LEIDSCH DAGBLAD, WOENSDAG 4 MEI. - TWEEDE BLAD. Verijdelde plannen. So. 13557 Anno 1904 De levensvoorwaarden onder volken op hoogen en lagen trap van beschaving. Hedennamiddag aanvaardde dr. A. W. Nieuwenhuls het ambt van hoogleeraar in de faculteit der letteren aan do Leldsche univer siteit, in de plaats van prof. dr. J. J. M. de Groot, mot het uitspreken eener oratie in het groot auditorium van het academiegebouw over „De levensvoorwaarden onder volken op hoogen en lagen trap van beschaving." Gelukkig ligt de tyd achter ons, aldus bogon epr., toen in het byzonder de ethno- logie van Nederlandsch-Indiê beschouwd werd als een vak, dat slechts ten doel had, om eecigo bijzonderheden omtrent zeden en ge bruiken van verschillende stammen te loeren kennen. Zy is steeds meer een echte anthro- pologische wetenschap geworden, die er het hare toe bijdraagt, om do pbysieke en geeste lijke eigenaardigheden van het menscheiyk geslacht te leeren kennen en doorgronden. Spr. behoefde ln een kring, waar eenmaal "Wilken geleeraard heeft, nauweiyks te zeggon, dat zulk eon wetenschap in hooge mate op vergeiykiDg steunt. Tevens geeft zy antwoord op het verschijnsel, dat het eone volk zich zoo merkbaar boven het andere weet te verheffen. Het is bekend, dat men zich veel illusion heeft gemaakt omtrent het bonijdenswaardigo van den natuurstaat, en meent dat by de zoogenaamde natuurvolken het leven veel ge- makkeiyker en gelukkiger is. Dit komt meen de Spr. doordat men geen goede voorstel ling heeft van de bezwaren, die ook aan het aardsch bestaan van dezen verbonden zyn. De vraag is dus: maakt het beschavings- kapita&l, dat wy van onze voorouders geörfd hebben, en aan welks vermeerdering wy zelf ook arbeiden, de voorwaarden van ons bestaan gunstiger of ongunstiger? Spr. vestigde de aandacht op twee hoofd voorwaarden, waarvan het voortbestaan en de gezonde groei van zyn organisme afhan- keiyk zyn, n.L de voeding en het vermogen om zich tegen invloeden van buiten te be schermen. By zyn beschouwing van het bestaan eener nog onontwikkelde samenleving nam Spr. vooral de Dajaks tot voorbeeld en toonde uitvoerig aan hoe zy door hunne gebrekkige kennis, de rijstcultuur, waaruit zy vooral hun voedsel verkiygeu, onder zeer ongunstige omstandigheden dryvea en hoe een der ge volgen daarvaa ia dat zy na verloop van tyd hun nederzetting moeten verplaatsen, wat een niet gering verlies van arbeidsvermogen geeft. Tevens leggen zy zich naast deD land bouw toe op jacht on vischvangst, waarvoor hun echter ook de meest geschikte hulpmid delen ontbreken. Hierin wreekt zich dus, dat de landbouw zooveel tyd on inspanning van hen vergt. Ook ten opzichte van het vermogen om zich tegen invloeden van buiten te be schermen, waarvoor ook ln de tropen klee ding en woning uoodzakeiyke middelen zyn, verkeeren zy ln ongunstige omstandigheden. Verder ondervinden de volken op dit stand punt een zeer byzonder nadtel door de ge brekkige verdeeling van don arbeid. Mag by een enkel persoon buitengewone aanleg hierin wel eenigszins tegemoet komen, het arbeidsvermogen der maatscbappy m haar geheel ondergaat daardoor een belangryke vermindering. De hoeveelheid werkkiacht, waarover iemand to beschikken heeft, zal daarom in een lagere ontwikkelde samenleving van nog meer bolang zyn dan op hooger trap van ontwikkoling. Nu heeft iemands algemeone gezondheids toestand grooten invloed op zyn werkkracht en energie. Waar echter de mensch, zooals by onbeschaalde volken, de ziektewekkende invloeden niet kent en zich er dus ook niét tegen kan beschermen, daar lydt liet orga nisme betrekkeiyk veel heviger, dan daar, wear hy toegerust ia. met meer inzicht. Al deze ongunstige voorwaarden oefenen ook een machtigen invloed op het zieleleven dezer merischen uit. In veel hoogere male dan dit by beschaafde volken het geval is, gevoelen zy zich den 6peelbal van machten buiten hen en wordt hun gedachtenwereld in veel hoogero mate door oen govoel van afhankeiykheid tegenover de omgeving be- heerscht, waarvan vooral hun scheppingsver haal, volgons hetwelk zoowel de menschen als hun huisdieren, door twee henielscho FEUILLETON. 