drukkingen alsKamer van Afgevaardig den» ministers, politiek en dergelijke stad huiswoorden gonsden om haar ooren als «chotsohe en onbegrijpelijke klanken- Die barbaarsche geluiden joegen haar 'zelfs schrik aan. Voor haar oeduidde dat zooveel als het monster, als het geheim- zinnig raderw.rk, dat haar van haar ,'jongen beroofd had. Zonder twijfel kwam er een gevoel van trotschheid in haar op, als zij nu en dan gearmd wandelde met dien jeugdigen laser, van alle zijden gegroet met den titel: Mijn heer de afgevaardigde. J Dat alles was mooi en wel; maar toch 'had zij hem liever daar ginds onder haar joogen gehouden, ver van alle gevaar, te 'midden van 'de vredige natuur. Zij was er dan ook niet over verwonderd, [toen zij hoorde, dat hij ziek te bed lag. i „Dat mocei wel den een of anderen dag gebeuren met al dat, wat ze daar ginder aanvangen," had zij gezegd, en zonder zich te bedenken, was zij naar Parijs geijld, I voor den eersten keer van haar loven... Nu, na eenige slapelooze nachten, na vele angsten, kon zij eindelijk vrij adem halen. Jan was gered en aan de betere hand. Haar oogen blikten met een onuitspre kelijke teederheid naar haar jongen. In zijn bed zittend, zijn rug tegen de kussens geleund, doorliep Jan de dagbla den. 1 Opeens werd hij bleek en riep uit: „Al van je leven 1 da's al te erg!" „Wat dan?" Hij hernam, met geweld op zijn blad Blaandei' „Mijn naam 1 MaurielMijn naam op een lijst van omgekochte afgevaardigden En als zij een paar vragende oogen open spalkte: „Zij zeggen, dat ik omgekocht ben! Ik... dat ik meegedaan heb in een zaak, waaraan eenigen van mijn collega's schul dig zijn... dat ik ondershands geld aange nomen heb... dat ik geknoeid heb... Mijn stem verkocht... mijn geweten! Begrijpt gij?... En dat is nog niet alles! Dit blad van de tegenpartij raapt die beschuldiging op, grijpt die modder te zaam en werpt ze op mij." En met een stem vol verontwaardiging las hij: „De heer Jan Mauriel heeft grootelijks deel aan die zaak van omkooperij. Maar hierover zijn wij niet verwonderd. Een zoo fijn gemanierde netheid, zonderlinge lotgevallen, die van mond tot mond ver haald worden, een groote weelde, (men zegt, dat hij een zilveren badkuip thuis heeft), dit alles komt niet overeen met den eenvoud, dien men met recht ver wachten kan bij een vertegenwoordiger van eenvoudige landlieden. Het is dan ook hoog tijd om een eind te maken aan dat verdicht verhaal, dat |men van dezen Barras een zoon van een landman maken wil. De ouders van Jan Mauriel bewonen een kasteel in Indre-et- i Maine. Mevrouw Mauriel, die arglistig en geslepen is, zooals gezegd wordt, ontvangt vele beooeken, naar het schijnt. En, zeker om de volksgunst, waarin haar zoon staat, te onderhouden, is zij er in geslaagd een partij te or^n, die der Regeer.ng vijan dig is en zeer gevaarlijk. Kan zij dien staat voeren met de toelage van den jeugdigen afgevaardigde? Baudin heeft ons weleer getoond, hoe men met vijf en twintig fran ken sterft, de heer Mauriel laat ons zien, hoe men met vijf en twintig franken het leven van een prins leidt." „Neen! neen 1 neenI Daar zal het niet bij blijven 1" En Jan is uit zijn bed gesprongen en trekt koortsachtig zijn kleederen aan. „Wat doe je daar?" vraagt zijn moeder verwonderd. „Ik trek mijn kleeren aan." „Waarom?" „Vandaag is er Kamerzitting. Ik ga er heen." „Ben je gek?" „Neenantwoordt de afgevaardigde opgewonden. „Ik zou gek zijn, als ik mij nog vandaag niet rechtvaardigde voor de oogen van