N2. 13408.
7 November 1903.
Derde Blad.
Pégotte had nog nooit de zee gezien. Op
de boerderij had iedereen haar gezien, de
meesteres en de knechts; allen spraken
er over, allen zeiden, dat het iets grootsch
■was, dat altijd in beweging was, waar
schepen op dreven en golven op waren...
Pégotte alleen kon over de zee niet mee
spreken; en het was iets vernederends voor
haar deze niet te kennen, die zóó groot
was en die altijd, altijd bewoog...
,,Baas, wat is het toch, dat zulk een ge
luid maakte?" durfde zij somtijds vragen
in den herfst, wanneer zij door de pijn-
boomen een zwaar geluid hoorde komen,
iets als van een naderbij komend onweer.
En de baas antwoordde haar:
„Het is de zee."
„Vrouw, wat is dat toch, die reuk?"
vroeg zij des morgens, wanneer de wind
een vreemden geur van zout over de lan
den meevoerde.
En de meesteres antwoordde:
„Dat is de zee."
Odie zee, die Pégotte hoorde, die Pé
gotte rook 1 Wat zou zij r iet gegeven heb
ben, om haar te kunnen zien!
Maar wat kan een bóeren-arbeidster van
veertien jaar doen, die alleen bekend is
onder don naam „la Pégotte", d.w.z. de
onnoozele
Zij zelf wist niet of zij nog een anderen
naam had. Al wat zij wist was, dat men
haar op zekeren dag onder een pijnboom
had gevonden, aan den zeekant, en dat
men haar naar die boerderij had gebracht,
waar men haar aangenomen had, waar zij
werkte als een man. Haar ouders? Had
zij die ooit bezeten 1
Haar ouders moésten de pijnboomen ge
weest zijn; en de zee, de groote zee, die
altijd in beweging was, was misschien
haar petemoei.
Ohoe riep haar petemoei haar somtijds
tot zich... Des nachts, wanneer Pégotte
niet sliep, hoorde zij die ééne stem; en zij
had moeite om niet naar haar toe te gaan,
naar de geheimzinnige, ontzagwekkende
zee.
Op zekeren nacht, in de maand Maart,
toen de stem haar krachtiger toeriep, kon
Pégotte het niet langer uithouden.
„Ik ga naar haar toe!" sprak zij tol
zichzelf, de dekens van zich afwerpend.
Zachtjes stond zij op, kleedde «"li aan,
vertrok, liefkoosde Labri, opdat kii niet
zou blaffen, en begaf zich blootsvoets op
weg naar den zeekant.
Zij kon niet heel ver zijn, de zee. Dik
wijls had Pégotte jagers onder elkander
hooren zeggen
„Ja, vriend! Zondag ga ik een tochtje
maken op zee!..." Neen, zij was zeker niet
heel ver, en Da twee of drie uur loopens
door het struikgewas, moest men haar
kunnen zien, de groote zee, die altijd in
beweging was.
Pégotte liep, liep altijd door, voelde
wel, dat de doornen der struiken haar
somtijds wondden. Af en toe klonk plotse
ling uit een of andere hut het blaffen van
een hond, hetgeen weer door andere hon
den beantwoord werd; dit alles verschrik
te Pégotte een weinig... Maar zoodra de
honden dit bruine meisje met de loshan
gende haren, en de wangen, rood door het
lange loopen, bemerkt hadden, hielden
zij op met blaffen. „Geen onraad, geen
onraad 1" schenen zij tot elkaar te zeggen
met een kwispelen van hun staart als tee-
ken van verstandhouding. „Het is niets
anders dan een klein arm meisje, dat de
zee wil zien 1Latatt vrij maar weer in
ons hok kruipen 1"
En Pégotte liep verder, in een rechte
lijn de richting uit van de stem, die haar
riep. 01 hoe riep die stem haar thans I
„Hierheen, Pégotte! Nog een oogcn'olik
volgehouden en gij zult mij zien 1 Ik ben
schoon, weet gij?" Ja, dit was het, wat het
sterker wordende geluid sprak, waarover
de pijnboomen en de bosschen verschrikt
schenen te zijn.
„Ik komhad Pégotte lust aan de on
bekende zee te antwoorden.
En zij x ^rsnelde haar tred, haar hoofd
omwendend, van tijd tot tijd, naar het
Oosten uit vrees den dageraad te zien glo
ren.
Wat was zij ver, de zeeYele en vele uren
had Pégotte geloopen en nog kwam ze
niet te voorschijn. Men hoorde ban-, voel
de haar meer en meer; maar de boosaar
dige vertoonde zich nooit 1 O zij, die zich,
naar men zegt, steeds beweegt, kan zij niet
iets meer naderbij komen, een arm uitste
ken door een ravijn, om zich eerder te ver-
toonen aan die kleine vriendin, wier voe
ten in de struiken gingen bloeden? Plotse
ling verbleekte Pégotte. De dageraad!
