LEIDSCH DACBLAD. WOENSDAG 15 APRIL. - TWEEDE 3LAD. Zonde; Moeder. No. 13233 Anno 1903 zulke decepties boreidt als collega X deed. Geneeskundigen, die meer bedoelde ver klaring niet willen afgeven, zijn derhalve m. i. verplicht hun patiënten of naaste om- goving tijdig te waarschuwen, opdat dc::eJ> zich van andere geneeskundige 1. 'lp kunnen voorzien. Allicht zullen enkelen, na lezing van het bovenstaande, geneigd zijn mij de vraag te stellenof ik bii geval ook persoon lijk belang heb bij de te berde gebrachte quaeetiel Dezen kan ik direct antwoorden, dat ik tot geen Levensverzekerings-Maat- schappij in nige betrekking sta, noch ooit gestaan heb." De opsteller der rubriek „Van Week tot Week" in Het Vaderland, waaruit hot bo venstaande ie geput, laat hierop volgen: Die laatste verzekering is waarlijk niet overbodig, zóó eenzijdig en m. i. geheel onjuist is het pleidooi van R.; en nóg is hot do vraag, of die verklaring van lettor R wel geheel afdoende zaj zijn. Mij heeft het bevreemd, dat do redactie van do Geneeskundige Courai t die beschou wingen heeft geplaatst zonder cenig pro. test; doch venneen ik te mogen aannemen, dat hier niet geldt hot: „Qui se tait con sent." Of de ambtseed van een arts hem al dan niot verbiedt do bewuste verklaring af te geven, kan niot door mij worden beslist. Evenmin door den heer R., ook al verklaart hij apodictisch, dat elk geneesheer, die een patiënt tot bet laatste toe behandelt, zede lijk verplicht is zoodanig bewijs af te geven. Maar, nu do „Nod. Mij. tot bevordering der Geneeskunst", dus een Voreeniging van deskundigen on oompetonto beoordeelaars, bij meerderheid van stemmen beslist, dat hofc afgeven daarvan in strijd is mei den ambtseed, is het volkomen begrijpelijk, dat er artsen zijn, die zioh daaraan houden. Do red on coring van R., dat dit te. doen hij noomt het zich te verontschuldigen met de bewering, dat alle collega's dit moeten doen niot opgaat, als strijdende met de waarheid (sic), omda/t... niet alle medici zoo'n bewijs wei geren, is een heel zonder linge, en een nu werkelijk niet opgaande argumentatie. Evenmin kan ik mij vereenigen met zijn zienswijze, dat. do arts verplicht zou zijn tot het afgeven van meerbedoeld bewijs, om dat: het overleggen daarvan nu eenmaal is opgenomen in do statuten van sommige (volstrekt niet alle) Assn ran tic-Mantab 1 p. pijen. Met die statuten, al dan niot dragon- do do Kon. goedkeuring. Leeft do bohando- lendo arts absoluut niets te maken; alleen met zijn eed en plicht Dat een arts een patiënt zou moeten vra. gen of hij somwijle® ook is verzekerd, en zoo ja op wolkf voorwaarden? is mede een bewering, die ik geheel l ut voor rekening van R. Hij kan, maar hij behoeft het m. i. niet te doen, en mag, als hij het niet doet, nog maar niet worden beschuldigd van misbruik van vertrouwen. Het be^te wave wellicht wanneer deze quneefcie afdoende in het hoogste ressort werd uitgemaakt en. attendant, geen gebruik werd gemaakt van Man toch appiien met vorenbedoelde bemerkte bemalingen. Tk althans, alhoewel mede-ver. zekcTd, heb nooit zoo'n clausule emdertee- kend. De ..Kroniek" van Stemmen voor Waar heid en Vrede behandelt natuurlijkerwijze de wetsontwerpen der Regeering in za ke dc staking. Het kan weinig nut hebben nu nog daar over te spreken, maar belangrijk is het toch, wat dr Bronsveld schrijft, over mr. Troel- stra's bekende rede in de Kamer: De heer Troelstra hield een merkwaardi ge rede. Zij was wat inklceding on beleid be treft een meesterstukmaar zij