m. 13360.
„KLEINTJE".
Moeders hand streek liefdevol over het
klamme voorhoofdje en een weerbarstige
traan bewees genoeg, hoe moeilijk het was,
's dokters raad: ,,Houd je maar good, moe
dertje, 't kan allea nog ten beste keerenl"
op te volgen.
Ik heb zoo'n dorst, zoo'n erge dorst,
moeke 1"
„Hier, mijn lieveling 1" En moeke gaf
haar ziek kind een beetje ijswater.
„Niet te veel, hoor 1" had de dokter ge
waarschuwd en daarom moest de kleine lij-
deres genoegen nemen met een eierdopje
vol.
Och, en alweer drong een traan in het
moederoog.
Daar zat ze nu, het arme moedertje, al
drie dagen en nachten bij het ziekbed van
haar eenige lieveling. De vorige week was
ze al wat hangerig geweestvan de warmte,
dachten ze allemaal, en „juf" op school had
al eens geknord, dat de noodige attentie
bij het werk ontbrak en dat ze wat oplet
tender moest zijn.
„Plus attentive, ma chérie!" had zo eerst
al eens, quasi-booskijkend gezegd en met op
geheven wijsvinger gewaarschuwd, en later
ook al eens gerept over strafsommen en
thema's, die dan maar thuis in de vrije
uurtjes gemaakt moesten worden.
En „Kleintje", zooals de tienjarige thuis
genoemd werd, had er zelve het meest ver
driet van, want ze voelde zich toch heusch
niet wel, soms zoo draaierig en zoo gauw
moei
En nu drie dagen geleden was ze 's mor
gens maar in baar bedje gebleven en moe
der had den ouden huisdokter laten komen.
Deze, die „Kleintje" van haar geboorte af
kende, had bevolen, dat ze maar in bed
moest blijven en, grapjes met haar maken
de, had hij een recept geschreven.
„Kom, maak je maar niet ongerust!"
had hij troostend gezegd. Maar buiten de
ziekenkamer, toen vader hem de deur uit
liet, had hij gewaarschuwd, héél stilletjes
te zijn en vooral te zorgen, dat geen tocht
bij zijn kleine lieveling zou komen.
'8 Middags was hij nog even teruggeko
men en weer had hij tegen moeke en „Klein
tje" opbeurende woorden gesproken, maar
vader had weer denzelfden raad als des
morgens gekregen en met een: „We zullen
morgen nog eens zien," was hij heenge
gaan.
Maar de volgende dag bracht geen verbe
tering en moeder moest toen wel hooren,
hoe héél erg ziek „Kleintje" wel was.
En nu was het al de derde g
Geen slaap had nog de oogjes van „Klein
tje" geloken en van moeder evenmin. Ze
waakte, dag en nacht, en mocht soms het
elaapduiveltje, zooals ze nu de welverdien
de rust noemde, haar willen verschalken,
dan was het minste zuchtje van „Klein
tje" voldoende, om haar opeens klaar wak
ker te maken. De oude dokter was juist
weer heengegaan en met eon heel ernstig ge
zicht in zijn koetsje gestapt, 't Was een
ernstig geval, had hij gedacht, en kloek
besloot hij een jongeren collega te gtan
consulteeren. „Twee weten allicht meer dan
één", had hij geredeneerd, ren als dc weten
schap hier nog wat doen kan, dan zullen we
trachten „Kleintje" er weer bovenop te
helpen 1"
Ernstig stonden de beide geneesheeren
over het ziekbedje gebogen. De oude, ver
grijsde dienaar van Esculaap, de brave
huisdokter, die tevens vriend des huizes
was, voelde zoo warm mede de groote smart,
die hier te wachten stond en al reeds gelo
den werd. De jongere, ook onder den in
druk, ook ernstig, doch tevens in beslag ge
nomen door zijn wetenschap, die hem ver
telde, dat alleen een wonder hier nog heer
schap zeu kunnen brengen.
En dan de arme oudersTot in hot
diepst van hun ziel geschokt, ontroerd.
Moeke vond geen tranen meer, die getui
gen konden, hoe groot haar smart was, en
beiden, vader en moeder, lieten hun ang-
stig-vragendo blikken gaan van de genees
heeren naar „Kleintje" en van hun kind
weer naar haar redders, zooals zij vurig
hoopten, dat de doctoren zouden zijn.
De kleine patiënte lag daar stilletjes
neer in het hagelwitte bedje; het smalle
gezichtje, omringd als door een aureool
van goudblonde krulletjes, dook diep weg
in het zachte peluwdons. De oogjes waren
gesloten en het kleine mondje was half
open, terwijl de droge lipjes als om verkoe
ling smeekten.
Plotseling gingen de kleine kijkertjes
open en zagen rond. Toen glimlachte ze.
„Moeke, Paatje", zei ze, „kom eens bij
me, heel dicht bij me; zóó."
