N£. 13271. Derde Blad. 30 Mei 1903. De Boschnimf. Zoo was Pinksteren dan weer gekomen 1 Do weiden prijkten in haar kleed van sap pig groen, de boomen en struiken in hun bloesem tooi en de jonge meisjes in haar voor jaarstoiletjes. En boven dat alles de stra lend blauwe hemel, waar ieder wolkje als weggevaagd was van het azuur, terwijl moe der Zon het bruidje Aarde in haar gouden stralensluier hulde. Moet niet elk hart jong 'worden in dezen toovertuin van voorjaars- weelde? Dat is inderdaad het geval. Alles, wat gezonde beenen heeft, trekt naar buiten, naar het veld, of gaat per treón of per fiets een verdoren tocht ondernemen. In een coupé eerste klasse van den snel trein zat in een hoek geleund Fritz von Dö- bem en blies dein rook zijner sigarebte met een treurig gezicht uit het venster. Hij was verdrietig, want voor Fritz was deze reis geen Pinkster-uitstapje. Hij ontvluchtte de resi dentie, omdat deze hem op de feestdagen niets ter verstrooiing aanbood, en hij thuis op zijn landgoed een beetje wou uitrusten van den carnavalstijd en de wedrennen. Fritz was een ,,vroolijke snaak." Van alle markten thuis, deinsde hij voor geen enkel avontuur terug, en was altijd jolig en uit gelaten. Allo soorten genot had hij nage jaagd; ook had hij veel ervaring in de lief- do natuurlijk, in de slechte soort zoowel als in de goede, al naar het toeval wilde, maar het leven had hem daarvoor ook niets gelaten dan afschuw, verveling en ontnuchtering. Daar er niets meer voor hem to genieten viel, voelde hij zich overbodig op do we reld, en vaak had hij het denkbeeld al over wogen, of het maar niet het beste was, met een kogel een eind aan do comedie des le vens te maken. Vooral, daar hij volgens een testaments-clausule öf trouwen, of de helft zijner bezitting afstaan moest. Hij mocht zijn dertigst levensjaar niet ingaan, zonder dat een vrouw haar intrek op zijn landgoed had gedaan. Hij en trouwen! Belachelijk! En toch hadden allerlei vrouwen een groote rol in zijn leven gespeeld. Dat had zijn gevoel tdoen verstompen, zijn idealen vernietigd en zijn hart verbitterd en daarom lachte een uittocht uit deze wereld van schijn hem zoo toe. En de trein suisde steeds verder en verder. ,,LindenauHij is er. Groetend legt de stations-inspecteur zijn hand aan de muts. Welkom, mijnheer de baron! Komt u eens weer een kijkje nemen, of alles goed gaat? Neen? 't Is ook werkelijk onnoodig, #alles gaat onberispelijk op Dóbern. U hebt daar een juweel van een inspecteur!" Fritz zei: ,,Ik weet, dat ik hier onnoodig benIk kom alleen maar een paar dagen uitrusten. Is er bij geval geen rijtuig? Neen? Nu, dat hindert niets, ik ga graag een half uurtje te voet. De lucht van mijn geboorte land geeft nieuwe kracht. Dag, mijnheer de inspecteur." Hij sloeg een zijweg in. Zijn geboortegrond 1 Trots zijn geblaseerd heid, was hij op dat punt gevoelig. Hij had 'het lief, het land zjjner geboorte; aan alles knoopten zich duizenderlei herinneringen. Fritz lachte spottend. Er gaat toch niets boven de liefde! Zij, die daar nu in de bosch- herberg daarginds den schepter zwaait, was zijn eerste liefde geweest, naar wier bijzijn hij had gesmacht met al het. vuur van een jongenshart uit de tweeae klasse van het gymnasium. Bij zijn laatste bezoek had hij de herberg nog eens aangedaan en aan de vier spruiten zijner „Jugend-liebe" een handvol geld toegeworpen, waarom ze hui lend gevochten hadden. Ja, zoo is het leven, in plaats van onze idealen vertoont het ons een harlekijn of vertrapt ze in hot slijk. Daar, eindelijk, het boschl Langzaam voortschrijdend, zoog hij de frissclie, opwekkende lucht in. Hoe goed deed dat na de zwoele atmosfeer der hoofdstad 1 Hij was geheel onder den indruk van de liefde voor zijn land. Misschien zou hij hier weer gezond kunnen worden, nieuwen levens lust opdoen, als hij toe_:.g op zijn landgoed en een vrouw nam. Trouwen, maar met wie dan? Een gansje van het land, dat in melk en boterpotten het doel des levens zoekt, of een vrouw uit de groote wereld, die, gehuld in een geur van patchouli, óf op haar chai se-longue ligt uitgestrekt, öf in de stallen is te vinden? Neen, hij had zijn ideaal, wat een levensgezellin betreft, al lang begraven. Maar waar bevond hij zich eigenlijk? Was hij, in gedachten verzonken, verdwaald? Maar hij kent hier immers elk plekje Dicht in de nabijheid moet het oude slot liggen, dat een ruïne geworden is, en alleen nog huisvesting verleent aan den ouden slotbe waarder, die er niet