had oen lee- lijk gebrek: ze was niet oprecht. Om die oor zaak is do heer Troelstra in onze schatting zeer laag gedaald. Dezelfde man, die ons land doorgaat met een brandende fakkel, om de gemoederen in feilen haat te ontsteken te gen de bezittende klasse, moest niet in de Kamer spreken alsof hij het zachtzinnige hoofd is van een kudde lammeren. Neen, de heer Troelstra is geworden een echte oproerkraaier, die het met de waar heid allesbehalve nauw opneemt; hij bereidt ons volk voor op een revolutie, waarvan wij den omvang niet kunnen overzien, en hij zelf misschien de vaart betreuren zal. Wij achten het daarom onzen plicht de Regcering to steunen, waar zij tracht te voorkomen, dat in onzen Staat alle gezag ter zijde ge-* schoven, en het besef van hetgeen recht is en plichtmatig ondermijnd wordt. Ook spreekt dr. Bronsveld in.zijn April nummer met een enkel woord over het wetsontwerp op het Hooger On der w ij 8. Hij noemt het evenals het Vaccinewetje een partij wet ,,in den slechtsten zin den woords Aan partij-overwegingen (zegt hij) wordt „door het cene ontwerp do volksge zondheid opgeofferd en door het andere het protestantech wetenschap pel ijk karakter van onze Universiteiten", Hij kan haast niet go- looven, dat voor een van beide een meerder heid zal gevonden worden in do Tweede cn in de Eerste Kamer. De Schoolbode, het orgaan van de Haag- eohe afdeeling van den „Bond van Nedor- Inndeoho Onderwijzers," maakt, naar aan leiding^ van hetgeen den Amsterdamschen onderwijzer Hoornstra dezer dagen overko men is, enkele opmerkingen. Het geval ia zoo. Een jongen zijner klasse had op straat een onderwijzeres met stconon geworpen. H. diondo don bengel een duchtig p a k s l a a g op zeker lichaamsdeel too en werd daarvoor door B. en Ws. mot 14 dagen schorsing gestraft. Het blad herinnert aan een vroeger vor- sohonon brochure van mr. H. G. Brouwer, die beoogde: lo. don leerling te beschermen togen wil lekeur, hardvochtigheid, onverschilligheid van de staats- of gemeenteambtenaren, mot zijn opvoeding belast; 2o. don onderwijzer, leeraar, praeooptor of dooent beschermen tegen don overmoed, de kwaadwilligheid, do boosheid of andore ondeugden van hen, do aan hun zorg zijn toevertrouwd. „Wat het eerste aangaat, schrijft De Schoolbode daarin voorziet de wet (en de gemeenteverordeningen) gedeeltelijk; wat het tweede betreft, hier is tooh de oiech niet to hoog, nl. dat ieder ambtenaar hij het onderwijs minstens gelijk sta met een kor p o r a a 1, die het recht heeft gehoorzaam heid to eischen en daartoe kan noodzaken on dot ieder ambtenaar bij het onderwijs minstens evengoed als een agent van politie of veldwachter, straf kan laten ui top rek en tegen hen, die zioh schuldig maken aan be lediging van do ambtenaren in functie, of oa.n verb metering in de uitoefening zij nor plichten". Na een resumptie van het betoog van mr. Brouwer, zegt De Schoolbode, dat hij in hoofdzaak geliik had, „de onderwijzer staat nagenoeg machteloos tegenover de baldadi ge jougd. Iedere klawo-onderwijzer, iedere leeraar cm dooent zal dit. erkennen. Men kan wel mooi onooren over het zedelijk over wicht, dat elk onde^wijVor moet hebben, hofc blijft, eohtor een feit. dat er knapen zijn, die bijzondere tuchtmiddelen nood'g hebben. Vooral sedert de Leerplichtwet in werking getreden is, iB dat gebleken. Daar zijn in de hoogste afdeelingon on verschillige jongens van 13 jaar, die hun- koren naar het verlaten dor school, doch niet mogen vort rekken. Zij bracht, n het nu den