m. 13300. Derde Blad. 4 Juli 1903. De afgehouwen hand. Toevallig bevond ik mij een vijftiental da- jen te Konstantinopel cn had ruimschoots gelegenheid gehad de schoonheid van de Bos porus, der Aja Sophia en andere moskeeen te bewonderen. Ik begon, zooals in den regel het geval is, als we het voornaamste gezien hebben, mij reeds te vervelen, toen op zeke ren dag een van hout opgetrokken huis, bet- welk aan een voorname straat stond, mijn aandacht trok. Niet door wonderlijke of bui tengewone bouworde liep het in het oog, 'immers het was in zoo'n primitieven stijl gebouwd, dat men moeilijk een bepaalde bouworde daaraan herkennen kon. Neen, iets anders boeide mij. Het was een zwart marmeren plaat, boven den ingang ge plaatst en waarop een hand uitgehouwen was, die vroeger blijkbaar verguld was ge weest. Deze hand wekte mijn nieuwsgierig heid op. Mijn gids, toevallig een ontwikkeld man, merkte mijn bevr.^mding op. „Deze marmeren plaat," zeide hij, „herin nert mij aan een oude geschiedenis. Verlangt u haar te hooren „Ik wilde u juist daarom verzoeken," ant woordde ik. Eenige minuten later zaten wij in een café, waar men ons zeer kleine kopjes mok ka en zeer groote pijpen voorzette, en mijn metgezel vertelde mij de volgende ge schiedenis „Het is ongeveer twintig jaar geleden, dat het huis, dat ge zooeven gezien hebt, nog leelijker, nog onooglijker was dan thans. Niemand, die voorbijging en toevallig zijn blik richtte op dat huis, kon zich voorstel len, dat daar geloovige Mahomedanen le ven konden; in dit krot, dat goed genoeg was voor Israëlieten of Christenen I En toch woonden daar geloovigen. Ze leefden en leden daar. In een der kamers van dit huisje lag, op eenige met stroo gevulde kus sens, een zieke, oude man. Aan zijn zijde stond een knaap van omstreeks tien jaar, wiens handen hij in de zijne hield. „Houd moed, lieve vader," sprak het kind. „Moed", antwoordde de zieke met zwakke stem, „hoe zou ik moed kunnen houden? Ik lijd, ik zie u lijden. Ach, Mehemet, er is zelfs geen para meer in huis en wie zegt mij, wan neer dat verbetert „O, misschien binnen een paar uren al," sprak het kind. Daarna drukte hij een kus op des grijsaards mond en nam een korfje, hetwelk aan den muur hing. „Wat gaat ge doen?" vroeg de vader. „Ik ga naar den bakker, voor wicn ik dik wijls boodschappen doe en ik zal hem vra gen, mij wat broodjes mede te geven om ze te verkoopen op de wandelplaats Kiahat- Khana, en het zou al zeer ongelukkig zijn, als ik daar niets mede zou verdienen." „Ga, mijn kind; dat God u bescherme!" Het was nauwelijks twee uren later, toen het kind weder het huisje binnenkwam, met roodgeschreide oogen en een glimlach om den mond. Men kon duidelijk zien, dat hij geweend had, maar het geluk sprak uit ge heel zijn wezen. „O vader, al ons ongeluk neemt voorgoed een einde," sprak hij, ter wijl hij op een krukje plaats nam. „Hoe kunt ge dit beweren?" sprak de grijsaard, zich op zijn leger omkeerend. „Stel u voor, vader, voordat ik aan Kiabat kwam, had ik de helft van mijn broodjes al verkocht. Ge kunt denken, hoe gelukkig ik was. Ik plaatste mij op het plein tegen een boom en prees, luid roepend, mijn koopwaar aan. Mijn korfje werd lang zamerhand ledig, toen een soldaat van de garde des Sultans voorbijkwam. Hij nam twee broodjes en verwijderde zich zonder te betalen. Ik liep hem na en vrceg hem de pa ra's, die hij mij schuldig was. Doch hij wei gerde niet alleen te betalen, maar mijn ont vangst, die onder in het mandje lag, op merkend, strekte hij ook ddirnaar de Land uit. Juist wilde hij het geld wegnemen, toen hij een hand op zijn schouder voelde leggen. Hij wendde zich om en stond tegenover een man met een verheven, majestueuze gestalte en eerbied afdwingend voorkomen. „Dief," sprak deze tot den soldaat ,en tot twee poli tiedienaren, die bij hem stonden zeide hij: „Voert dien schurk weg, opdat hij gestraft worde." Hierop opende hij zijn kaftan en de politiebeambten werpen zich ter aarde. Toen wendde hij zich tot mij. Hij, mijn red der, ondervroeg mij omtrent alles en de beer had zulk een goedig voorkomen, dat ik hem al onze ongelukken verhaalde. Toen ik op gehouden had met spreken, hoorde ik, dat hij zachtjes zeide: „Arme kleine!" Hierna liet hij de drie goudstukken, die ik hier heb, in mijn mandje glijden, gaf mij een stuk van de keten, die hij om den hals droeg, en zei de, dat