van wilde afzien een wakend oog te houden over den getaan- den luister van het oude geslacht, dat hier eens in weelde en overvloed leefde. Nu hij daar toevallig toefde, was het alsof hij door een onweerstaanbare maciit naar den heuvel werd getrokken. Was deze ruïne niet eens zijn 1 ievolingsspeelp 1 aats geweest? De leven dige phantasie van den knaap had de oude hooge zalen, waar zon en maan, wind en regen ongehinderd binnen konden dringen, met stoute ridders doen vullen, en schoonc edel vrouwen op de trotscho tinnen laten stij gen, waar zij met haar zakdoek in den wind wuifden, ten te eken van vroolijken welkomst groet. Daar hij 't voetpad gemist had, moest hij zich een weg banen door dicht kreupelhout, maar dit was juist iets naar zijn hart. Iets van de zucht naar avonturen, die hem in zijn jeugd eigen was geweest, kwam over hom. Wilde rozen bloeiden in menigte langs de oude muren. Daarom had hij het slot naar Doornroosje genoemd. Nu lag het voor hem, verweerd als altijd, missohien nog iets meer vervallen. En in den slottuin was dezelfde dichte wildernis en in het midden daarvan stond de figuur van Diana scheef op liaar voetstuk door den wind. Van haar honden was er geen meer te vinden. Maar wat is datGinds in den toren, die alleen aan den tand des tijds weerstand had geboden, een rij bewoonde vensters? De woning van den slotbewaarder? Neen, die woonde, evenals vroeger, in het ondcraard- 6cho gedeelte. Nu werden de gordijnen door den wind opgewaaid, fijne, witte kant-gor dijnen 1 Fritz begreep er niets van. Gelijk een paar jonge heldere oog en, in een oud verweerd gezicht, keken deze ven stens uit do oude, verweerde muren. Als de slotbewaarder zich maar ergens liet zien, dien zou men kunnen vragen. Maar nergens een spoor van hem 1 Een diepe, plech tige, als betooverende stilte heerscht rond om; alles ligt in diepen slaap. Slechts en kele vlinders fladderen stoeiend in de zwoele middaghitte van bloesem tot bloesem en hief en daar laat een vogelstem zich hooren. Fritz komt onder den indruk van dit be tooverende sprookjes-bo6ch. Langzaam gaat hij voort, steeds verder in het oude verwil derde park doordringende. Hij moet Doorn roosje zoeken. Daar, plotseling, ontdekt hij haar. Wel niet hoog boven in den toren, aan grootmoeders voeten, met het spinrokken in do hand, neen, ginds tusschen twee oude, i dikke boomen is een hangmat in schomme ling, en Doornroosje slaapt daarin. Nog half een kind; het witte kleedje laat haar sierlijk voetje tot den enkel vrijhet gezicht je is fijn. en teeder als appelbloesem, waarop lange, donkere oogharen haar schaduw wer pen. Haarlokjes met rooden goudglans val len over het hooge voorhoofd, waar de on gerepte onschuld van het kind te lezen staat. Fritz strijkt met zijn hand over het voor hoofd en glimlacht. Bijna had hij alles voor een droom gehouden. Maar neen, het is wer kelijkheid I Hier voor hem is Doornroosje, en hij is de prins, die haar met zijn kus zal wekken Hij buigt zich over haar. Vreemd, de ridder mist den moed, dit Doornroosje wakker te kussen. Een eigen aardige betoovering gaat uit van dit land, dat erven rustig en zorgeloos in de eenzaam heid van het bosch sluimert, alsof het in moeders armen lag. Is het het waas der on schuld, dat over het fijne gezichtje ligt, het welk als beschermengel hier trouw de wacht houdt? Misschien. In het hart van den begeerigen roover ont waakt iets, dat lang onder puin en scherven is bedolven geweest; iets, dat hij sinds zijn kinderjaren niet meer heeft gekend, en lang zaam gaat hij achteruit, tot hij aan den over kant der bosch weide staat. Daar blijft hij wachten, den hl ik onafgewend op het lieflijk tafereel gericht, tot het tooneel verandert. Doornroosje wordt wakker, springt uit de hangmat en strijkt haar rok glad. Neen, zij is niet meer een kind, groot en slank is ze en trots ligt er in de wijze, waarop zij het hoofd draagt. In haar wit kleedje doet zo aan een teeren bloesem denken; haar stroo ien hoed aan den arm hangend, maakt zij zich tot heengaan gereed. Fritz verdwijnt plotseling achter de boomen en legt hot zoo aan, dat hij haar als bij toeval ontmoet. Eerbiedig neemt hij zijn hoed af. Goeden morgen, mejuffrouwZou u een armen ver dwaalde wel oven den weg willen wijzen? Ik moet in Dóbern zijn." Zij knikt hem vriendelijk toe. „Graag. Daar aan den anderen kant van het bosch ligt Dóbern. Ik zal u tot den zoom geleddea-,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1903 | | pagina 11