Pinkster.
Een uit velen.
(dan k&n a den weg niet missen."
I „Mijn hartelijke dank. Maar u vergunt
Vmij Fritz von Dobem uw naam behoef
[ik niet te vernemen, het is immers de be-
I val]ige boGchnimf zelve, die mij het geleide
l geeft?"
Een heldere Lach was haar antwoord.
„Dragen boech nimfen dan zoo korte rok
keen? Neen immers 1 Die zweven voort in
j lange, neergolvende gewaden en hebben ook
Igeen strooden hoeden."
„Nu dan, „mooi roodkruid," plaagt hij
umdeugend.
„O, om mijn roodachtig haar? Ook dat
imdefc. Eenvoudig een menschenkind van
(vleesch en bloed. Ik heet Ada von Blancken
en woon ginds op het slot. Het is de geboor
teplaats mijner voorouders," legt ze uit, en
en lag een uitdrukking van groote hoogach
ting en gewichtigheid op haar gezichtje.
Fritz maakte een buiging. „Heel roman
tisch, dat slot," verzekerde hij en daarmee
had hij de rechte snaar aangeroerd. Hoe
aardig die kleine man babbelen kan 1 Welk
een wereld van phantasie stak er in dat
hoofdje I
,'t Is bier alleen een beetje eenzaam," er
kende ze ten slotte. „Wekenlang krijgen we
soms niemand te zien. Mama heeft geen om
gang; dat komt, doordat we arm zijn en
met het pensioen moeten rondkomen, dat ons
na papa's dood wordt uitgekeerd. Vroeger
woonden wij ook in de stad, waar ik veel
zag, wat mooi en nieuw was."
Een diep medelijden greep hem aan met
dit arme kind van voornamen huize.
„En vertelt u mij nu, als 't u blieft, iets
uit de residentie, van concerten en van het
tooneel, van do bals, waar zooveel schitteren-
(de pracht is, met mooie vrouwen en fonke-
1 lende juweelen."
„Neen, mijn kind," voelde hij neiging te
zeggen, „dat is niets voor u, die een woud
bloempje zijt, frisch als de dauw, daar in
de stad leeft men in een wereld van schijn,
I bedrog en leugen" maar zoo zei hij niet.
Hij vertelde op een wijze, dat de onschuld
|van het kind niet word gekwetst, van den
(Schitterenden buitenkant, van blinkende
.uniformen en met juweelen. versierde
(halzen.
i Ze hadden heel langzaam goloopen, nu
echter stonden ze aan den rand van het boech
'en de weg naar Dóborn voerde langs een
recht zijpad.
„Hoe jammert" zed zo kinderlijk en sloeg
•de oogen naar hem op. Diepe donkerblauwe
meiajeeoogen, zooals Fritz er noodt vrien
delijker had gezien
„Mag ik vanmiddag terugkeeren, freule
jvon Blancken? Het is de eerste Pinksterdag,
dan moet men iets extra-prettigs gaan
jdoen."
i „Ja, maar mama; wij ontvangen heel geen
Ibezoek, en het is zoo klein bij ons; ik
„Het is immers het slot van Doornroosje,"
Izegt hij.
I „Zoo heb ik het in mijn jongenstijd steeds
.genoemd. Ik zal uw moeder vriendelijk ver
zoeken mij te willen ontvangen."
Ze kijkt hem met een stralend lachje aan,
terwijl hij met een flinken stap verder gaat
dan slaat ze droomend den weg in naar huis.
Op Dóbem hecrschte in het eerste uur
heel wat opwinding. De jonge eigenaar was
plotseling verschenen en men moest hem
gauw de middagtafel in orde maken.
Inspecteur Muller gaf onderwijl inlich-
Itingen.
„De akkore staan er prachtig voor, mijn
heer do baron, het oude klaverveld aan den
anderen slootkant heb 3c laten omspitten en
ik hob..."
„Dat is alles uitstekend, beste Muller.
-Maar zeg me eens, wie bewoont took nu het
|ilot?"
„Mevrouw de weduwe Blancken met haar
.doahter. Zeer voornaam, maar arm. De oude
toren is inderdaad geen geschikt verblijf
voor zulke deftige dames. Ieder heeft mede-
lijden met haar, maar zo wenschen heelemaal
jgeen omgang."