71) „Maar, maar! Daartoe is toch absoluut geen reden. Integendeel 1 En van ganscher hart© zou ik u geluk willen wcnschen her kon immers niet uitblijven het kon im mers niet anders? Ja, ja, zooals gezegd, ik heb het reeds lang gemerkt. Het kind ver slindt u immers letterlijk met haar prachti ge oogen 1 Gij g lukkige mant" ,,Ja, ik geloof, dat zij mij wel mag lijden. En als ik eerlijk mag zijn: ik kan het dik wijls nauwelijks onderdrukken, wat hier" hij sloeg zich gejaagd met 'de vuist op de borst omgaat en aan het licht wil komen. Ja, dikwijls moet ik mijzelve geweld aandoen om haar niet aan mijn hart te drukken cn het lieve gezichtje met kussen te bedekken. Ik ken mij zelf niet meer cn ik weet niet wat er nog van worden moet." „Wat er nog van worden moet? En daar- overbreekt gij u het hoofd i" „Zij is rijk en ik ben een arme drommel, pastoor. Ziet u, dat is het. Niet, dat ik mij- zelven te slecht voor haar vind, zeker niet, want ik heb wat gezien en heb wat geleerd. En ik kan ook optreden, als het moet. Maar het staat mij tegen, als het ware voor ge lukzoeker te spelen. Het is toch nog een an der geval met mij dan met een handwerks- jongen. die met zijn stok een mooien appel van een boonï, welken bij voorbij gaat, slaat. Daartegen komt mijn natuur in opstand. Zóó mag het niet zijn." geesten uit boomiohors zyn gevormd, een bewys levert. Zeer gebrekkig is ook hun inzicht ln de gevolgen hunner daden en hun begrip van causoliteit, zy laten zich door allerlei voor teekenen leideu en dit Daïeve geloof is een tweede belemmering om de krachten waar over zy beschikken, op een voordeellge wyze aan te wenden. Zeer belangwekkend is de vraag, welken invloed zulke verhoudingen op de geesteiyke functiön van den mensch hebben. Aprlori laat zich daarover niet beslissen en slechts het experiment en de waarneming kunnen in dezen slechts een vertrouwbare uitkomst geven. Spr. had het voorrecht op zyn reizen een experiment omtrent dit vraagstuk op het spoor te komeD, dat de natuur zelf had genomen en waarvan zich de uitkomsten lieten nagaan. Hot was het voorbeeld van twee Dajakeche stammen, die eenmaal het zelfde gebied hadden bewoond, maar waarvan óón echter naar een ander gebied was afgezakt en ln veel ongunstiger verhoudingen was gekomen, wat in den loop dor tydon een zeer ongunstlgen invloed op het karakter en de verotand'eiyke ontwikkeling heeft gehad. Zoo lyden zoowel de iDtellectueele function als de ethische eigenschappen onder het ongunstiger worden dor uiterlijke omstandigheden. Dit maakt volgens spr. het beeld van den op laag standpunt van beschaving 6taanden, doch om oen betor bestaan worstelenden medemensch nog somberder. In de tweode plaats trachtte Spr. de levens voorwaarden van den op hoogen trap van beschaving staanden mensch duideiyk temaken door haar meer in byzonderhoden met die der natuurvolken te vergelyken. Besmettoiyke ziekten kunnen, wanneer zü laagstaande natuurvolken treffen, in enkelo weken een derde of een vierde van hun ge tal sterkte vellen, terwyi zy op do sterfte- cyfera ln beschaafde staten nauweiyks een noemenswaardigen Invloed hobben. Er komt behalve dit, nog een factor ln het spel, welke den onder gunstige omstandigheid levenden ten goede komt: het ls het grootere aanpassingsvermogen van den mensch aan de verschillende omstandigheden, waaronder hy leven moet. Ook maakt een dichte bevolking verdeeling van den arbeid in steeds hoogere mate mogeiyk. Eindeiyk is de uitvinding van hot schrift een machtige voorwaarde tot een sneller voortschrydende