In de Derde Klas.
„w;
korter werden naarmate de gewoonte ster
ker werd en do wil verzwakte.
„Als hij maar zichzelf zien kon," mompel
de ze op bitteren toon, „maar hij is te ver
heen om te begrijpen hoe hij kijkt en
spreekt en grijnst. O, wat kan ik 'doen om
hem te redden 1" En haar tranen rolden
neer langs haar wangen, hun deel aanbren
gende bij de verschillende andere stroomen,
die te zamen de rivier van de drankellende
vormen, totdat 'deze zijn inhoud uitstort in
den oceaan der ellende.
Mr. Fitzgerald zat alleen in zijn kantoor
en zeide bij zichzelf: „Er is geen middel op;
ik denk, dat het te sterk voor mij is. Drie
maanden was het gisteren geleden, dat ik
geen droppel geproefd had, en ik ontmoet
te die mannen, en 'de vorige nacht was het
gevolg. En nu denk ik, zal het weer goed
gaan voor een korten tijd, tot ik opnieuw
bezwijk. Het schijnt, dat ik een of -ndere
aansporing noodig heb, om mij vast te
houden, tegen mijn eigen wil."
Nooit gaf een gezegde juister beeld van
de waarheid. Daar kan geen macht zijn om
een man of vrouw van het drinken af te
houden, als deze niet in hem zelf gelegen is.
De herinnering aan dc een of andere schan
de, welke do drank heeft teweeggebracht,
een steeds aanwezige gedachte van ellende,
die de drank heeft veroorzaakt, maar voor
dat dit aanwezig is, is elke poging tever
geefs.
Het stond geschreven evenwel, dat Arthur
Fitzgerald dien nacht zijn aansporing zou
ontvangen, want toen zijn vrouw somber
in het vuur zat te staren, flitste een ge
dachte 'door haar hoofd. Eerst fluisterde
het, toen bonsde het in haar ooren, toen
donderde het, en ten slotte sprong ze van
haar stoel, besloten tot het grootste offer
van haar leven.
Het was nog maar een uur vóór den ge
wonen tijd van haars mans thuiskomst,
wanneer hij niet laat op het kantoor bleef,
opgehouden door zaken; zaken, die hem
thuis deden komen met een overvloed van
woorden, ©n wat onzekers in zijn gang; en
in dat uur bereidde deze beschaafde dame,
wier geheele ziel met afschuw opkwam tegen
hetgeen ze van plan was, voor haar man
zulk een welkom, als hij nooit to voren ont
vangen had. Een flesch ontkurkend, schonk
i tij brandewijn en soda in een glas, cn be
gon dit uit te drinken. Door haar aderen
stroomde het als nieuw leven, een vroolijk-
heid bij haar teweeg brengend, die haar
verbaasde. Zij draalde niet langer, maar
hielp zichzelf aan een tweede glas, en,
vreemd genoeg, dit scheen haar eerder te
kalmeeren, dan nog meer te prikkelen, en
j toen ze voortging met do handeling, werd
haar brein als door tooverkracht helder,
en zij was in staat zelfs zonder lorgnet te
lezen; en nu zonder zich verdor om iets te
bekommeren of aan gevaar te denken, nam
ze nog één en nog één. Langzamerhand trad
de reactie in, en de bovennatuurlijke hel
derheid van haar geest werd verduisterd.
Zij vergat waarom zij dronk, en wat zij op
het oogenblik deed, en onder invloed van
een van deze onverantwoordelijke handelin
gen van een beschonken persoon, gaf zij
haar dienstbode bevel, haar hoed en mantel
te halen, en ging uit.
Drie uur later.
Arthur Fitzgerald stak een beetje aarze
lend zijn sleutel in een van de zes sleutel
gaten, die do deur scheen te hebben, en met
opgeheven hoofd en flinkcn stap, volkomen
er op berekend om zijn vrouw te imponee-
i ren door zijn volmaakt nuchteren toestand,
trad hij de eetkamer binnen, maar zijn
vrouw was er niet.
„Mevrouw is een heelen tijd geleden uit
gegaan zei de dienstbode, die eenigszins
angstig naar hem keek, toen hij zichzelf in
evenwicht moest houden door met één hand
op do tafel te rusten. „Ik dacht, dat ze
misschien was uitgegaan om u af te halen.
Ik ben bang, dat het vuur uit is, maar mp-
vrouw zei altijd tegen mij, om tien uur naar
bed te gaan..."