onderwijzer zoo onaangenaam mogelijk to maken on rijn dikwijle do oorzaak, dot de goede geest in do klasse bedorven wordt. Zij zijn do rotte appels in do mand. Nu moot men ons niet verkeerd verstaan: wij zijn on blijven voorstanders van leerplicht; we willen zelfs sterke uitbreiding van de verplichting om de school te bezoeken. Doch als men do taak van den onderwijzer ver zwaart, en dat is door do Leerplichtwet gedaan moot men hem ook niet do mid delen onthouden om rijn gezag, zijn pres tige to kunnen handhaven." Het blad herinnert vervolgens aan art. 15 dor gemeentelijke verordening in Den Hoog aldus luidende:: „Allo lichamelijke straf en kastijding, van wolken aard ook, rijn verbod<-n. De ondorwijzera en, onder toezicht en leiding PERSOVERZICHT. In de Haagsche Courant lezen wij in een asterisk „Legerzaken" hetgeen volgt: In een Haagsche Brief in Het Nieuws van den Dag werd de vorige week geschreven Ik heb me dezer dagen geërgerd bij het lezen van een paar berichten over de lang zame afdoening der aanvragen om onder stand voor de noodlijdende gezin non van miliciens in buitengewonen dienst. Dat zal wel waar zijn I zal de lezer zeggen want wie zou zich daarover niet geërgerd hebben I Maar nu zijn we niet accoord. Want, terwijl de algemeene ergernis natuurlijk was gericht tegen de gevoellooze bureaucratie, dc hartelooze ambtenaren, die deze zaken als gewone „stukken" op de gewone, langzame manier afdoen, immers zonder er ook maar een oogenblik aan te den ken, dat hongerlijdende gezinnen met smach tend verlangen naar het resultaat van hun tredmolen-arbeid zitten uit te zien, was m ij n verontwaardiging bestemd voor de redacties d<. v bladen, die deze klachten opna men zonder te begrijpen en te gevoelen, dat zij daarmede een onbillijkheid pleegden en niet het recht hadde die ambtenaren van zulk een onmenschelijkheid be verdenken en openbaar te beschuldigen. Zie, als Hagenaar vooral weet ik te goed, wat „de bureaux" zijn en welk een trage gang in den regel de regceringsmachine heeft, om in het algemeen aan iemand kwa lijk te nemen, als hij ongeduldig wordt. Maar aan den anderen kant heb ik te vaak Ondervonden, dat ambtenaren, evenzeer als andere mcnschen, hulpvaardig zijn, dan dat ik het niet schromelijk lichtvaardig zou noe men. de bureaux te beschuldigen van opzet telijke vertraging in zaken als deze, de betrokken ambtenaren in verdenking te brengen van een bijna onmenschelijkc hard vochtigheid tegenover hongerende mode- menschen. Inderdaad is dit dan ook niet het geval; inderdaad was do beschuldiging ongegrond en ligt, waar er vertraging is, de schuld elders. Van een der ondergeschikte ambte naren aan het betrokken bureau van Oor log met opzet koos ik ook een onderge schikte uit om het aan te vragen vernam ik, dat er in zijn afdeeling nu al ruim twee maanden meer dan veel arbeid van allen gevergd en door allen ver.lit wordt. Wij hebben al dien tiid, zei hij mij, wel een dub belen 8-urigen arbeidsdig gehad, avondwerk in massa, en nvt weinig of g. i Zondags rust tot afwisseling voor dn meesten; en er zou waarlijk niets op te vinden zijn geweest om de zaken sneller af te doen dan geschied is. En wat nu die onderstanden aangaat, ver nam ik verder, dat men, ja, toen de groote massa afkwam, cenige dagen achter is ge weest met de afdooning, i zelfs toen nog geen enkele langer dan -ar ik meen) acht dagen aan het departement heeft gelegen, en dat men daarentegen overigens'geregeld bij was en al de beschikkingen op die aan vragen óf