beschaving. Met volle zekerheid meende spr. echter to kunnen vaststellen, dat evenwel de psychische energie van het Individu niet ln dozellde mate toeneemt als de kennis van het gebeelo volk aanwast. Niet to min staat vast dat een cultuur- mensch met een gezonder lichaam en geest en met minder verspillen van zyn krachton kan arboiden dan zyn onbeschaalde broedor. Naast deze voordeeien van het bestaan oer hoog ontwikkelde volken staan echter ook grooto nadeelen, die aan het subjectieve gevoel van waardeering daarvan ernstig afbreuk doen. In tegenstelling met de toostanden onder stammen op laag standpunt van beschaving, heeft zich in alle cultuurstaten oen groote ongelykheid van welvaart ontwikkeld, die aanleiding geeft tot onderlingon nayvor en stryd, waardoor het levensgeluk van den enkelen mensch sterk wordt ondermynd. Dit komt nog scherper uit, doordat men op dit standpunt de oorzaak van de ongeiyke lots- bedeeling veelal niet zoekt in boven zicb verheven machten. Het verschil in afwyking van het gemiddold standpunt van beschaving onder natuurvolken, zoowel in opgaande als in dalendo richting, ls veel geringer dan by cultuurvolken. Eindeiyk behandelde spr. de andero zyde van het vraagstuk, nl. den invloed, dio de omgeving ondergaat, door de werkzaamheid van den mensch op verschillenden trap van beschaving, waar by hy nogmaals den Dajakker stelde tegenover den Europeaan, en toonde met een aantal voorbeelden aan dat do cultuur- mensch zich tot op'zekere hoogte een kunst matig milieu schept, dat moer aan zyn behoeften voldoet dan het oorspronkelijke. Doch by het beoordeelen van de werkeiyke waardo, die dit alles voor den indiYiduoelen mensch heeft, dient men rekening te houden met de eigenschappen van zyn eigen porsoon. Voor de levensvreugde en het geluk van den mensch is immers niet altyd do aard der levenavoor waai n beslissend. Hemskerk deed alle mcoitc om hem zijn bezwaren uit het hoofd te praten. Hij echter kon de gedachte niet uit het hoofd zetten, dat Waltrud veel te hoog stond en in haar geheelc verschijning, in haar geheelo oor- komen was zij veel te mooi, te eigenaardig cn te edel, dan dat hij den moed mocht heb ben, haar zoo maar voor hem te winnen, al werd het hem nog zoo gemakkelijk gemaakt. Door dat alles en den dagelijkschen omgang met haar was zijn betrekking bijna ondraag lijk voor hem geworden. „Ik weet niet, hoe ik mij uit dezen toestand weer moot uitwer ken," kreunde hij. „Plaag u zclven cn 1 ;t kind niet te lang meer, vriend," vermaande de pastoor. „En werkelijk, ik zou geen betere oplossing voor alles, wat op Ratzcnbeck leeft cn bestaat, weten, dan deze. Voor het kind zijt gij juist do rechte. Het is immers, alsof de lieve God dit alles eigenhandig zoo geschikt heeft. Daarom geen dwaze trots, geen onnoodige bezwaren." Sohwarzhoff schudde het hoofd. „Die bezwaren zijn er nu eenmaal en van nu op morgen laten zij zich niet verjagen. Daar toe ken ik mijzelven veel te goed. Ja, als er nog grooter hinderpalen waren, als het een hoogen inzet betrof, als ik een berg moest verzetten om haar t© veroveren, en als de draak, die haar bewaakt, namelijk freule Kattendijk, nog in werkelijkheid vuur spuwde! Neen, neen 1 op het oogen blik zou ik niets anders zijn dan de bewuste hand werksgezel, die zijn appel steelt. Het jeukt mij wel in alle vingers daarnaar, maar toch druischt het tegen mijn natuur cn cn ik wensch bijna, dat ik weer in de wildernis zat en mij tégen grimmige beesten I en moorddadige medebroeders moest ver- Toch zal het streven om den mensch het meeste levensgeluk te doen deelachtig worden, een grooten steun kunnen vinden in het adop- tatievermogen, door 2yn aanleg zoo te ont wikkelen, alB zyn omgeving dat eischt. Spr. geloofde dan ook dat men zyn mede mensch een grooten dienst zou bewyzen door de overtuiging te vestigen