Poëziewedstrijd. NI 13478 Derde Blad. 30 Januari 1904. Een buitenkansje. WO hebben in het geheel ontvangen 205 verzeu, waarvan 51 ernstige en 154 lui mige. In het volgend Zondagsblad worden vermeld de namen van hen, die voor een prijs in aanmerking komen. Bovendien stellen we ons voor eenige ver zen in dat Zondagsblad op te nemen, ten einde den lezers ten minste iets te laten zien van wat ons jonge volkje heeft ingezonden. Mijnbeer Flinck had zijn schaapjes op het droge en woonde met zijn vrouw op een mooi Brabantsck dorp. De verandering van levenswijze werkte op de beide echtge- nooten geheel verschillend; mevrouw Flinck hield meer va^L do rust, en mijnheer Flinok droomde er slechts van verre reizen te ma ken. „Ik wou de wereld wel eens zien; als we eens naar Parijs gingen", zei hij. Mevrouw Flinck kon haar ooren niet ge- looven. ,,Ik naar ParijsJanus, hoe kom je daar aan?" riep zij, en vouwde de handen als om den Hemel versband af te bidden voor haar mam Maar Janus had eenmaal iets in zijn hoofd en liet het zoo gauw niet los. Hij liet den eersten schrik voorbijgaan, maar langzaam aan bracht hij zijn reisplan nen weer te berde. Doch in plaats van- ,,Als we eens naar Parijs gingen," zeide hij: ,,Als ik eens naar Parijs ging?" Mevrouw Flinck wilde haar man dat plei- zier niet misgunnen en er werd besloten, dat Janus, zoodra het mooi weer werd, op reis zou gaan. Maar alvorens te vertrekken had hij nog heel wat waarschuwingen aan te hooren; het echtpaar had weinig gelezen, en eenige kleine blaadjes, waarin gesproken word over de gevaren van Parijs en de strikken, die er den vreemdelingen worden gelegd, hadden bij de goede luitjes een vrees doen ontstaan, dio meer op het beginsel der dwaasheid dan der wijsheid geleek. Janus beloofde aan zijn vrouw uitermate voorzichtig te zijn en geen mensck te ver trouwen, alle ontmoetingen te vermijden en zioh niet over te leveren aan gidsen, die, onder voorwendsel van den weg te wijzen, den vreemdeling in gevaarlijke buurten brengen Toen Janus Flinck 's avonds met zijn va lies in de hand aan de Gare du Nord af stapte, zoaht hij met onderzoekenden blik naar een vertrouwden koetsier. Zijn po ging was eehter tevergeefs, de stations wor den soms heel ongelijkmatig met rijtuigen bedeeld, en dien avond kwamen zoowel rij tuigen als koetsier onzen vreemdeling ver dacht voor. Hij besloot toch maar een rijtuig te ne men. Een ouden kennis, die lange jaren in Parijs was geweest, bad h'; over een g<- xl. eenvoudig hotel in de Rue Taranne hooren spreken; hij gaf bij het instappen den koet sier dat adres op. ,,De rue Taranne? Die bestaat niet meer." Al lang geleden iss die straat vervangen door den boulevard Saint-Germain, maar Flinck, die met deze bijzonderheid niet op de hoogte was, kreeg al wantrouwen. In Pa rijs zijn ze er toch maar op uit, de lui te be driegen, dacht hij; hij betreurde zijn over haasting, greep zijn valies en wilde uit het rijtuig stappen. Maar daar bleek de koet sier niet mee gediend; als een aap sprong hij van den bok, duwde den reiziger weer naar binnen, sloeg het portier dicht en bromde: „Ik zal je zoo dicht mogelijk in de buurt brengen, dan kan je den weg verder alleen wel vinden." Janus was niet dapper van natuur; maar hij was bang zijn vrees te laten blijken. Hij liet zrich goedwillig voortkarren en stond na een halfuur in een smalle straat voor den ingang van een hotel, dat er niet al te best uitzag. „Hier zijn we in de rue des Saint-Pères", zei de koetsier. „Dat is in uw buurt, 't Zal je hier goed bevallen." „O zeker, mijnheer," sprak een zwaarlij vige vrouw, de hotelhoudster, die naar bui ten kwam schieten. Op een teeken van haar greep een bedien de bat valies van mijnheer Flinck en deze liet zich gedwee naar een kamer brengen, waar hij een slechten nacht doorbracht. Den volgenden morgen was hij heelemaal van streek; de drukte en het geraas op straat brachten hem totaal in de war; eerst na het ontbijt-, dat hem goed gesmaakt had, waagde hij