„Dank je wol, beste Muller."
i Des namiddags van dien dag reed Fritz
;von Döbern in vollen draf in de richting
Ider ruïne. Zijn hart klopte onstuimig, toen
hij beneden in de woning van den slotbe
waarder op bescheid wachtte, of zijn bezoek
heden zou worden aangenomen. Hij, de rijke,
overal begeerde Fritz von Döbern wachtte in
den ouden toren en kreeg hartkloppingen
bij de gedachte, dat men hem zou afwijzen.
Als iemand hem dat gisteren eens had ge
zegd 1
„De dames verzoeken mijnheer boven te
komen 1"
Het volgend oogonblik was hij in 't klein©
salon, waarover nog een waas van vroegere
grootheid lag, tegenover mevr. von Blanc
ken en boog voor haar met een eerbied,
alsof hij stond voor een koningin. De ver
standige oogen rustten lang op hem en haar
vrijmoedig aankijkend, beantwoordde hij de
zen onderzoekenden blik, dan heette ze hem
vriendelijk welkom.
Toen hij 's avonds afscheid nam, stond
Ada naast hem en klopte zijn paard op den
hals.
Dat was een prettige Pinksterdag," zeide
ze mijmerend„zulk een mooien dag hebben
we hier nog nooit gehad."
„Morgen zal 'tnog prettiger zijn, freule
Ada, ik zal u en uw moeder met mijn rijtuig
afhalen en wij rijden dan naar EllermhorBt.
En overmorgen zijt gij beiden mijn gasten
op Döbom."
Ze knikte en keek met een gelukkig lachje
tot hem op. „0, hoe heerlijk, hoe verrukke
lijk zal dat zijnMaar ik ben nu al bang
voor het einde er van. Een paar dagen van
heerlijkheid, en dan is u weer weg, en wij,
wil zyn geheel alleen."
Bij deze woorden boog ze hat hoofd, om
de verraderlijke tranen te verbergen, die
in haar oogen opwelden.
De maan speelde met haar zilveren licht
om de oude muren en om de in het wit ge
hulde meisjesgestalte.
De geurige lentenacht sloeg deze beide
menschenzielen in haar tooverban.
Hij had zijn arm om haar heen gelogd en
hief haar hoofdje op, zoodat de blauwe ster
ren daarin in zijn oogen weerspiegelden.
„Je zult nooit meer alleen zijn, als je mij
een beotje lief kunt hebben, Ada; ik ken een
geluk zóó groot, zóó onbegrijpelijk zalig
Ada
Toen. sloeg zij met zochten jubeltoon de
armen om zijn hals en hij kuste» rijn Doorn
roosje op den rooden mond.
W«er schudt en dreunt en trilt hot huis,
Waarin zich Jezus' vrinden
Vol liefde en trouw verbinden;
Weer klinkt hot als het sterk gedruisch
Van fel gedreven winden;
Weer is het vuurvlam, vonk en gloed,
Die heinde en vor het oog begroet.
Maar neen, dat is niet de ademtocht
Des Geestes, vol van leven,
Die vreugde en kracht moet geven
Maar storm, ontvlucht aan 'safgronds krocht,
Die, hevig voortgedreven,
Het huis ran Jezus' hoilgemeent'
Doet daavxen op zjjn grondgesteent'.
Die vlam, zij is geen Pinkstergloed,
Van 's hemels transen dalend,
Langs reine hoofden dwalend;
Die vlam is rood, is rood als bloed,
Van 't vuur der helle stralend.
Die, zich verdeelend, blaakt en brandt.
En pjjlers schroeit en tempelwand.
Het ongeloof roept van rondom!
Een tal van legerknapen
Scherpt tegen Christus 't wapen
De dweepznoht dringt in 't heiligdom;
De lietde is ingeslapen;
En zwijgend klemt de vrome schaar
Zich aan de hoornen van 't altaar.
Wel schok en schudding en gedruisch!
Wel vlammen niet te doovenl
Maar niet de Geest van boven,
Die vrede en eendracht stort in 't huis,
En zaligt wie gelooven.
Maar niet het heil, aan de aard beloofd:
,Die ééne schaar dat eonig Hoofd!"
Waar blijft gij, zalig Pinksterfeest,
Als de aarde, in al baar talen,
Gods werken zal verhalen,
En hoog verrukt Zijn heilgeu Geest,
Op alle vleesch ziet dolen?
Hebt Gij 't ons niet beloofd, o Heer?
Elk wie U liefheeft vraagt: Wanneer?