dat demenachheid den toestand, waarin zy verkeert, in den loop van duizenden jaren op een overmachtigen nabuur veroverd heeft, en dat door het dry ven van enkelen niet opeens een belangryke ver andering ten goede kan worden teweeggebracht. Hierna richtte spr. zich het allereerst tot heeren Curatoren, wien hy dank betuigde voor het ln hem gestelde vertrouwen, al is hy er diep van overtuigd dat zyn taak niet gemak- keiyk zal wezen. In zyn toespraak tot do hoogleeraren, deed Spr. uitkomen dat, hoewel de ondoorgrondelijke oorzaken, dia iemands levensloop beheerschea, hem brach ten op het gebied der ethnologie, hy toch zyn ambt als medicus nooit ontrouw is ge worden. In het byzonder sprak hy nog tot zyn ambtsvoorganger prof. De Groot, dien hy als ambtgenoot naast zich mocht houden. Mot oen harteiyk woord tot dames en heeron studenten eindigde Spr. zyn belang ryke rede. PERSOVERZICHT. De Maasbode zegt: Zooals men weet, is bij de Kamer het Regeer ings-ontwerp tot pensionnoe- r i ng van b ij zondore onderwijzers on hunneT weduwen on weezeö in studie. Dit ontwerp verdient, van Christelijk standpunt beschouwd, allen steun. Reeds al te lang was het Katholiek en overig godsdienstig onderwijs tegenover de neu trale school in de ongunstige verhouding, dat, zelfs bij gelijkstaande traktementen, het openbaar onderwijs voor onze onderwij zers een bijzondere vorlokkelijkheid had. Immers, indien zij zich aan het bijzonder onderwijs verbonden, raakten zij op hun ouden dag hulpeloos, lieten zij hun vrouw en kindoren onverzorgd achter; bij het openbaar onderwijs dienst nemend, ver zekerden zij hun gezin weduwen- cn wee- zenpensioen. Zeker, vorschillcndo schoolbesturen voer den de pensionneering hunner oude onder wijzers inverschillende vereenigingen van bijzondere onderwijzers openden een we duwen- en weczenpensioenfonds. Maar, hoe loffelijk dit pogen ook is, wat betee- kenen do aldus verstrekte sommetjes tegenover de bedragen, die van overheids wege aan de achterblijvende nabestaanden worden toegelegd? Ook bleef den bijzonde ren onderwijzers de gelegenheid open, om bij een levensverzekering-maatschappij ter markt te gaanmaar de daarvoor voreisch- te premie-betalingen zijn ongelijk hooger dan de trok temen ts-korti ri g, die de open bare onderwijzer zijnerzijds te dragen heeft. En het jaarlijksch inkomen van onze bijzon dere onderwijzers is waarlijk niet van dien aard, dat zij zich de betaling van eenigszins aanmorkelijkc premie-storting veroorloven kunnen Het ontwerp van minister Kuypcr komt dan ook aan een groote rechtsongelijk heid te gemoefc. Waar openbaar cn bijzon der onderwijs voor den Staat gelijk-gerech- tigd zijn, er Ls geen reden om de door het liberalisme ingevoerde bevoorrechting van den openbaren boven den bjjzondcren onderwijzer langer te handhaven. Juichen wc dus dit wetsvoorstel van ons Christelijk ministerie toe, we zijn echter nog niet geheel er door voldaan. Waar zoo goede weg is ingeslagen, dient men niet op drie-vïercnd^rl der baan te stop pen, maar ze ten einde toe af te leggen. We zouden de wet,, hetzij bij gewij zigde lezing van do voordracht, hetzij bij amendeering, nog. n stapje verder willen zien brengen. Wat toch is bot geval 1 De Regeering stolt voor, de pensionneering niet aan alle bij zondere onderwijzers ten goede te doen ko menze zondert een deel er van uit. Ze wil alleen in de pensioenregeling opne men de onderwijzers van gesubsidieer de bijzondere scholen. Dit nu dunkt ons niet geheel billijk. Dat weren. Maar, spreken wij er niet meer overl Hot heeft mij toch goed gedaan, dat ik mijn hart eens bij iemand heb uitgestort." „En mij heeft het pleizicr gedaan," zei- de de pastoor met warmte. „Ik ben oen oude man en deze lieflijke liefdesidylle, welke zich voor nujn oogen afspeelt, die zie ik aan, alsof een paar mooie bloemen opengingen