Dat was we de dageraad
Boven de pijnboomen blonk een breede
rose streep, waarin de sterren de een na
de andere in zwijm vielen, als onder tee-
3erc liefkoozingen. Yan alle kanten lie
ten hanen hun morgen-gekraai horren, de
zon bezingende met hun koperen stemmen.
De zon!...
Pégotte sloot de oogen en voelde haar
hoofd zwaar wordenZij zou dus moe
ten terugkeeren zonder do zee te hebben ge
zien?
Ja, dit moest! Wat zouden zij op de
boerderij zeggen, wanneer ze er niet was
om het vuur aan te leggen, om de Bre-
tonsche kc te melken, om koffie te zetten
voor den baas? Zij moest terug.
Pégotte hield stil, blikte naar den kant
van de onbekende zee, wendde haar gelaat I
met kracht r heen als wilde zij door de
lucht een kus ontvangen van haar pete
moei, ademde den zoutgeur met al xaar
krachten in, als wilde zij althans iets van
die zeelucht in haar aderen opvangen
daarna wendde zij zich om, dc oogen vol
tranen, door de streek, waar de gr mmen-
de honden tot elkaar schenen te zeggen:
„Het is n:"ts! Het is Pégotte, die terug
keert van den aanblik der zeel
„Zoo, stommerik! ben jij daar?
Waar kom je op dit uur van den dag
vandaan? Ben je buitenshuis gaan logee-
ren, zeg?Goede hemel 1 Pégotte, die;
uit logeeren gaat!Maar zal je eindelijk
zeggen, waar je vandaan komt."
Aldus schold de vrouw van den boer,
woedend, dat zij zelf het vuur had moeten,
aanmaken. En de boer sloot zich daarbij i
aan, boos, dat hij zijn koffie niet op
tijd had gekregen: „Welnu, wil je ant->
woorden, ja of neen? Waar heb je van
nacht gezeten?"
Pégotte liet haar hoofd op de borst zin
ken, haalde de schouders op, maar ant
woordde niets. Wat had zij kunnen ant
woorden? D^t zij weggegaan was om de
zee te gaan zien Men zou zeker den spot met
haar hebben gedreven I Uit bed gaan om de
zee te zien en terugkeeren zonder haar
zelfs te hebben gezienO, die domme Pé
gotte!Neen, neen, nooit zou zij dit be
kennen! 7 j zou liever alle andere dingen,
vertellen dan dit te bekennen I
„Heb je soms onderweg je tong verlo
ren schreeuwde de vrouw, terwijl zij
haar bij de schouders heen en weer schud
de. „Waar heb je van nacht gezeten?
Spreek 1"
Pégotte's oogen stonden vol tranen;
maar haar mond bracht geen woord uit.
„Vervloekt nest!" schreeuwdo do baas
op zijn beurt. „Heb je misschien al een vrij
er?"
En de knechts en daglooners, die door
het lawaai waren komen toeschieten, vorm
den bij deze woorden een kring rondom
Pégotte.
„Bij hot heil van mijn ziel, ik wed, dat
zij een vrijer heefthernam hij, het brui
ne meisje met zijn brutale oogen aanzien
de.
„Nu ja! ik heb een vrijer!" antwoordde
Pégotte op bedremmelden toon.
„O! o!" bracht de vrouw er uit.
„Aazei de baas.
„Hé! hé!" klonk het van de knechts.
Maar onder deze laatsten zag zij er één,
die even klein was als zij, even vreesachtig
als zij, die haar vroeger, als zij water put
ten ging, dikwijls nootjes kwam brengen.
En Branot hij heette Branot scheen
dezen morgen wel bedroefd te zijn, toen hij
hoorde, dat zij een vrijer had.
Toen voelde Pégotte in een hoek v°n
haar hart iets trillen. Zij liet den baas
en zijn vrouw en de verschillends kD^chts
vóór de boerderij staan, om uit te maken
welke kastijding haar gedrag verdiende;
zij keerde in het huis terug, nam de kruik
om water te gaan putten en zich, onder
de pijnboomen bij Pranot voegend, sprak
zij tot hem op zachten toon al9 dien van
de zee, wanneer het mooi weer is:
„Je weet wel, Branot, cat het niet waar
is; ik -b geen vrijer."
„O, Pégotte, zeg jc de waarheid?"
„Ja, heelemaal de waarheid... ik heb
geen vrijer 1"
Hoe go1"1- scheen de kleine dagloo-
ner, toen hii dit hoorde!
Hij nam do hand van de meid in de zij-