op den dag van h .t inkomen zei ven óf althans den volgenden het bureau al weer verlieten. A contant en per ommegaande heeft men, dat is waar, dc arme menschen niet kunnen bedienen. Maar dat is ook onmogelijk; want alvorens geld toe te staan, moest toch eerst door de burgemeesters advies gegeven wor den over do noodzakelijkheid, over de vraag of zulk een milicien werkelijk onmisbaar is voor zijn gezinen dat eischt eenigen tijd. Maar bovendien was er vertraging onvermij delijk doorde bepalingen der wet, zoo als die bij amendement van dr. Kuyper is gemaakt. Immers eerst moet voor den mi licien aan de Koningin ontheffing van den wcrkelijkcn dienst worden gevraagd; en wanneer dan is uitgemaakt, dat daartoe reden bestaat, wegens do behoeften van het gezin, dón moet do Minister weer beslissen, of die or'heffing zal worden verleend, dan wel schadeloosstelling in geld. En wanneer men nu nog in aanmerking neemt, dat de meeste dier requestrantcn de formaliteiten niet kennen, dus herhaaldelijk, door ver schillende fouten en gebreken in den vorm, FEUILLETON. 87) „Wel, niets bijzonders, m\jn jongen." „Het beteekout toch iets, het moet," zoide het kind. „Beteekent Charlie hetzelfde als een geiuisch van vele wateren?" „Ja, ja," antwoordde zijn vader, die nog altijd dacht, dat hij niet bij konnis was. „Als ik dan zeg: oen geluid van Charlie," reido Humphrey, „beteekent dat dan het zelfde als dat zingend en suizend geluid in mijn hoofd?" „Neen, weineen, lieve jongen," antwoordde sir Everard, verbaasd over dat juiste redeneeren. „En daarnet zoido u: ja," snikte hot kind, „als u jokkens vertelt, papa, dan gaat u naar de hel, net als Wie heeft die grooto jokken ook weer verteld van dat wilde- mannendiner?" eindigde hy, steeds heviger opgewonden. „Oom Charlie, maar dat was geen leugen, mijn jongen; dat was maar oen aardigheid." HU wsndde het hoofd af ora^yn ontroering niet te doen bomerken en vorborg toen zUn gelaat in de handon; de heiinnoring aan dat diner, bracht hem ook weer zoo levendig voor den geest het aardige kereltje, in zijn beste pakje gestoken, dat eens stralend van levens lust en bloeiende gezondheid in de deur opening der boekerij verscheen. En het contrast met het ernstige, ingevallen marmerbleeke gezichtje, zoo scherp af.stekondo tegen de weelderige bruine krullen, de diep in de kassen gezonken oogen, waarin een onheil spellend koortsvuur gloeide, de groote lood- zei ven aanleiding tot nieuwe vertragingen gaven, bijv. door aan de Koningin te adresseeren als zij bij den Minister moesten zijn, of omgekeerd, dan is het, dunkt mij, voldoende verklaard, dat niet in alle geval len die spoed werd verkregen, dien de be langhebbenden wenschton. Maar daarvan in d i t geval de schuld te geven aan de langzaamheid der bureaux" is dat durf ik beslist zeggen onrecht vaardig. Noch aan Oorlog, noch aan het ge meentebestuur, althans van Den Haag, noch aan het Provinciaal bestuur is in deze een verwijt te maken voor er 'ge vertraging, die vermeden had kunnen zijn. Zelfs do burgemeester der Drentsehe ge meente, die op 9 Februari zijn miliciens bijna tot verzet bracht door van hen te eischen, dat ze zes uren zouden marcheeren, terwijl ze dien afstand tot het spoorstation per tram konden afleggen, zal de juistheid van het bovenstaande niet ontkennen, ein digt de briefschrijver. De toestand van den genees heer tegenover de levensverze- kering-maatschappijen. Over dit onderwerp komt in de Geneeskundige Couranteen alleen met de letter R. onder teekend