cn zich voor mij ontvouwden. Ik geloof, dat er niemand ia, waarde Schwarzhoff, die hartelijker deelneemt in deze zaak dan ik. Ja, gij en dit juweel van een meisje! Gij beiden I 't Is immers, alsof de lieve engeltjes er zelf do muziek bij maak ten. Verzet u niet langer, vriend." „Wij zullen zien!" kreunde Schwarzhoff. „Voorloopig, vaarwel „Vaarwel, gij dwaze handwerksgezel 1" Zij gingen ieder hun weg. Spoedig echter keerde Hercskerk zich ._m cn zag zijn vriend na, die langzaam, den hoed in dc hand ben gelend, alsof het hem te heet was, zijn wan deling voortzette. „Dwaas, zeer dwaas," mompelde de pastoor. „Als men den trot- schen ridder von Habcnichts maar op een rossinant© kon helpen." Plotseling wierp hij zijn rechterarm om hoog en knipte met den duim. „Trimpcls- dorpriep hij vergenoegd, keek op zijn horloge, dacht oen oogenblik na en schreed toen haastig verder, terwijl hij het naaste boschpad naar Oberlünksfurt in sloeg. Veertigste Hoofdstuk. Sinds eenige dagen had Waltrud den houtvester ternauwernood gezien. Het kwam haar bijna voor alsof hij afgemete- ner jegens haar wa© dan vroeger en tot d© overheid aan do scholen, die voor Re- geeringssteun in aanmerking willen komen, voorwaarden oplegt ten waarborg, dat het door haar verstrekt© onderwijs strook© met hot algemeen leerplan, is niet meer dan be grijpelijk. Maar de onderwijzers, on verschillig aan wat school zij werkzaam zijn, staan voor de overheid gelijk. Allen moeten hetzelfde staatsexamen voor haar afleggen, om als onderwijzer aan een school werkzaam te kunnen zijn, onverschillig of het een openbare, een gesubsidieerde of een ongesubsidieerde zijallen moeten de zelfde bewijzen van bekwaamheid geven, om aan het hoofd te kunnen geplaatst wor den van zulk een school, onverschillig van welken aard. Met genoegen bespeuren we dan ook uit de lezing van het Voorloopig Verslag, dat in de afdeel ingen der Kamer „zeer vele le den" dezelfde zienswijze, schoon op andoro gronden, hebben voorgestaan, en dat in het verdedigend betoog, hetwelk zij richtten tegon dc „anderen", die tegen dio uitbrei ding van de wet opkwamen, de kracht der argumenten buiten kijf aan do zijde van do voorstanders dier verbetering is. Zulks geeft ons goeden moed, dat dc wet, wanneer ze in het Staatsblad komt, inder daad toepasselijk zal gemaakt zijn op alle bijzondere onderwijzers. Waar hot een daad van principe geldt, mag de overweging van de hoogere kosten die trouwens slechts 10 it 13 pCt. bedrag gen zullen geen beletsel zijn voor voldoe ning van den rechtvaardigheidszin. 1) Het Dagblad v. Zuid-Holland en s'-Gra- venhage bespreekt in zijD „Militaire Brie ven" de schietoefeningen tot ver hooging van '6 lands weermacht waarin dit jaar mannelijke ingezetenen toegelaten zul len worden van 1630-jarigen leeftijd. Dc schrijver zegt daarin o.a.: Schieten is een kunst-, die niet alleen ge leerd, doch evenals het paardrijden onder houden moet worden. Ieder infant©rie-officier klaagt steen en been or over, zoo slecht als er geschoten wordt door de miliciens, die een paar jaar met groot verlof zijn geweest; en ongetwij feld is het houden van de bovenbedoelde „schietoefeningen tot vorhooging van 's Lands weerkracht" een zeer to waardeo- ren hulpmiddel om aan dat euvel te gemoct te komen. Doch eenige omstandigheden zijn er, dio hot nut van die oefeningen doen blijven zeer aanzienlijk „beneden" datgene, wat er me de wordt beoogd. Vooreerst zijn die oefeningen een ware plaag voor dc offioieren, dio met de leiding cr van belast worden. Op een guren namid dag, als extraatje boven den gewonen dienst daar uren cn uren op een schietbaan te moeten staan afwachtende of cr ook nu en dan een persoon opdaagt, die, door naar dc schijf te schieten zijn eigen schict- kunst, en daardoor indirect ook 's Lands weerbaarheid wil verb oogen, het is