zich op straat, maar alleen, want hij vertrouwde die drommelsche Parij zen aars niet. Hij ging den boulevard op en kwam spoedig bij een kerk, Sk-Germain-des-Prés. Voor de deur stond een prachtige lijkwagen met een langen sleep rijtuigen, ,,'n Mooie begrafenis", zei hij bij zich zelf. Door de geopende deur ruisohten de orgel tonen hem tegen. Spoedig verschenen eenige mannen, die de lijkkist, droegen, welke zij in den wagen schoven. Opeens kreeg Janus een goeden inval. „De kerkhoven in Parijs zijn mooi om te zien," dacht hij. „Ik zal den lijkwagen maar naloopem De levenden zijn hier niet te vertrouwen, maar die doode zal mij toch niet beetnemen; die zal me wel brengen waar ik zdjn moet." Hij meende, dat ze het hem niet kwalijk konden nemen, als hij met den stoet meeging, en voegde zich bij de lui, die uit de kerk kwamen. De stoet zette zioh in beweging. Groot was Janus' verwondering, toen hij zag, dat er Z'-o weinig menschen aan deelnamen; want behalve nog één heer, evenals hij in 't zwart, zag hij slechts drie menschen, min of meer donker gekleed. De rijtuigen, die volgden, bleken leeg, heelemaal leeg. „Met dien doode schijnen ze niet veel op te hebben; of hij is een rijk ongehuwd ma-n zonder familie," dacht hij. Hij was wal niet erg op zijn gemak nu er zoo weinig menschen meegingen, maar hij deed toch niets, wat verkeerd was, en volg de dapper den lijkwagen. Maar weldra werd het nog erger. Zijn gezellen keken hem opmerkzaam aan; zij waren ongetwijfeld verwonderd, hem in het zwart te zien; daar op vertraagden zij hun stap en slopen ach ter hem, zoodat hij weldra voorop liep als de naaste bloedverwant Flinck was bescheiden; hij wilde geen plaats innemen, dio hem niet toekwam, en zocht weer achterop te komen; doch de an dere lui waren er niet mee gediend en ble ven steeds achter hem, zoodat hij weldra een goed eind van den lijkwagen verwijderd was. „Mijnheer, wees zoo goed voort te gaan", zei de ceremoniemeester tegen Janus. Deze durfde .niet weigeren, maar besloot te ont- snappen zoodra ze op het kerkhof waren. Hij had echter nog niet gerekend op den heer in het zwart, die hem geen oogenblik verliet, en moest alle plechtigheden der begrafenis meemaken. Toen het afgeloopen was, meende hij te kunnen gaan. „Mijnheer, nog een oogenblikje," zei de mijnheer in het zwart. „Wees zoo goed uw naam op te geven." Zijn naam opgevenFlinck achtte zich verloren. „Uw naam en adres asjeblief, mijnheer," zei de ander beleefd. „Ik heb ze absoluut noodig. Ik ben de notaris van den overledene." Daarop overhandigde hij zijn kaartje, waarop Janus in zijn verbouwe reerdheid slechts met moeite lezen kon: Mr. Calin, notaris. 't Was voor den armen rmin een. ongeluk kig oogenhlik. Ze hadden zeker gemerkt, dat hij niet bij de begrafenis behoorde en daarvoor wilden ze hem nu laten boeten. Bevend gaf hij zijn naam op: Janus Flinck, rentenier, rue des Saint-Pères 195, maar hij was vast voornemens, zoo gauw mogelijk naar huis te gaan. De notaris schreef eenige woorden in zijn zakboekje, bedankte, boog en ging heem Janus deed insgelijks. Wat zou hem over komen Hij was vol van de akeligste ge dachten en had niemand, wien hij zijn nood kon klagen. Het beste was maar, zoo gauw mogelijk die ellendige stad te verlaten en naar zijn dorpje terug te keeren. 'a Avonds kwam hij tegen acht uur in zdjn hotel, pak te zijn valies en vroeg de rekening, maar juist stond hij met den hotelhouder te pra ten, toen een postbode binnenkwam met eea aangeteekenden brief. „Mijnheer Janus Flinck, rentenier, is die hier in huis?" „Hier is mijnheer zelf," sprak de hotel- houdster. Janus teekende en nam den brief aan* dien hij van alle kanten bekeek. Hij durfde hem bijna niet openen, maar eindelijk over won hij zijn vrees, verscheurde de enveloppe en las: Mij nheer. U wordt verzocht morgen tegen tóen uur op mijn kantoor te komen voor een mak, die u betreft. Uw tegenwoordigheid is onmisbaar.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1904 | | pagina 13