'Zondags B la1 i N° 13242. 25 April 1903. Yerloopen genie. Derde Blad, v Als hij rond boemelde door de stad in zijn afgedragen kleederen: de broek, waarvan de pijpen om zijn beenen bengelden als op waaiend ondergoed over een droogstok, de jas, waaraan geen draadje laken meer te bespeuren was, alleen kale naden, een ver kleurd bruine fantasie hoed en een wandel stok met d achtigen reuzenknop, geleek hij op iets als een „herabgekommene" koop man, iemand, die betere dagen gekend had, in den stand van het proletariaat neergezon ken was, maar uit den goeden tijd altijd nog iets had overgehouden, wat kleeding, gang, manieren betrof. Zijn oogen blikken schuw rond, zijn lichaam, dat éénmaal rijzig ge weest moet zijn, is ineengedrongen, het hoofd bengelt op den romp als hoorde het er niet bij, de handen slierden alsof liij er geen raad mee wist. Do kleur van zijn gezicht was vaaliets onfrisch en goors vertoonden zijn trekken. Alleen zijn voorhoofd was karakteristiek. Dit liep recht naar boven tot den schedel, omlijst door een paar spaarzame, grijze baartjes; het was alsof dit voorhoofd op krachtige hersens duidde; het was uitgezet en er teekenden zich diepe voren op af. In zijn diepliggende oogen lichtte een flauwe glans; toch meer op iets terneergedrukts, dan op geheelo verstomping wijzend; uit die oogen sprak, dat deze geest veel gedacht en gepluisd moest hebbenpijnigende navor- achingen moesten hem hebben vervuld; uit de wijze, waarop de oude, bruingeworden oogleden opgeslagen worden en vluchtiglijk een of ander in het stratenleven opgenomen werd, bleek, dat er nog niet veel was, dat 'hun onopgemerkt voorbijging. De geheele houding wees op een zich-gedrukt-gcvoelen, niet-zajn-p laats vinden in die drukke omge ving: een déclaasé, een mislukte. Schuw en armelijk sloop hij meer dan hij liep langs de winkels, keek raar boeken, platen, oudhe den, schilderijen, curiositeiten. Af en toe stond hij stil, keek iemand na, die in het stadsgewoel een min of meer deftige figuur vormde, hier en daar door de menschen ge groet werd; slofte dan op zijn sufgeloopen schoenen, weer verder, de oo- en soms rich- t tend naar de lucht, thans als een blauw- kristallijnen koepel zich welvend over de huizenzee, sereen en zonnig stralend over het zwoegen en werken der myriaden beneden in de straten. Van uit de hoogte ""heen hij hoop en bemoediging te vragen, 2ijn ziel te willen verlevendigen door het blikken in die rein- blauwe diepte, een oogenblik de begrensd heid van zijn gezichtsveld door de somber- drukkende huizengevels te willen opheffen, door het wijd-welvende der luchten. Twee straten verder aloop hij een muffig, zoo veelste-rangs-proef lokaal binnen, ging zitten op een tonnetje in den hoek tegen de 'portière, die het vertrekgedeelte afsloot, nam een groen bittertje, daarop nog één en nog één, keek droomerig naar de bedrijvig heid achter het buffet het aardig-doen van de juffrouw tegen de vaste klanten, die te rug zouden moeten komen, omdat het zoo'n aardige vrouw was; naar de zaken-men- schen, die druk on aanstellerig op stoeltjes zonder leuning voor de toonbank allerlei met elkaar zaten te bedisselen, betaalde en ging weer weg. Op deze wijze slenterde hij nog ettelijke ma len andere kroegen binnen. Tegen etenstijd ging hij naar zijn kosthuis in een steeg; in een hokje, dat hij daar bewoonde, werd gegeten en 's avonds ging hij zitten lezen in oude boekjes, die hij als hij geld had voor een paar centen kocht aan de stalletjes en wagens op de markt in de stad. Hij kocht afleveringen van oude Hollandsche, niet meer bestaande tijdschriften, aardrijkskunde- en geschiedenisboekjes, met plaatjes, Fran- sch© klassieken, geneeskundige boekjes, als: „Do kunst om gezond en gelukkig te leven." Ais zijn bovenburen en de mensdien op de trap niet al te ^eel herrie maakten, dan zat hij genoeglijk bij zijn petroleumpitje te stu- deeren. Hij voelde zich weer teruggeplaatst in vroegere® tijd; waande zich verheven bo ven zijn steeg-omgeving, wanneer hij zich met zijn boeken verpoosde; nu was hij een mensch, meer dan die slop-bewoners, die 's avonds pretjes gingen zoeken, kabaal schopten, allerlei nonsens uithaalden. Dit was zijn voorland geweest, zajn bestemming: rustig, als een tweede Socrates, een oon- t .platief leven leiden; leven van zijn geest, all-s om zich heen laten wegzinken en zich slechts verdiepen in der menschen diepste wezen. Wanneer hij zóó zat was het goed; uitgaan 'e avonds moest hij