ik dit morgen den wachthebbenden officier in het paleis van den Sultan moest laten zien, dan zou ik toegelaten worden. „In het paleis van den Sultan", riep Mehemets vader, „dat is vreemd." Den volgenden morgen meldde de knaap zich aan de poort van het paleis aan. Na dat hij het stuk van de keten getoond had, leidde men hem door de binnenste vertrek ken en bracht hem in een soort kiosk, waar hij zijn redder van den vorigen dag, gezeten op zijden kussens, opmerkte. Met een dier lieflijke houdingen, die alleen kinderen ei gen zijn, trad hij op den grooten heer toe, nam diens band en drukte deze aan zijn lip pen. Twee zwarte schaduwen bewogen zich, doch op een wenk van hun meester keer den zij tot hun onbeweeglijkheid terug. De vorat der geloovigen deed het kind aan zijn zijde plaats nemen. Hij onderhield zich eeni- gen tijd met hem en werd meer en meer aan getrokken door de lieflijkheid en de ontwik keling van den kleinen Mehemet Ali.Hij ont bood eindelijk den minister van onderwijs, gaf dezen omtrent den knaap eenige beve len en zond daarna zijn beschermeling naar diens vader terug, terwijl hij hem overlaad de met geschenken en hem zeide, dat hjj al tijd op zijn steun rekenen kon. En hoe wonderbaarDc Sultan hield woord en vergat den knaap niet. Eenigo dagen later werd Mehomot op een der beste scholen van Konstantinopel geplaatst. Door zijn aanleg en ontwikkeling werd hij spoedig een der beste leerlingen. Van tijd tot tijd ontbood de Snltan hem en deed onderzoek naar zijn vorderingen, er niet weinig trotsch op zijnde, dat hij zoo'n ontwikkelden knaap ontdekt had. Maar al die voorspoed had. Mehemet toch zijn vader niet doen vergeten* Dank zij zijn hoogen beschermer, kend® de grijsaard geen verdriet en geon zorgen, meer en gelukkig waren vader en zoon nu in de gelegenheid, elkaar in betere omstan digheden wederzijds aanhankelijkheid te betoonen. Mehemet beminde zijn vader gren- zenloos. Hij beminde, zooals alleen een Mahome- daan beminnen kan. Zóó hartstochtelijk, dat de bijwijlen opkomende nukken van va- dor of zoon niet geweten werden aan hem, die er mede behept was, doch altijd aan een ongelukkig toeval. De knaap groeide op tot een jonkman en door de macht van den be- heerscher der geloovigen stond hij ook op de maatschappelijke ladder spoedig op een der hoogste sporten. Daar hij langen tijd verkeerd had onder rechtsgeleerden, behoorde hij spoedig tot de scherpzinnigsten onder hen. Door den Sul tan werd hij aangesteld als diens tweede Becretaris en het duurde niet lang of er ge beurde iets, dat hem wederom in de oogen van den Sultan moest verheffen. Een vreemd nieuwtje verspreidde zich in het palois. Men had een samenzwering ont- dekt tegen het leven van den Sultan. De Vorst, die de zaak persoonlijk wilde on derzoeken, benoemde zijn oom tot tijdelijk regent, doch spoedig bleek deze maatregel overbodig te zijn, daar gelukkig alle samen zweerders gevat waren. Zonder te weten hoe het kwam, meende Mehemet in dat feit do voorspelling te zien van een ongeluk. Den volgenden dag bleek dat voorgevoel waar heid te zijn. Uithoofde van zijn ambt liep hij de lijst der samenzweerders door en tot zijn groote verwondering en droefheid vond hij onder de namen der mannen, die het op het leven zijns weldoeners aangelegd had den, den naam rijns vaders Juist trad de Sultan bij Mebemet binnen. „Ik zie aan uw gezicht", sprak de Vorst, „dat ge slecht nieu .s vernomen hebt. Ook mij is dat nieuws bekend. Het is zeer jamroer voor u; ik weet hoeveel liefde ge uw vader toe draagt. Ik wenschte, dat hij er niet in be trokken ware geweest. Echter moeten we al len op één lijn stellen en ik verlang dus, dat ge mij niet om genade voor hem smeekt. Ik heb besloten, dat het recht rijn loop moet hebben en ik zal uw voorspraak dus niet in aanmerking nemen en zelfs niet aan- hooren." De jonge rechter merkte èn aan dc hou ding, èn aan den toon, waarop de Sultan sprak, dat deze geen tegenspraak verwacht te, en verwijderde zich met de wanhoop in het hart. De oude Mehemet Ali had met eenige le den.der oud-Turk3cbe partij werkelijk tegen des Snltans leven samengespannen. Hoe hij vergeten kon, wat hij cd rijn zoon den Vorst verschuldigd waren, was onbegrijpelijk; doch het was een feit, dat hij dc grootst mo gelijke misdaad begaan had en dat het ge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1903 | | pagina 9