„Goed," mompelde hij. „Ga naar bed,"
en in een stoel neervallende, zat bij, voor
de eerste maal in zijn leven, op zijn vrouw
te wachten. Hij keek ongeduldig op de klok
en verbeeldde zich daar al minstens een
uur gezeten te hebben, toen nog maar tiea
minuten om war< n. Tc:'n viel hij 1.1 slaap.
Omstreeks middernacht werd hij op een
ruwe manier gewekt door de dienstmeid,
die hem vertelde, dat een politieagent hem
wenschte te spreken.
„Een politieagent," mompelde hij, en
haastig, vreezendc, dat zijn vrouw een on
geluk gekregen had, snelde hij de gang in.
„Het spijt mij, mijnheer, het u te moeten
zeggen," zei hij; „voor uw vrouw wordt ge
zorgd; zij was niet in staat op de been te
blijven."
„Plotseling onwel geworden, denk ik?"
vroeg de echtgenoot.
„Welja," zei de constabel, een blik wer
pend op 'de dienstbode, „en ik denk dat u
beter deedt haar naar huis te brengen."
„Dank u," antwoordde hij. „Ik zal het
doen." En in een oogenblik varen ze beiden
•de deur uit, en in minder dan een halfuur
stond de echtgenoot, die verontwaardigd
het rapport van den constabel had aange
hoord, tegenover zijn vrouw, die den slaap
der beschonkenen sliep.
„Ik kan haar zóó niet mee naar huis ne
men," zei hij bitter; „de meid zou babbelen,
en het zou onze maatschappelijke ondergang
zijn. Kan zij hier vannacht blijven, totdat
totdat het over is? Ik zal haar morgon
vroeg halen."
„Zeker," zei de inspecteur, en Arthur
vertrok, een wandeling beginnend, die
uren duurde, wijl hij onaangename waarhe
den in het gezicht zag, en zichzelf maakte
tot de schijf, geraakt door de pijlen van
zijn eigen" gedrag. Hij begreep het terstond.
Zijn vrouw kon dit niet gedaan hebben om
andere reden dan om hem te laten zien,
hoe dronkenschap zich vertoonde bij een
ander. „Zij moet wanhopig zijn geweest om
dit te hebben gedaan," mompelde hij. „Arm
vrouwtje."
Om acht uren ging hij heen om haar te
halen. Hij sprak geen woordzij sprak
geen woord. Maar toen zij hun eigen huis
bereikten, huiverde zij.
De sleutel stak spoedig in het gat, het
6chenen nu geen zes sleutelgaten een
oogenblik later waren ze in de eotzaal, en
in elkanders armen.
„Dit is nooit bij mij opgekomen," snikte
nj.
„Spreek er niet over, lieveling", ant
woordde hij, terwijl hij haar over het baar
streek. „Ik heb leeren zien door dezen nacht
en ik denk, dat het de laatste nacht zal
zijn."
En het was de laatste nacht.
„Opsteken, mijnheer?"
„Asjeblieft, zeer graag;, ik heb toevallig
geen enkele goede sigaar bij me", antwoord
de de aangesp rok one, een dikke sinjeur, die
in een hoekje van een coupé derde klas zat,
terwijl hij glimlachend de sigaar aannam,
die zijn vriendelijke medereiziger hem met
een buiging aanbood.
„Dank u", zei hij, „wellicht, dat deze si
gaar me een beetje opknapt. Ik heb den gan-
9chen nacht geen oog dicht gehad. Ik ben
voor zaken naar Bordeaux geweest; u moet
weten, ik ben wijnhandelaar te Amsterdam),
maar ik zal wat blij zijn, als ik weer op
Hollandschen bodem ben. Het is me een
lang routje."
„Ik weet. er alles van," antwoordde de an-
dero reiziger. „Zoo ver als u ben ik niet
geweest., ik kom uit Parijs en woon te Alk
maar."
„Zeg eens, het is toch nog een mooi eind
je van Brussel naar Alkmaar?"
„Dat geloof ik wel, vooral met zoo'n bom
mel trein als deze."
„Wij laten Utrecht rechts liggen, is het
niet?"
„Pardon, links, mijnheer."
„Links? Onmogelijk. Utrecht ligt daar."
„Neen, daar
„Go houdt dus vol, dat Utrecht links
ligt?"
„Welzeker, net zoo goed als u zegt rechts."