De beide doctoren ruimden hun plaatsje
in.
„Wat is er, „Kleintje"? vroeg vader, en
moeder nam het klamme handje in de hare.
„Hoor eens, Paatje, „Kleintje" is erg
ziek, hoor 1 M'n hoofdje doet zoo zeer..."
Zacht-sussend viel haar vader haar in de
rede:
„Stil maar, mijn kind, spreek jij maar
niet zooveel. Heel stil zijn, hoor „Klein
tje", dan ben je gauw weer beter."
Moekc's hand trilde.
„Neen, Paatje, „Kleintje" wordt niet
meer beter. Moeke heeft laatst eens verteld
van Marietje van hiernaast, dat ze ook
naar den hemel was gegaan en dat we daar
allemaal heen gingen, en nu gaat „Klein
tje" ook naar den hemel, Paatje, en
„Stil toch, mijn lieveling," snikte de va
der, en moeder barstte in een hartstochte
lijk schreien uit.
„Schrei maar niet, Moeke, hoor I Schrei
maar niet. „Kleintje" vindt het wat naar
van Pa en Moeke weg te gaan naar den
hemel. Wat zal het hier dan stil worden!
En Mimi, die mooie, nieuwe pop, zal nu
wel heel stout worden, maa~ dat mag ze
niet, hoor, Moeke..."
„Zal „Kleintje" nu eens stilletjes zijn?"
vroeg de oude dokter, en de man, die zoo
menig ziekbed had meegemaakt, voelde dc
tronen van waar medegevoel in zijn oogen
opkomen. Zachtjes nam hij het kleine hand
je uit de hand der moeder.
Ze gehoorzaamde en de oogjes gingen ook
weer toe, eventjes maar!
Toen- waren ze weer open.
Geef „Kleintje" maar een kusje. Moe
ke, Paatje ook;" en de slappe armpjes wil
den nog een „pakje" geven, maar och, dat
konden ze al niet i eer.
De jonge geneesheer gaf zijn ouderen col
lega een beteekenisvollen wenk. Zij beiden
trokken zich terug; hun taak was hier af
gedaan.
Niets verbrak nu de stilte dar. h harts
tochtelijk snikken der beide ouders, die
daar hun eenige lieveling zagen kampen
tegen Hem, die ten slotte steeds overwint.
Opeens stonden zij beiden over het bedje
gebogen.
„O, mijn lieveling! Mijn lieveling! Goede
Godl" kreet de moeder en in stomme smart
zag daar de vader de laatste stuiptrekkin
gen van zijn alles, van zijn eenige lieve
ling...
Toen vloog het zieltje van „Kleintje" op,
naar den hemel....
liet etea en het karakter.
Waarop een jong meisje al niet heeft to
lettonOok aAn het eten kan men, naar een
Engelsche opmerkster beweert, de persoon
lijkheid kennwi ,en de manier, waarop men
zich bij den maaltijd gedraagt, is volgens
haar een konteeken voor het temperament
en de eigenschappen van d-> persoonlijkheid
in het algemeen. Bepaaldelijk omtrent jonge
meisjes en vrouwen heeft de dame haar op-
morkingen te boek gesteld en zij komt tot
do volgende merkwaard'ee conclusie:
Do vrouw, die hij het eten een merkbaar
verhoogde gelaatskleur ljrijgt, haar voedsel
haastig tot zich neemt en voortdurend de
stukken op haar bord omkeert hecht veel
aan matericelo zaken. Zij is zelfzuchtig en
nu en dan boosaardig. Hoe mooi en welge
vormd zij in haar jeugd ook zijn moge, op
haar veertigste jaar zal zij zeer zwaarlijvig
zijn. Het meikje, dat er onder het eten lief
uitziet, is altijd het typo met kuiltje in da
wangen. Zij steekt met sierlijke nauwkeurig
heid kleine stukjes in haar mooien, ronden
mond. Zij gebruikt mes en vork alsof zij het
louter voor haar pleizier dqet, en spreidt
daarbij een zekere lieftalligheid en behendig
heid ten toon. Haar manier van eten. ver
raadt een zonnig temperament en een nei
ging om do dingen van den besten kant to
beschouwen.
Het nerveuze meisjo kan men herkennen
aan de wijze, waarop zij brood verbrokkelt
en soep eet. Z:j eet vlug, zelfs als zij weinig
eet, en zij doet het, alsof zij het eten een zeer
onbelangrijke bezigheid vindt. Dit meisje
zal nooit de kracht of den moed hebben,
haar doel to bereiken. Door tegenspoed za!
zij dadelijk ontmoedigd zijn.
Hot meisje, dat eet, alsof het een werk is,
waar men zich doorheen moet slaan, dat
niet veel belangstelling toont in het gesprok
of voor de smakelijke spijzen, is bet systo