N£. 13342.
Derde Blad.
22 Augustus 1903.
Hoe ik mijn been verloor.
In den diep rampzaligen tijd, toen de
Fenians op het eiland van Sint-Patrick de
verdrukking der Engelschen met sluip
moord en andere geheime misdaden vergol-
den, moest ik als getuige optreden tegen
twee mannen, die beschuldigd waren van
'een agrarische misdaad. Mijn getuigenis be
wees hun schuld zonneklaar. Toen ik het
gerechtshof verliet, wierpen drie of vier
woest uitziende mannen, die, zooals ik later
vernam, bloedverwanten en vrienden van
•de veroordeelden waren, mij dreigende blik-
'ken toe, die mij niets goeds voorspelden,
en waaruit ik duidelijk kon opmaken, dat
ik hen als mijn toekomstige Vijanden kon
beschouwen.
Eenige maandeii later miste ik in dezelf
de stad den laatsten trein en daar de af
stand tot mijn huis niet meer dan zes of
zeven mijlen bedroeg, besloot ik te wande
len. Tot mijn groote ontsteltenis bemerkte
ik spoedig, dat ik op geringen afstand ge
volgd werd door eenige mannen, in wie ik
aldra mijn doodelijke vijanden herkende.
Ongetwijfeld voerden zij niet veel goeds
in hun schild en achtten zij het uur der
wraak gekomen. Als ik mij maar kon ver
bergen, tot zij voorbij waren, was ik wel
licht gered. Bij het zwakke licht der maan
zag ik, dat de weg aan de rechterzijde be
groeid was met dicht struikgewas, Ik aar
zelde niet lang, maar baande mij een weg
door de struiken, waarbij ik mijn kleederen
scheurde en mijn vleesch openhaalde. In
mijn doodsangst lette ik daar echter niet
op en eenige oogenblikken later tuimelde
ik in een half dr-je sloot. Mijn vervolgers
gingen mijn schuilplaats voorbij. Reeds
ademde ik vrijer en meende ik het dreigend
gevaar afgewend, toen zij eensklaps ble
ven staan en scherp toeluisterden.
„Ik hoor zijn voetstappen niet meer," zei
een der booswichten.
,,Ik hoorde de takken kraken," ant
woordde de ander; „stellig heeft hij zich
in het houtgewas verscholen. Hij zal zijn ge
rechte straf niet ontkomen 1"
Zij doorzochten de struiken, do^h sche
nen in hun ijver de sloot niet te bemerken,
waarin ik mij met ingehouden adem en be
vend van angst onder een hoop bladeren
verborgen had. Mijn hart bonsde zóó ge
weldig, dat ik in mijn doodsangst vreesde,
dat het mij verraden zou.
„Hier is hij niet", hoorde ik een grove
stem zeggen; „hij zal gindsche laan zijn in
geslagen. Hij zal ons niet ontkomen 1"
Goddank, zij verwijderden zich 1 Snel
krabbelde ik tegen den niet zeer steilen
kant van de sloot opik begreep, dat ik
geen oogenblik moest laten verloren gaan,
wilde ik mijn leen redden. Spoedig zou
den zij immers hun vergissing bemerken
en wellicht nogmaals het struikgewas door
zoeken en mijn schuilplaats ontdekken. Op
nog geen mijl afstands stond langs den
weg een landelijke herberg. Als ik deze be
reiken kon, waande ik mij gered.
angst gaf mij vleugelen en in onge
looflijk korten tijd rtond ik uitgeput en
ademloos voor de deur, die weerstand bood
aan mijn pogingen om haar te openen. Een
licht glinsterde door de ramen, die met
blinden gesloten waren. Op mijn getik
werd een der vensters van de bovenverdie
ping geopend en een mannenstem vroeg
mij, wie ik was en wat ik verlangde.
„Een reiziger", antwoordde ik; „om
Gods wil, open de deur, want ik ben uit
geput."
„Het is te laat om iemand in te laten,
ik ga naar bed", luidde het korte antwoord
op barschen toon.
„Bij Sint-Patrick, open de deur," smeek
te ik. „Mijn leven hangt er van af. Ik zal
u ruimschoots schadeloos stellen voor de
bioeite, die ik u veroorzaak."
Dit laatste argument scheen den man tot
medelijden te stemmen; een oogenblik later
althans werd de grendel van de deur ge
schoven en trad ik de herberg binnen.
Uitgeput van vermoeienis en angst viel
ik op den eersten den besten stoel neer, die
onder mijn bereik stond. Nauwelijks had ik
mij neergevlijd, of er werd op de straat
deur geborr-d.
„Doe om 's Hemels wil niet open riep
ik uit. ,,Mijn leven is er mee gemoeid. Die
mannen ;"n mijn doodsvijanden en zullen
mij dooden."
