N£. 13265.
Derde Blad.
23 Mei 1903,
Wra* VAN - HET«a
BEDROGEN.
HD& "Wieg1.
Eindelijk is dan toch bet voorjaar geko
men. Ik wandel op Hemelvaartsdag langs
den zonnigen weg en gevoel iets van lente-
melancholie.
Droom end slenter ik voort, met mijn hoofd
voorover en een gevoel alsof ik de heele we
reld aan het hart zou willen drukken,
zwaaiend met mijn wandelstok van louter
melancholieke vergenoegdheid, zoodat ik er
bijna een medemensch mee om zijn hoofd sla,
die opeens voor mij staat en me aanspreekt.
„Meneer, is dit de weg naar Den Haag?"
Het is het type van een landlooper, met
een niet al te ongunstig uiterlijk. Mijn ge
voel van de heele wereld te willen omhelzen
wijkt plotseling van me, maar laat toch
nog genoeg warmte achter om mij vriende
lijk te doen antwoorden:
„Naar Den Haag? Wel neen, dan loop je
net verkeerd 1 Maar moet jij naar Den Haag
wandelen V'
De man ontdekt iets weeks in mijn stem.
Onmiddellijk maakt hij er gebruik van en
vertelt, dat hij werk zal gaan zoeken, maar
geen cent op zak heeft. Hij is gepension-
neerd O.-I. militair met honderd gulden
pensioen en timmerman zander werk. Hij
heeft al een smerig papier uit zijn zak ge
haald om mij van het eerste de bewijzen te
laten zien.
„Dank je, laat maar zitten. Nu wou je
zeker een kwartje en een boterham voor den
honger?"
7 „Asjeblieft, meneer."
„Kijk eens, gold geef ik liever niet zoo
maar. Maar wanneer je honger hebt, kun je
bij ons te eten krijgen, als je mee gaat."
„Nou, as t niet astrant is, meneer, en ik
met meneer mee mag loopen.
We gaan samen op weg naar huis. Halver
wege meen ik een sterke jeneverlucht uit 's
mans omgeving te ruiken.
„Zeg eens, ik geloof, dat je wel geld voor
jenever hebt, maar niet voor boterhammen
of voor 't spoor."
De man staat stil, kijkt me verontwaar
digd aan, maakt een militair rechtsomkeert
en zegt:
„As meneer dat van me denkt, ga ik lie
ver verdor."
Daar gaat hij en ik sta als een groote kwa
jongen beschaamd voor me te kijken. Dat
komt van je achterdochtigheid. Die keTel
valt me mee. Ik aarzel een oog en blik, dan
roep ik hom achterna:
„Hoor eens, ik wil je wel gelooven als je
't zegt. Wil je meegaan?"
„Asjeblieft, meneer."
Ik haal ruimer ademhij wil me mijn ach
terdochtigheid vergeven.
Zoo stappen we verder en ons dorp in. De
veldwachter trekt een apocrief gezicht, als
hij ons tegenkomt, maar bepaalt zich tot een
„goeie middag, meneer." Ook de andere
dorpsgenooten kijken ons verwonderd aan.
Wanneer we ons huis naderen, bedenk ik
niet zonder schrik, wat mijn vrouw zal zeg-
Eindelijk steek ik den sleutel in het
slot en stap naar binnen. Brouer (zoo heet
i mijn vondeling) blijft eerbiedig op de mat
staan, afwisselend zijn voeten vegend ctf
plaats-rust makend.
„Vrouwtje," zeg ik zoo luchtig mogelijk,
„ik breng een gast mee. Hij is in de gang."
Op dit bericht staat met alleen mijn vrouw
op, maar vliegen ook onze jongen van ruim
twee jaar en onze hond de gang in. Tot mijn
groote verlichting neemt zij de verrassing
uitmuntend op. De jongen pakt Brouer bij
de hand, alleen Fox is woedend. „Zoo'n
schooier", keft hij nijdig.
De stakker is met zijn figuur verlegen,
maar volgt ons op mijn uitnoodiging naar
hinmem, half eerbiedig ter eere van den me
neer en de mevrouw, half angstig uit vrees
voor Fox.
Wij zetten hem op de veranda in een stoel,
(een rieten, voorzorg van mijn vrouw) en
luisteren naar de verhalen van zijn ellende
en zijn lange wandeling. Om nog meer ons
medelijden op te wekken wil hij zelfs zijn
kousen uittrekken om de blaren aan zijn
voeten te laten zien, een voornemen, waar
van hij gelukkig afziet op ons verzoek en
de vertoogen van Fox. Onze jongen is bijzon
der gesteld op den stumperd en zijn verha
len en als hij den reeds grij zenden zwerver
bij de hand neemt en hem met groote oogen
en open mond voortdurend gespannen aan
kijkt, komen den man de tranen in de oogen
en streelt hij het kind zachtjes met de hand
over het blonde hoofd.