niet. Dan was het mis en dronk hij meestal te veel, waar van op de trap in het slop allerlei strub belingen hot gevolg waren. Zoo rustig en studieus als sommige dier avonden had e: jen lijk altijd zijn leven moeten zijn, maar helaas: „es hatte nicht sollen sein." Begonnen als jongmensch aan literatuur te doen, af en toe iets schrijvend en ook eens e - schets in een tijdsohrift geplaatst krij gend, was Van der Weele zich auteur gaan gevoelen. Hij kon zoo'n beetje leven door wat werk er bij waar te nemen en hij was zich langzamerhand geroepen gaan achten een kunstenaars-bohème-leven te leiden. Werken als hij er eens trek in had, veel uit gaan, het schoone geslacht fêteeren, veel quasi-artistiek© vrienden er op nahouden. Een enkele maal wist hij inderdaad iets te produoeeren. Door het verkeeren onder al lerlei menschen merkte hij veel op, gaf weer en was hij wel eens in staat iets plastisch uit te beelden, al waren er dan ook weer fouten van tcchnischen aard in te bespeuren. Ais hij wat gemaakt had en zijn vrienden prezen hem als een groot auteur ia den dop, voelde hij zijn borst zwellen. Hij wijdde zich zelfs een tijd aan studie en het verwerven van universeele kennis; streefde er bij tij den ernstig naar zich te bekwamen voor het vak, dat hij tot zijn levenswerk wilde maken: de literatuur. Den aanleg bezat hijhij voel de artistiek, had wat stijl, kon zich indenken i alle mogelijke toestanden en verwikke lingen. Do lof lichtte hem echter het beaat je. Was heit hard en moeilijk voor hem ge weest, hadden de dagelijksche brood-zorgen hem gebeukt en hem gedwongen tot een in spanning atq die van een werkman, er had iets uit hem kunnen groeien. De lof van zijn vrienden verblindde hem echter. Hij ging overal heen: opera's, theaters, feesten, par tijen; schreef altijd, dan maar nonsens-ver haaltjes zonder dieperen grond, uiterlijk- heidjes, waarin geen toon, kinderachtige op stelletjes zonder zich rekenschap te geven van de levende beteekenis van ieder woord, het zielkundige van den toestand, het leven de, dat ook in het eenvoudigste moet tril len. Hij verschreef zioh, verhanselde zijn stijl, verdiende eonig geld, wat hem nog meer van do wijs hielp. Een jaar of wat hield hij dit vol. Het geaccepteerd worden van zijn kopij hier en daar bewerkte, dat hij zich ia de maatschappelijke positie van een jong auteur voelde. Na die paar jaar was de pret ook uit. Toen zijn jeugd voorbij was, hij niet langer stof kon vinden in alle mogelijke wuftheden en futiliteiten, aan het grootere leven wilde, moest hij daarvoor stil blijven staan. Gebrek aan studie, aan nadenken maakten het onmogelijk, dat hij psycholo gisch ook maar het geringste kon voort brengen. Als een vallende bergstroom was hij naar beneden gestort. Om in de journalistiek te gaan was hij te oud gewordenhet werken op eon redactie-bureau zou hij moeten lee- ren en daarvoor was een jeugdig hoofd en hart noodig. Als auteur ging hij langzamerhand den weg op van een verjaar- of huwelijks-poëet, ja erger, een hellevorst-poëet voor schan daalblaadjes, die al wie in de wereld de pen voerde, met gemeene invectiven door ver- loopen geletterden te lijf gingen. Om zijn inkomsten niet geheel t© zien op houden, moest bdj een baantje zien te krij gen. Gegoede familie van hem hielp hem aan een kantoorpostje. Hij sukkelde verder; wat rekenen kon hij en een mooie hand schrijven, maar een energiek man van zaken was hij niet, zou hij nimmer worden. De artiest zat hem, ondanks alles, in bet bloed, maar had zich nooit kunnen ontwik kelen; zijn geest, zijn genie, zijn conceptie had niet kunnen rijpen, geen kennis kun nen verzamelen. Van betrekking ging hij over in betrekking, werd zoodoende oud, verloor zelfs de bekwaamheid tot het schrij ven voor kleine krantjes, zakte lager en la ger, vergooide zich uit baloorigheid, was in korten tijd mislukt als werker en als mensch. Toen hij oud was, verdween ook zijn ver driet daarover. Hij versufte in zijn ellende, zocht emotie in drank Uit zijn jeugd was geen enkele kennis hem overgebleven. De menschen vonden hem een dwaas type; een hal ven malle noemde de buurt hem, omdat hij niet met haar meedeed in buurtspraak en -pretjes. Den per fester" betitelde hem zijn kostjuffrouw, als zij hem als een studie-man 's avonds voor zijn boeken vond. Vast werk deed hij thans niet meer. Hij maakte weer versjes voor bruidegoms en bruiden, voor_

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1903 | | pagina 9