geheel Frankrijk... Mijn stil zwijgen zon het geloof aan die hatelijke beschuldiging nog sterker maken 1 Ik moet noodzakelijk spreken... uitlegging geven." „Maar de dokter verbiedt je uit te gaan; als je het doet, kun je weer opnieuw ziek worden..." „Wat geef ik om den dokter!... Als die ellendelingen nog maar mij alleen aan vielen 1 Maar zij vergrijpen zich aan u, aan mijn ouders, aan u, moeder; begrijp dat toch eens goed! Dat is gemeen! Mijn eer staat op. het spel... Mijn eer is de uwe, nietwaar? Is die van geheel de streek, die mij gekozen heeft... Gij wilt toch niet, dat die gekrenkt wordt?" „Ik zou niet graag willen, dat go weer een kou pakte." „Och! Ik gewoel mij sterk genoeg 1 Gij behoeft niet bang te zijn 1 De zitting be gint om halfdrie. Ik heb niet veel tijd meer." „Je gaat je dood maken 1" „Adieu 1" En de oude op zij dringend, die bevend en op zij gezet verbluft staat te kijken, heeft Mauriel zich in een oogwenk aange kleed, want de verontwaardiging geeft hem krachten, en van de trappen vliegend, is hij verdwenen. „Het is een laagheid, mijne heerenl een laagheid 1 Ik, Jan Mauriel, beschuldigd van omgekocht te zijnl Het is een laag heideen laag Een hoestbui onderbrak plotseling den redenaar. Reeds een kwartier is hij aan het woord. Een van zijn politieke tegen standers heeft de beschuldiging herhaald en zoo juist op de spreektribune het venij nige artikel voorgelezen. De weelde de buitenkansjes van een weelderig leven de zilveren bad kuip de moeder een invloedrijke, arg listige dame een soort Madame Récamier het gevaarlijke komplot niets heeft hij overgeslagen. Mauriel is opgesprongen vol verontwaar diging! Hij verdedigt zich met een woe dende hevigheid. Maar hij is nog zwak... en langzamerhand wordt zijn stem klank- loozer... de krachten van zijn beterschap begeven hem. Toch houdt hij de tribune krampachtig vast. In een rossig schijnsel ziet hij gezichten vol aandacht, een rij ka le of woestharige schedels; hooger op be wegen zich een menigte hoofden, omlijst door het hoogrood© trijp der verheven zitbanken. Over dat alles valt uit den lichtgevenden koepel een fletse scheme ring. Door een uiterste krachtsinspanning van zijn wil 'hervat Mauriel het woord en met toorn en spot in zijn woorden, gaat hij voort: „Men beschuldigt mij van omgekocht te zijn, omdat ik het schaamteloos gedrag niet leid, dat sommigen als noodzakelijk verbonden meenen aan de vertegenwoordi ging van het volk. Maar ik vraag het u, mijne heeren! en ik richt mij tot allen, die gezond ver stand hebben is het noodzakelijk zich voor te doen als een wildeman met onge kamde haren, om 'de verklaring te erlan gen, dat men niet omkoopbaar is? Kan men slechts dan het Fransche volk waar dig vertegenwoordigen, als men een slech ten reuk van zich af geeft? Zulk een overdrijving komt mij voor als een comedies pel. Ik houd het er voor, dat een gezonde democratie vertegenwoordigers moet hebben, die haar waardig zijn. Men spreekt van mijn weelde! Men zegt, dat mijn ouders een kasteel bewonen in Indre- et-Maine, waar zij, zooals het schijnt, een gevaarlijk staatkundig komplot gesmeed hebbenBeveelt een onderzoek, mijne hee ren Dat men mijn levensloop onderzoeke Ik houd niets verborgen. Ik leef alleen, in een eenvoudige woning in de Rue Cor- vetto. Daar is geen badkuip (en dat spijt mij wel). Wat mijn ouders aangaat, die be lasterde menschen zijn eenvoudige landlie den, die den akker bebouwen... en daarin stel ik mijn eer. Hun kasteel? Het