artikel voor, waaraan het navolgen de is ontleend: R. begint mot de mededeeling, dat onder den titel van: „De dokter en de levensverze kering" in Vox Mediconim" het volgende voorkomt, dat; hij uit een practisch oogpunt belangrijk genoeg acht te herhalen, dewijl hij tegen den inhoud daarvan ernstige be denkingen heeft in te brengen. Dit artikel dan luidt als volgt: „Volgens een artikel uit De Verzeke- rings-Bode?' van 7 Februari jl. (22ste jaar gang, no. 19) getiteld: „De dokter en de le vensverzekering" is het eerste slachtoffer reeds gevallen van de verleden jaar einde lijk aangenomen conclusie van de Ned. Mij. t. Bevordering der Geneeskunst, „...dat de geneeskundigen de verklaring van overlij den ten dienste dor Levensverzekerings- Maatechappijen aan de naaste bloedverwan ten of rechtverkrijgenden op de verzekering afgeven zonder doodsoorzaak." De heer Z. te Amsterdam was verzekerd na een geneeskundig onderzoek bij dc Mij. „Neerlandia" en overleed. De geneesheer X.die den verzekerde bij diens laatste ziek te behandeld had, weigerde evenwel een ver klaring af te geven. Niettemin eischten de erfgenamen toch uitkeering. Men poogde op allerlei manieren den huisdokter X. over te halen toch nog to doen wat hij op grond van zijn ambtseed eerst geweigerd hadmen wees hem op de door den heer Z. ondertee- kende olausule, waarbij deze den geneesheer, die hem in zijn laatste ziekte zou behandelen, verzocht bewijs van overlijden met een nauw keurige opgave der doodsoorzaak aan zijn rechtverkrijgenden af te geven, maar tever geefs. Nu benoemde men een scheidsgerecht, bestaande uit de heeren mr. F. A. Molster, mr. W. J. A. M. Westorwoudt en Abraham Oppenhoim, hetwelk cc®, zooals De V er zeke ring s-B ode het uitdrukt, „naar juridisch ge bruik hoogst omstandige" uitspraak deed. Inderdaad, deze uitspraak is „omstan dig", want hoowel De Verztkerings-Bode zich bepaalt tot het weergeven van de slot som, geeft zij toch nog 20 overwegingen, wel ke, nu eens doen denken, dat de een, dan weer dat do ander gelijk zal krijgen. Maar, het eind is: dat de Maatschappij niot be hoeft te betalen. Na deze uitspraak heeft men nogmaals ge tracht het verlangde bewijs te krijgen, maar de medicus bleef zwijgen. En, dót is ook het eenige, wat de medi cus doen kan. Want wanneer hij op grond van zijn ambts eed zich verplicht gevoelt te zwijgen, dan kan een arbitrale uitspraak dat niet be talen eern gevolg mag zijn van dat zwijgen die verplichting niet opheffen, omdat dio uitspraak in geen enkel opzicht don ambts eed verandert of opheft. Zelfs wanneer do medious voor zichzelf een spreken niet in strijd acht met den ambtseed, mag hij m. i. een verklaring als hier gevraagd wordt niet afgeven. De besluiten van dc algemeene ver gadering en daarna per referendum, hebben toch hun bcteekenis. Die beteekenis is hier, blauwe ringen daaronder en het afgepynde, uitgemergelde, gedeeltelijk verlamde lichaampje overweldigde een oogenblik de mannenkracht, waarmede hij de laatste dagen zyn grievend leed zoo fier en toch zoo onderworpen aan den goddeiyken wil had weten te dragen. Humphrey bad niet gelet op de laatste woorden zijns vaders, en was van diens ont roering niets gewaar geworden Telkens en telkens herhaalde hü fluisterend voor zichzelf: „Oom Charlie, oom Charlie, was dat het, wat ik bedoelde? Wat is oom Charlie? Wie is oom Charlie?" Haastige voetstappen en stemmen weerklin ken op dat oogenblik in de gang, maar Humphrey hoort er niéts van. Daar wordt aan de deur geklopt. Een