We vernomen, dat de man vrouw en kinde
ren heeft en geen werkdat hij gehoord heeft
van een groote bouwonderneming, die te
's-Gravenhage een heel blok nieuwe huizen
laat zetten, waar hij ongetwijfeld werk zal
vinden, en dat hij daarom het plan heeft
opgevat uit Utrecht, waar hij eerst werkte,
naar Den Haag te loopen.
Mijn vrouw neemt mij terzijde en stelt voor
den man het reisgeld maar te geven en hem
ten eten te houden. Ik vind hot uitmuntend.
We besluiten dus den man bij ons aan tafel
te namen en daar zitten we nu en gaan be
ginnen.
Do man blijkt bodemloos te zijn.
)rNog een bordje, Brouer?" zegt mijn
vrouw voor de derde maal.
„Nee, juffie, 't is te veel, 't is te veel. Nou,
als ik mag, nog een half bordje."
Eindelijk verzekert hij, dat hij niet meer
kan, veegt zijn mond ai met den rug van
zijn hand en wil afscheid nemen. Op dit
oogenblik vliegt opeens Fox, die nog altijd
geen goed oog had op onzen gast, den man
van achteren naar de beenen en hapt met
een woedenden ruk een groot stuk uit zijn
gerafelde broek, net op een zeer delicate
plaats. Algemeen© ontsteltenis, behalve bij
Fox, die triomfantelijk den lap in zijn bek
heen en weer schudt onder heldhaftig ge
grom.
Er zit niet anders op, dan dat we den man
een oud pak van mij geven. Het beste, wat
ik op den zolder vind, is een licht kostuum,
nog afkomstig uit vroegeren tijd, beige met
groote ruiten, zooals toen mooi heette. Onze
gast is den koning te rijk, als ik hem be
halve de broek ook jas en vest aanbied. In
een oogenblik is hij gemetamorphoseeid en
ziet er in zijn dandypak allerb^achelijkst,
maar overgelukkig uit. Dan stoppen we
hem het reisgeld in de li and, geven hem een
briefkaart mee (mijn naam reeds ingevuld
op het adres), om aan zijn belangstellende
vrienden terstond te vertellen, of hij werk
heeft gekregen, en wensohon hem een goede
reis. Met een „God loon 't je" gaat hij in de
richting van do Hofstad, de haaiden in de
zakken van mijn zomerpak, zwaar stap
pend van trots en voldaanheid. Ook wij wa
ren voldaan over onzen lentedag.
'8 Avonds ontmoetten wij den dokter en
vertelden hem het heele geval.
„Maar, kerel, ben jij nog niet wijzer? De
vent heeft je leelijk opgelicht."
„Nou ja, dokter, jij gelooft ook m niets
en niemand meer. Hoe vorklaar je dan die
verontwaardiging, toen ik zei, dat hij naar
drank rook
„Allemaal aanstellerij 1 Natuurlijk had hij
een borrel gehad."
„En zijn dankbaarheid?"
„Wil ik je eens wat voorspellen' je hoort
nooit ofte nimmer meer wat van hem."
„Nu, we zullen eens zien."
Werkelijk hoorden we don volgenden dag
wat van hem, maar niet per briefkaart.
Mijn zwager van niet ver weg kwam ons be
zoeken en vertelde:
„Gisteravond had ik een grappig avon
tuur. Ik loop zoo voort. Daar zie ik in de
verte een heer voor me uitloop on, een beetje
onzeker van gang. Naderbij gekomen denk
ik zelfs, dat jij 'tbent, want hij had aan...
jouw zomerpak, je weet wel, dat afschuwe
lijke monster met groote rniten, dat jij in
dertijd zoo mooi vondt. Ik kom hem op zij
en zie, dat hij stomdronken is. Heb jij mis
schien een kerel aan de deur gehad om een
pak kleeren, een vent met een beetje grijs
haar, zoowat zoo groot als jij en een rossig
baardje V'
Wij dachten door den grond te zinken,
mijn vrouw en ik. Zij wou, geloof ik, 't heele
verhaal beginnen, maar ik voorkwam haar
door haastig te zeggen:
„Ja, zoo'n kerel is er geweest. 'tWas ze
ker een zot gezicht, die landlooper in mijn
pakZeg, heb je onze jonge hondjes al
gezien V'
Is er één ding in het menschel leven
van zoo algemeene en diepe beteeken is als
de wieg I Speelt niet tusschen de wieg en
het graf heel de niotige kleinheid van ons
aardsch bestaan af Is het niet onze eerste
rustplaats, waar wij de krachten zame
len, om al datgene te volbrengen, waarvan
wij op die andere rustplaats voor altijd
zullen kunnen uitrusten? Inderdaad, er is
niets, dat zoo diep zijn stempel drukt op
ons leven als dat schijn#<aar onbeteekenende
voorwerp, in welks bezit elk zich eens ver
hengen mocht. Het is dan ook zoozeer in het
volksleven doorgedrongen, dat de wieg bet
middelpunt vormt van tal van spreekwoor
den en typische gezegden. Teekent niet on 8