is een eenvoudige boerenwoning, die zij met hun handenarbeid verdiend hebben..." „Dat zijn maar praatjes 1" roept een vij andige stem. „Maar praatjesl Welnu, geeft gij het te genbewijs?.,. In dat geval..." Mauriel kan van toorn geen adem meer halen. Een nieuwe hoestbui overvalt hem en duurt dezen keer vrij lang. Het zweet stroomt over zijn gelaat. Zijn haren kleven aan zijn slapen. Hij kan niet meer spre ken. Tevergeefs beproeft hij hét; hij wordt er in verhinderd door het geraas met de schrijftafels, die, waarmede zijn collega's, als schooljongens in opstand, voortdurend klapperen. „De zitting is geschorst!" zegt de voor zitter, terwijl hij met de bel het teeken geeft; dan buigt hij zich voorover tot den spreker „Rust een oogenblik, mijnheer de afge vaardigde. Wij zullen aanstonds weer be ginnen". Mijnheer de afgevaardigd© verlaat de tri bune, droogt zich het zweet van zijn aan gezicht en gaat na-ar de gangen. Hij ziet daar eenigen van zijn vrienden. Maar deze ontwijken hem en maken zich uit de voe ten. Zij verbergen behoedzaam hun ge moedsstemming, wachten het einde der ge beurtenissen af en het slot van Mauriel's antwoord. „De zitting vangt aan I" roept de pe del met krijschende stem. Een ieder be gint haast te maken; 'die nog maar alleen aan de buvette staat, verwijdert zich snel. Maar op zijn weg houdt een hand hem te gen. Hij ziet om. „Moeder „Ja... ik heb het maar gedurfd 1 Ik ben je gevolgd." „Waarom?" „Je hebt je flanel vergeten!" „Welnu?" „Wat beai je heet! Je zwemt in je zweet. Arme jongen!.,. En wat ben je bleek! Wat zou de dokter zeggen, als hij wist, dat je zonder flanel bent uitgegaan, na zoo ziek te zijn geweest? Ik heb het je meege bracht-.." En haastig maakte ze een'pakje open en spreidt voor de oogen van den verbaasden afgevaardigde een grooten flanellen borst rok uit. „Gauw! Aangetrokken!" zegt zij, "Verlegen, maar toch hartelijk stamelt Jan „Dank je, moeder3! Aanstonds, na de zitting." „Neen, terstond." „Dat is onmogelijk... Ik was juist in het volle van een groote redevoering... De zit ting begint weer... In de Kamer wachten ze op mij... De ministers..." „En ik zou er den brui van geven, van 'die Kamer en van die ministers... Als je weer een zware ziekte opgeloopen hebt... als je dood zult zijn... zijn zij het dan, die je aan je moe zuilen teruggeven! Trek hem aan zooals ik het je zeg! Hij trachtte nog haar te ontloopen. Maar zij hield hem stevig vast. Reeds waren eenigen van zijn collega's, rdie zich verlaat hadden, blijven staan om dat vreemde tooneeltje even aan te zieB en lachten er heimelijk om. Jan las in die oogen van een onverzette lijke boerin een onoverwinnelijke weerspan nigheid. Hij begreep, dat geen menschelijke macht haar eenmaal vastgezette gedachte zou kunnen veranderen. Hij zag zich al, terwijl hij over de tribune naar zijn plaats ging, achtervolgd door die goede vrouw, die den noodigen borstrok met de hand door de ruimte deed wuiven, terwijl de oogen van geheel de Kamer op hem geves tigd waren... Toen zag hij in, dat er maar één kans ws om zich te redden in haast gehoorzamen. Opeens neemt hij den flanel len borstrok, dien zij hem toereikte op 8meokende, maar tevens vastberaden ma nier, hij ging in een kleedkamer, waar hij zich ontkleedde. „De zitting gaat door," zegt de voorzit ter. „De achtbare Mauriel Heeft Het woord." Niemand I Met de oogen zoekt men Jan MaurieL Zijn plaats is onbezet.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1904 | | pagina 14