„Voor den drommel, ik heb rcdcji dit te
beweren, daar het zoo is."
„Loop heen, gij zijt nog niet goed wakker;
men kan wel zien, dat ge van nacht slecht
geslapen hebt."
„Gij zijt een onbeschaamde, mijnheer 1"
„Dat is toch nog beter dan een domoor."
„Mijnheer, ik bezweer
„En wat zou
De beide mannen keken elkaar met drei
gende blikken aan, daarna stonden zij bijna
gelijktijdig op, keerden elkaar den rug toe,
en keken door hot raam naar buiten. Daar
na bromden zij nog wat tusschen de tanden
en gingen ten slotte weer zitten.
Na eenige oogcnblikken zei een hunner:
„Ik geloof nu toch, dat u gelijk hebt?"
„IkWaarin
„Wel, dat Utrecht links ligt."
„Dat heb ik nooit van m'n leven kunnen
zeggen, zoo'n domheid I Utrecht ligt wel de
gelijk rechts, zooals ik altijd gezegd heb."
„Gij? Maar ben jo nu heelemaal je ver
stand kwijt of hou jo mij voor den gek?"
„Verstand heb ik misschien meer dan gij.
Jo moet jo nu niet verbeelden, dat ik alles
vam je verdraag, omdat jc me een „stink
stok" gegeven hebt." Dit zeggende, vertrapte
hij de sigaar minachtend onder den voet.
„Voor den drommel, me dunkt, dat ik
meer van jou, dan gij van mij te verduren
hobt. Gij hebt toch straks beweerd, dat
Utrecht links lag, cn nu
„Ik, neen hoor!"
„Ik heb dus gelogen?"
„Niets minder dan dat."
„Onbeschaamde vent
„Net zooals uMaar trap me niet op me
teenen, ik
„Ik zal niet aan je ezelspooten komen."
„Ezelspooten1 Zog dat nog eens, als je
durft?"
„Zoo dikwijls ik cr lust toe heb."
„Als je niet zwijgt, bega ik een ongeluk;
ik zou in staat zijn, je onbeschaamden mond
voor altijd te doen zwijgen."
„Ja, ik, domoor
„Domoor, ja dat mag jij wel zeggen, je
ziet cr net zoo uit!"
„Mijnheer begint beleefd te worden. Mis
schien heb ik de eer wel met een markies
\an Kraaijenstein te spreken?"
„En jij, jij ben wellicht de graaf van
Ncrgensthuis?"
„Drijf met mij niet den spot, ellende
ling!".
Toen de twee „kameraden" eindelijk te
Amsterdam aankwamen, begonnen zij elkaar
tot afscheid nog ©ven wat klappen uil te
deelen, maar de dienaars der H. Herman
dad vonden dit onbetamelijk, scheidden de
vechtenden en lieten hun kosteloos in een
rijtuig naar het commissariaat van politie
brengen. Daar aangekomen, verdedigden zij
hun geschil. De commissaris begreep spoe
dig het geval en vroeg:
„Hoe zat u in den wagen?"
„Wel, gewoon, op de bank."
„Natuurlijk, maar beiden op dezelfde
bank
„Neen, we zaten tegenover elkaar."
„Wel, dan is alles opgelost."
„Hoo? Omdat we tegenover elkaar za
ten
„Ja, en daarom hebt gij beiden gelijk."
„Maar hoe is dat dan in vredesnaam mo
gelijk?"
„Niets is eenvoudiger dan dat. Zooals gij
gezeten waart, had de een Utre.ht aan zijn
rechter- en de ander aan zijn linkerhand."
Onze twee „vrienden" keken elkaar ten
hoogste verbaasd aan. Eensklaps bracht de
een zijn wijsvinger naar zijn voorhoofd, als
of hem iets inviel, en zei toen:
„Ja, dat is waar, maar later zijn wij bei
den van meening veranderd. Kan u ons ook
dit niet verklaren, mijnheer de commissar
ris
„Ik denk het wel. Zijt gij tot Amsterdam
op dezelfde plaats gebleven?"
„Neen, wij zijn eenigen tijd opgestaan en
toen weer gaan zitten."
„Op dezelfde bank?"
„Neen, altijd tegenover elkaar."
„Good, maar op uw eerste plaats?"
„Neen, toevallig hadden wij van bank ver
wisseld."
„O, nu wordt alles duidelijk," antwoord
de de commissaris met een lachje. „Hij, die