelukkige bezitter van
een parapluie voor do som van zeven gul
den.
Eindelijk verliet hij het café. Hij vreeede,
dat het zaakje, dat hij te doen had, hem
ging ontsnappen; vijfhonderd gulden ston
den op het spel. Hij besloot dus een huur
rijtuig te nemen. Het regende altijd nog
ferm door, terwijl mijnheer Jansse met zijn
nieuwen hoed in een portaaltje zich tegen
het overvloedige nat trachtte te besencr-
mem, om daar oen rijtuig af te wachten.
Maar eenige straatjongens, die daar ook poet
gevat hadden, verdreven hem weldra uit'
zijn droge stelling en nu stond hij weer te
midden van den stortregen. Alle rijtuigen,
die hem voorbij rolden, waren stampvol.
Eindelijk bemerkte hij een ledig rijtuig; hij
riep den koetsier toe: „Heil koetsier, gauw,
hier
„Tegen wien heb je het?" riep de koet
sier minachtend, terwijl hij spottend den
hoogen hoed met ziin rechtopstaande zan
derige en natte haren, als een stekelvarken,
aanzag. „Denk je, dat ik eeD hond ben, dat
je zoo „hier" ioept?"
„Wees verstandig 1" riep mijnheer Jans
se wanhopig uit.
„Verstandighcrhaaldo de koetsier, die
in zijn dikke oliojas niet den minsten last
van den regen had. „Loop maar, be
vent. Die heertjes nemen rijtuigen als het
stortregenten stellen zich als prinsen aan."
„Wilt ge mo laten instappen, ja of
neen?"
„Loop naar den drommel, kerel."
„Ik ga jc bij de politie aanklagen, als
je me niet laat instappen," riep nu mijn
heer Jansse ziedend van toorn.
„O, o", lachte de onbarmhartige koet
sier, klapte vroolijk met de zweep en reed
in galop weg, den armen man in den zond
vloed achterlatende. Ten einde raad sprong
hij op een tram, die reeds propvol zat, maar
onbarmhartig nam een windvlaag zijn
hoofddeksel mee en voerde het naar de an
dere zijde van dc straat. Jansse sprorg als
een waanzinnige van dc tram en liep reeds
eenigen tijd tevergeefs zijn voortvl'uch'^-
gen hoed na, toen oindelijk een gedienstige
straatjongen zijn vaart met een knuppel be
lemmerde en den reislustigen hoed aan
den eigenaar teruggaf. Woedend cn te ge
lijk beschaamd voor do lachende en schreeu
wende mensahen on straatjongens, sprong
hij wanhopig op een voorbij rijdenden omni
bus, maar hield in zijn woeste vaart geen
rekening met de hoogte or van; met een
plof kwam zijn hooge, zwartglimmende
hoed tegen het plafond terecht., en nam nu
den vorm van een harmonica aan. Mijnheer
Jansse was buiten zichzelf van woede en
tot overmaat van ramp was zijn handels
vriend, met wion hij een zaakje te deen had,
het wachten moe, vertrokken en met hem de
vijfhonderd gulden. Door en door aat
trad hij een café binnen om zich een weinig
te drogen. Daar trof hij eenige vrienden
aan, dio hartelijk om zijn treurig gezicht
en zijn nu veerkrachtigen hoed lachten en
hem overhaalden een partijtjo trictrac te
spelen. Versuft eD verslagen door zooveel
rampspoeden, nam hij het aan, maar ver
loor, onoplettend als hij op zijn spel was,
gedurig. Do klok sloeg al acht uren, en hij
had reeds bij de rijf en twintig gulden ver
loren. Hij kon nu nauwelijks meer vóór ne
gen uren thuis zijn, en zijn vtouw wachtte
hem om zeven uren voor het diner I
Eindelijk sukkelde hij naar huis en dacht