„Wees niet bevreesd," antwoordde mij de
man, op wien al mijn hoop gevestigd was;
„zij zullen er niet inkomen; daar zal ik wel
voor zorgen." Nauwelijks had hij center
deze wol-den geuit, of de deur werd onder
helsch lawaai opengestooten; de booswich
ten stormden do gelagkamer binnen. De
waard had namelijk verzuimd de deur weer
grendelen, toen hij haar voor mij ge
opend had. Eén blik was voldoende; het
waren de mannen, die het op mijn leven
gemunt hadden.
„Kom, kom, jongens," zei de waard, „het
is nu geen tijd meer in een herberg binnen
te vallen, zoekt uw legersteden op, dat zal
u goed doen."
„Breng ons whiskey en houd je goeden
raad voor je," antwoordde een der ruwe
gasten op een toon, die geen tegenspraak
duldde.
De herbergier was een gespierd man,
maar hij kromp ineen onder de gloeiende
blikken, die op hem geworpen werden. Hij -
vreesde hun toorn en vond het raadzamer
hen niet te weerstreven.
„Nu, ik zal u ieder een glas geven, maar
dan moet gij terstond vertrekken, want ik
verlang naar rust."
„Daar zullen wij nog wel eens over den
ken," was het onbeschaamde antwoord.
Sidderend van angst had ik deze woor
denwisseling aangehoord, In mijn hache
lijke positie bereidde ik mij reeds cp den
dood voor. Ik wierp smeekende blikken op
den herbergier, doch geen sprankje hoop
was op zijn gelaat te lezen. Om de whitkey
te halen, ging hij door een deur, die ik van
te voren niet opgemerkt had. Zij was vlak
naast mijhij sloot haar achter zich. Gedu
rende zijn aiwezigheid voerden mijn ver
volgers fluisterend een gesprek, waarvan
ik geen woord kon opvangen. Ik verwacht
te elk oogenblik ,dat zij op mij toe zouden
stormen en mij op de plek zelf dooden.
Eindelijk kwam de waard terug met een
maat whiskey in de hand. Hij liet de deur
half open staan. Er was geen vuur op den
haard, het vertrek werd slechts schaars ver
licht door een eindje kaars, dat op de ta
fel brandde, waarom de mannen zaten.
Toen hij den drank op tafel zette, wist hij
op een handige wijze de kaars uit te doo-
ven, zoodat de geheele gelagkamer in diepe
duisternis gehuld was.
Onmiddellijk voelde ik mij bij den arm
gegrepen en de geopende deur binnenge
trokken en spoedig bevond ik mij onder
den blooten hemel met den herbergier naast
mij. Hij rolde een zwaar voorwerp, dat ik
voor een molensteen aanzag, tegen de deur
on zei toen op gedempten toon:
„Draal niet, sla deze velden in, na een
kwartier gaans zult gij een huis bereiken,
welks bewoners zich over u zullen ont
fermen."
„Maar wat zal er van u worden?" zei ik.
„Bekommer u daar niet over. Ik zal wel
voor miizelven zorgen. Verlies geen oogen
blik."
Nauwelijks had hij deze woorden geuit,
of een helsch lawaai drong tot ons door
cn het regende trappen en slagen op de
dour, die weldra bezweek.
Als een bezetene holde ik over 'de vel
den. Een wilde jacht op leven en dood
begon. Mijn vervolgers hadden mij her
kend en, door den drank verhit, uitten zij
vreeselijke wraakkretcn. Ik was steeds oen
onvermoeid looper geweest, doch nu scheen
het, alsof ik door den wind gedragen
werd. Mijn voeten raakten schier den grond
niet. Mijn beschermer had van een huis ge
sproken. Ik keek rond, maar mijn oogefl
konden de dikke duisternis niet doorboren-.
De afstand tusschen mijn vervolgers en mij
verminderde elk oogenblik. Mijn krachten
begaven mij en reeds voorzag ik het oogen
blik, waarop ik in hun handen zou moeten
vallen.
Plotseling bemerkte ik, dat de bodem
helde Ik kon mijn vaart niet verminderen
en had nog tegenwoordigheid van geest ge
noeg mij om te keeren, zoodat ik achterste
voren de helling afrolde en mij op een gege
ven oogenblik op den bodem van een hol be
vond. Ik wist niet, wat dit was, maar de
zucht tot zelfbehoud kwam bij mij boven
en ik verborg mij in het, donkerste plekje,
waar ik in zwijm viel. Hoe lang ik daar
bewusteloos gelegen heb, weet ik niet. Ik
ontwaakte met een brandenden dorst en
een hevige pijn in borst en ledematen. Ge
durende een oogenblik vroeg ik mij af,
waar ik was en wat er met mij gebeurd was.
Alles was donker om mij heen, maar aan
de eene zijde trad het grauwe licht door
een wijde opening naar binnen. Allengs be
leefde ik in mijn geest weder alle verschrik
kingen van den verloopen nacht. Waar be
vond ik mij De plek was nat en koud, ik
klappertandde. Ik lag nog op den grond.
Toen ik mijn hand bewoog, ontmoette ik