taai. Ons zijn gevallen bekend, dat precies ar»; zulke personen, nog niot eens miliciens met 1) In een volgend No. zegt De Maasbode Qp hetgeen wc over ondcrwijzorsi *i- aioenen in ons vorig nummer schreven, dient een rectificatie te worden aange bracht. De toelichtende inleiding onder scheidde n. 1 niet tussohen de pensioenen, dio de openbare onderwijzers van over heidswege krijgen, en deed het voorkomen alsof zij nii reeds opgenomen zijn in hot pensioenfonds voor weduwen en wcezen van burgerlijke ambtenaren. Dit is hot geval niet; wel krijgen zij sinds lang zei ven van Rijkswege pensioen. De Minister stelt thans voor, óók bij- rondere onderwijzers (echter niet onder dcaelfde gunstige voorwaarden) in dat genot te doen doelen. Daarnaast wordt' voorgesteld, èn openbare èn bijzondere onderwijzers op te nemen in het pensioen fonds voor weduwen en wcezen van bur gerlijke ambtenaren. Wat de hoofdzaak aangaat: niet oen deel der bijzondere onderwijzers, maar allo in die gunstige bepaling te om vatten, blijft ons betoog int.usschcn ge heel van Kracht. groot verlof, doch slechts knapen, alles uit maakten wat in zekere gemeont© van do ge legenheid gebruik wonschto to maken. Moeilijk kan worden verwacht dat een of- fioicr zulk een dienst telkens mot onverdro ten ijver en lust verricht. Voort© is het nut, dat de oefeningen kun nen afwerpen in het oog van velen niet zoo groot, dat het dé opoffering van een gehee- lon middag (die met heen en weer loopen allicht verloren gaat) telkens waard is, vooral wanneer de deelnemer ontwaard hoe bitter weinig navolgers hij vindt, cn hoe men zijn doen soms nog als „aanstellerij" beschouwt. Verder is zelfs het bestaan der gelegenheid aan velen onbekend. Eindelijk schijnt hot ons ook wel wat veel gevergd dat ecai milicien gedurende zijn ge- heelen 15-jarigen diensttijd bij het actieve leger en bij de landweer toixons uit zijn zar ken zal loopen, om uit oigen bowoging, zonder dat hom van hoogerhand ook maar de minste verplichting dienaangaande is opgelegd, zich te oefenen in liet schijfschie ten. „Als dat zóó noodig was, zoo rede neert men, „zou het wel in de wet zijn voor geschreven." Welnu, het is overbodig. Het is zoo noo dde, dat men bctero resultaten bereiken zou mot infanterie, die slecht oxorecort, dan met infanterie, die, zooals do Nederland- Bchc, gedurendo haar groot-verloftijd nim- mor ook maar een enkoio patroon ver schoot... Voor militie cn landweer, te zamon het onmiddellijk en in eerst© linio tegen den vijand aangewende leger vormend©, is het kunnen schieten en raken, een lovona- quaestie. Voor de jongelieden, die nog bono den den militieplichtigcn leeftijd zijn is zulks alleen „nuttig". We achten het daarom wel wat draconisch, oen jongman het getuigschrift niet uit te roikon, wan neer liij op twintigjarigen leeftijd nog geen geoefend schutter is. We herhalenvoor het personeel, dat reeds tot het leger behoort is het kun. u schieten, cn het onderhouden daarvan, onmisbaar; doch voor jongero mannen is zulk nog niet zoo noodzakelijk. Ony oofeningssysteem, waarbij het gan- sche schieten zich tot het eerste der 15 dienstjaren bepaalt (de cnkolc haastige sohiotoefeningon bij opkomst voor herha lingsoefeningen heteekenen nagenoeg niots) blijft in een belangrijk onderdeel' ge brekkig, zoolang do wet niet, evenals in andere landen, sohictplicht voorschrijft voor miliciens cn landweermannen met groot verlof. Bijna een ieder kan dien plicht vervul len door lid van een vrijwillige sohiebver- eeniging te worden, en hierdoor zijn tijd zelf te kiezen en do zaak voor zichzelf aan genaam en gemakkelijk in te richten. Slechts zij, die hiertoe onwillig of niet bij machte zijn, zouden elk jaar enkelo dagen moeten opkomen in een kamp, enkel om te schiolon. Zoolang de wet echter in dit opzioht zoo hoogst gebrekkig blijft, schiet er dat