Maar neen, wat kamp ons nog verbeid',
Laat woeden 's al gronde maohten;
Wij bljjven U verwachten,
Want Uwer ia de majesteit
En Uwer zijn de krachten!
Na schok en vuur en stormgedrnisoh
Verschijnt Ge in lieflijk lentgesuis!
2© zon moge eerst haar hellen gloed
Verduisterd zien daar boven,
Do maan haar fakkel dooven,
Zij do aard vol rookdamp, vuur en bloed;
Wji roemen wie gelooven:
De vlam verteert de onreine schaalt
De worstling brengt de zegepraall
Gn, Heiland, ruisch Uw adem weer!
Laat, laat Uw Pinksterstralen
Op 't hoofd der Uwen dalen 1
En vuurge tongen roemen, Heer,
U ros in vreemde talen!
En in eenstemmig feestgelnid
Roept U heel de aarde als Koning uit!
Db. R. Bsmmimx Jakssobius.
Ik had een gevoel van egoïst te zijn, schro
melijk egoïst. Brieven on dagbladen bericht
ten ons in den vreemde de vreeselijke dagen
van spanning.
Wat zou uit die spanning geboren wor
den? Wachtte ons een burgeroorlog, de vree-
selijkste ramp, die een land kan overkomen?
Allerlei pessimistische beschouwingen dron
gen zich aan ons op en zelve zat ik aan de
Riviera in de goddelijk schoone natuur.
De zon scheen zoo vriendelijk, zoo zacht-
stemmend, de bloemen geurden zoo Heflijk,
het meer was zoo effen, een spiegel; alles
ademde vrede.
„Egoïst", zei ik tot mijn echtgenoot, „om
hier zoo rustig te genieten, terwijl bloedver
wanten en vrienden zulke sombere dagen be
leven". Maar helpen konden we niet; we
bleven. Langzaam zakten we af tot sneeuw
jachten ons naar huis dreven.
Daar stond dc vriendelijke woning op de
oude plaats. De atmosfeer was niet druk
kend meer. Vrienden hadden ons huis met
bloemen gesierd en moeilijk konden we ge
looven, dat de stad zoo kort te voren een
militair aanzien had, de openbare gebouwen
werden bewaakt en in de levendige koopstad
de gewone drukte niet heerschte.
Van de naweeën der vreeselijke dagen be
merkten we niet meer dan de couranten ver-
meiddon. Wo offerden voor de ongelukkige
s; ach toffe ra, onverschillig voor wie of waar.
Toch zou ik er ongevraagd meer van verne
men.
Een vroegere dienstbode was gehuwd met
een ondergeschikt ambtenaar aan den spoor
weg. Nu en dan bezocht ik haar en ging de
zer dagen over naaiwerk spreken.
Aan haar woning gekomen, werd ik aan
de trap ontvangen door dezelfde Rika, doch
onherkenbaar vermagerd, met zwaar ont
stoken oogen.
„Kom binnen, Mevrouw, ik wist niet, dat
u terug waart, anders was ik of mijn man
al bij u geweest."
De met bloed beloopen, Toodgerande oogen
gaven het vroeger zoo vriendelijk gelaat een
terugstootende uitdrukking.
„Arme ziel, wat een oogenHoe komt ge
daaraan? Ik kwam nog wel over naaiwerk
spreken, maar eerst moeten de oogen her
steld zijn. Doe je daar niets aan, Rika?"
„Aan doen, Mevrouw? Vandaag ze beter
maken en morgen weer erger. Neen, dan
moeten de tijden eerst weer veranderen."
„Hoe komen ze zool"
De vrouw snikt het uit.
„Ik heb me kapot gehuild, Mevrouw.
O God, wat moet er van ons en de twee
jongentjes worden? Wo hebben zoo'n be
rouw, zoo'n vreeselijk berouw, maar wat
geeft datl"
„Dus je man deed mee aan de staking?"
Het armo mensch valt neer op een stoel.
Ja, Mevrouw. Nou is ie het werk kwijt
voorgoedO, Mevrouw, help ons toch, als u
of m'nhccr iets voor hem hoort. U weet, de
man is zoo goed, we waren zoo gelukkig."
„Maar, Rika, hoe kwam hij er toe? Nooit
hoorde ik je klagen over te weinig verdien
ste of geen goede behandeling.
„Hoe hij er toe kwam? Vraag dat juf
frouwende twee onderwijzeressen,
die hier de deur plat liepen om met mijn