Poëziewedstrijd. N° 13490 Derde Blad. 13 Februari 1904. Onder mededeeliug, dat de hoofdprijzen (bestaande in een baloulamp en een City-Bag) verzonden werden en de andere prezen (boekwerken) deels werden verzonden, deels afgehaald, laten w\j hieronder nog volgen de in de rubriek luimige verzen bekroonde gedichten. (In navolging van Piet P aalt j ens.) iaat in den avond, 't was volle maan En steenkoud, zat aan den oever der Zaan In een schuitje zuchtend een jong'ling. Duister en dof staart zijn oog, «Schamper'klinkt z'n stem naar omhoog: Clara, o, engel 1 aanhoor toch mijn smart, ËTob erbarmen met mijn snakkend hart, Z)at steeds van ware liefde voor U sloeg. A ohwaaraan denk ik 1 Sinds ge me van U joeg Ceef it geen duit meer voor mijn aardsoh bestaan, Dlijft me niots over, dan naar hoogare sfe ren te gaan. Dan guit stortte hij zich uit de schuit. Aoh! arme! daar viol hij vlak op z'n sn... Doch heelemaal van de wijs, want. hij lag op het ijsl (Eerste prijs.) (Verwaande Jaap.) Dief J&pie zou gaan rijden En op zijn schaatsjes glijden In wondersehoonen dos. Dra had hij ook gevonden Dterk ijs. Fluks aangebonden 1 Chutl Nu zal hij verkonden Hoe vlug hij rijdt en los. Daar zal hij gaan flaneeren; „Achl al die groote heeren, Ceen een, die „rijder" heetl" Dons! Aoh, het pochend pralen Daat zich te duur betalen -dis hij nu zonder dralen Den ijsvloer languit meet. CTweede prijs.) (Wijze: In naam van Oranje.) Daat, jongens en meisjes, het werk au maar staan Dn spoeden wij ons naar het ijs 1 Zn slooten en grachten, daar wacht ons de baan, Dat stellen wij allen op prijs I «Straks zwieren wij allen daarhenen zeer vlug, Catrien, leg de handen maar vast op den rug. Hoezee, leer' de ijapret. Hoezee 1 (bis) Daarom niet getreuzeld, doch vlug nu maar voort, Aan koude nu maar niet gedacht. Gezwierd en gezwaaid nu zooals het be hoort, Destendig vooruit, niet gewacht. Daat sukkels maar blijven aan 't einde der baan, Als 't straks weer gaat dooien, is 't spoedig gedaan. Daarom leetri de ijspret. Hoezee 1 (bis) Derde prijs.) Leve jongensde baan is goed 1 Den, twee, drie, naar 't ijs gespoed 1 Zn de Witte-Singel-gracht, Daar is 't ijs een ware pracht I «Schaatsen nu gauw van huis gehaald, Ghris, den baanveger, ook betaald. Hopsa, jongens, wat pleizier, Dat is waarftjk vroolijk hie>r. Altijd lustig, altijd blij, Geen verdriet of kniczerij Dij het sleden of het glijden. Daat ons frisch en vroolijk rijden. Altijd verder, zonder rust! Dat is echte jongenslust (Vierde prijs.) Dang had men gehoopt op het winterver maak. Dn eindelijk, daar kwam het, en menig en' knaap Zn de school zat te peinzen om aan meester te vragen Een middag te verzuimen om een kansje te wagen. «Sapprestie, dat ging goed, en wij gingen te zarnen. Cornelis, Jan, Piet, ja ik weet niet hoeveel namen. Het ging toen door grachten, door singels, en slooten, Door vaarten, waar voor eenige dagen nog voeren de booten. Aardig was het voor ons om eens op te gaan stekon, Geurige melk te drinken en dikke pieten te eten. Dinnen in het tentje riep de man en de vrouw daar: ,,Deg er eens aan, kom eens binnen en drink maar! Aan geld mankeert bet jelui toch zeker nog niet." Doch 1 de middag was om tot ons aller ver driet. (Vijfde prijs.) „Voel jo je beter, mijn jongen?" „Welja, moeder, heelwat beter. Wat heeft de dokter gezegd?" „Dat je over eenigo dagen misschien wel zult kunnen uitgaan. Maar dan moet je je goed, dik aankleeden en oppassen, dat je geen kou vat. Anders zou je weer instor ten." „Wees gerust. Ik zal oppassen." En Jan Mauriel drukt de eeltige hand zijner moeder zachtjes tusschen zijn han den. Met die breede, grijsachtige, glanzend gestreken banden aan haar muts, die bree de, gouden oorringen, dat eenvoudige go- zicht van een boerin, met haar schouder mantel van grove stof, en haar zwart, wol len kleed, maakte moeder Mauriel den in druk van die goede landlieden, die als een geur verspreiden van omgeploegde akkers, stallen en gezondheid. Haar dikke handen en haar zoethoutach tig gekleurd gelaat teekenen een arbeid zaam en eenvoudig leven, een leven van veldarbeid. Niettegenstaande haar kracht vol uiterlijk schijnt zij toch wat vermoeid. Dit komt, doordat zijn nu bijna veertien dagen geleden, op zekeren morgen te Pa rijs kwam om haar jongen te komen op passen, Jan Mauriel, den afgevaardigde van In'dre-et-Maine, en gedurende die da gen hoeft Jan, bijna stikkend, naar adem zoekend, door longontsteking gemarteld, zich omgeven gevoeld door zorgen, teeder- heid en hartelijkheden. Ogelukkig de zie ke, over wien een moederlijke bekommernis waakt. Zij beminde hem zoo, haar jongen Zijn vader, een eenvoudig landbouwer, had hem, nog zeer klein, naar 'de volks school gezonden. Maar hij gaf blijken van zulk een helderen geest, van een zoo scherp begrip, de kleine van vader Mauriel, dat zijn meesters hem vooruit hielpen. Hij kreeg een beurs voor het college van de nabijgelegen stad. Dan, geholpen door het gemeentebestuur, kon hij zijn studiën gaan voleinden te Parijs, waar hij zich een plaats koos onder de staatkundige dag bladschrijvers. Het allereerst had hij de belangen der landbouwers, wier afstam meling hij was, ter hand genomen, en steunde hij in zijn artikelen wetsvoorstel len, die de verbetering van hun toestand zouden bewerken en tevens hen zouden ontheffen van den te zwaren druk 'der be lastingen. In korten tijd had hij de volksgunst ge wonnen in Indre-et-Maine. Eenige gemeen teraadsleden stelden hem candidaat bij de keuze van afgevaardigden. Wie zou betèr de belangen van de landbouwers vertegen woordigen en verdedigen dan hij? Hij kwam in de Kamer met een groote meerderheid van stemmen. Sedert de vijf jaren, die hij te Parijs leefde, had Jan Mauriel fijnere manieren aangenomen. Hij was een net heer ge worden, met een zeker wereldsch vernis. Men zou niet gezegd hebben, dat hij een boerenzoon van de Danube was. Zijn verschijning was immer onberispe lijk. Zijn linnen schitterde niet minder dan zijn verstand. De medaille had toch een keerzijde: omdat de jeugdige afgevaardigde zoo schitterend geslaagd was, waren er velen, die hem benijdden en vijandig tegen hem over sl.nden. Wat moeder Mauriel aangaat, zij was een eenvoudige ziel. Ternauwernood kon zij le zen Vreemd was haar alles, wat niet in ver band stond met het landleven. En uit-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1904 | | pagina 13