erkennen we niot veel andere op over, dan het middel van overreding, op dc wijzo zooals zulks thans geschiedt. Do zeer poovero resultaten althans wat het personeel mot groot verlof aan gaat bewijzen echter voldoende, dat aan vulling der wet te dien opzichte dringend noodzakelijk is. De Standaard vestigt de aandacht op dezo woorden van het Volksdagblad (een orgaan van vrij-sociolisten), geschreven naar aan leiding van het aanstoando a n t i-ra 1 i- taristisch congres: „Geen man en geon oont voor het leger f is een fiere leuze, maar zij zal niet kunnen verwezenlijkt zoolang zij niet internatio naal wordt aangeheven onin practijk gebracht. Volkslegere, zij het dan ook, dat dezo niet ïd kazernes zullen zijn gehuisvest, lij- kon ons in de toekomst onvermijdelijk, zoo lang dc instellingen in de verschillende landen van Europa zóó hemelsbreed ver schillen. Want hoe zal men zich te rechter tijd en met succes tegen een buitenlandschen des- ecn praatuurtjo in Kuno's kamer was het, na do laatste scènó met Lisbctha, nog niet weer gekomen. Waltrud was daarover ver ontrust en kon die onrust voor Kuno niet verbergen. „Ik zou wel eens willen weten, wat hij heeft," zoide zij op zekeren avond. „Het zijn wellicht slechte zakelijke dingen. Met papa cn den heer von Trimpelsdorp heeft hij de zer dagen dikwijls lange redeneeringen ge had cn gisteravond was hij tc Oberlünksfurt. Hij moet pas laat in de nacht met. zijn paard thuisgekomen zijn." „Zoo, dab hebt gij dus reeds uitgospion- neerd Zij bloosde. „Ik heb het selchts toevallig gehoord. Mamsell Dórt© -heeft bet gezegd. Het zal mij benieuwen of hij vandaag ook bij ons komt." „Gij zult zien, dat hij weer niet komt. Tante Betty heeft hem door do laatste gc sollieden is schuw gemaakt, heeft hem daar door geheel verdreven. Nu is het hier mijn laatste avond, want morgen ben ik immers weer alleen en gij trekt naar je eigen ka mer." „Of de heer von Schwarzhoff toch wat tegen ons heeft?" zeido Waltrud met ccn lichten zucht. „OnzinIk zeg het je immers, het hangt met haar samen, die tegenover papa wel licht haar gal hseft uitgestort. Maar laat zij haar gang gaan. Schwarzhoff blijft haar niet© schuldig." „En dat hij hier bij ons een pa r maal zijn sigaar rookte en mot mij op het balkon een halfuurtje praatte, daar stak toch geen kwaad in, nietwaar?" „Dat ontbrak cr nog aanl Ik was im mers bij. En dat zog ik je, dat, al tante Bet ty cr mogelijk een misdaad uit maken wil en voortgaat, ons elk genoegen te bedor ven, dan krijgt zij het met mij aan den stok. Dan zal' het nog wat anders worden, als met de mieren. Verlaat je daarop." „Maar gij hebt toch beloofd, je te verbe teren, Kuno, en geon lcolijko streken meer uit to halen." „Natuurlijk alleen, als zij cr geen uit haalt, anders barst do bom los, zcide hij op beslisten toon. Spoedig daarop was hij ingeslapen on de avond hulde de kamer in een schemerlicht. Waltrud dacht cr over, naar do aangren zende kamer te gaan, waarin zij tijdens Ku no's verpleging 's nacht sliep, cn do lamp aan te steken. Maar zij trad nog een© op het balkon, ging zitten en verzonk in diep ge peins. Een zachte wind woei van het boscli door het park en bracht een welrickendcn geur van dennenaalden cn vlier mede. In do vorto glinsterde do parkvijver in het licht van do maan, welke zioh juist boven de boomen vertoonde. Kikvorschcn hielden hun luid concert, hetwelk echter door de smeltende tonen van con nachtegaal' over stemd werd. Tegcn het donker van ccn groepje hees ters op den voorgrond «tak een rood vonk je af en kwam nader; voetstappen weer klonken Cn in de schemering van den avond harkende Waltrud den houtvester, die nu, zij i sigaar rookend, langzaam op het torras heen en weer wandelde. Waarom was Hij dien dag niet gekomen? (Slot volgt.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1904 | | pagina 5