van de meiden, die achter in de kamer juist bezig is, gaat naar de deur, maar sir Everard komt van aebtor het kamerschut te voorschijn en houdt haar tegen; hü hoopt, dat de afgetobde geest van den kleinen zieke een oogenblik tot rust is gekomen. Maar de deur wordt geopend, een jonge man treedt binnen. De baronet treedt hem met eon uitdrukking van vreugde op het strak droevige gelaat te gemoet, en schudt hem harteiyk de hand. Een kort oogenblik spreken de twee mannen fluisterend, dan treden zü onhoorbaar op de sofa toe, en staren op het doodzieke gezichtje, dat daar weggezonken ligt in het kussen, de oogen gesloten. En toch slaapt het kind niet Het benevelde broin tracht uit allerlei vage, on volledige herinneringen van het verleden dat gene te vinden, hetwelk hem verlichting zal brengen in het wee gevoel van sombere leegte, dat hem onthutst. Een verwarde, duistere groep van vreemde, onbekende gestalten, die eeo oogenblik scherp van elkaar zUn afge scheiden, «weeft voor verhitte verbeelding; dat, volgens het oordeel der meerderheid, het afgeven van attesten mot doodsoorzaak niet met den ambteeed in overeenstemming te brengen ia Waar nu het ambtsgeheim zoo verschillend kan worden opgevat, en die op vatting ver strekkende gevolgen kan hebben, moeten er m. i. al zeer gewichtige redenen bestaan, om een medicus er toe te kunnen brengen te handelen in strijd met do in de conclusie officieel vastgestelde opvatting. Ik heb alleen hei standpunt van collega X., als zijnde het juiste standpunt, toe te juichon en de hoop uit te spreken, dat alle collega's hetzelfde zullen doen." Daarop nu repliceert R. in de Genees kundige Courant als volgt: „Mij schijnt het toe, dat beide collega's, zoowel X. als V., verkeerd hebben gedaan; de eerste door zioh schuldig te maken aan misbruik van vertrouwen, de andere door de handelwijze van X. toe te juichen. Wat toch is het geval De heer Z. heeft zioli verzekerd, natuur lijk niet voor de aardigheid. Hij betaalde jaar in jaar uit de verschuldigde premiën aan do Levensverzekerings-Maatechappij, natuurlijk niet om doze Maatschappij ge noegen te doen. Do heer Z. verzekerde zich, ten gerieve van zijn nabestaanden, en ging te dezen opzichte met gerustheid don dood te gemoet; want, voor alle zekerheid had hij nog een olausule onderteekend, waarbij hij den geneesheer, die hem in zijn laatste ziek te zou behandelen verzocht, het bewijs van overlijden met een nauwkeurige opgave der doodsoorzaak aan zijn rechthebbenden af te geven. Had do heer Z. kunnen vermoeden, dat zijn medicus in dezen weigerachtig zou zijn, en daardoor de oorzaak zou wezen, dat aan zijn nabestaanden de verzekerde som niet zou worden uitbetaald, dan had hij zich na truurlijk van de hulp _n een anderen ge neesheer voorzien. Het komt mij voor, dat een geneesheer, die zonder meer een patiënt tot aan diens dood blijft bedokteren, zedelijk verplicht is het. bovenbedoelde bewijs te geven. Verzekeringen op het leven komen tegen woordig zoo veelvuldig voor, dat do medi. cue or rekening mede te houden heeft. Evenzeer als hij, zoo noodig, zal infomiee- ren welken godsdienst zijn patiënt belijdt? is hij verplicht desem bij intredend levens gevaar to waarschuwen met het oog op do regeling zijner zaken. Informeert een medicus, die geen bewijs ala bovenbedoeld wil afgeven, er niet naar of rijn zieke in een levensverzekering is, en onder welke voorwaarden, en blijft hij, niettegenstaande dat, den lijder toch be handelen, dan het water van de zee kan het niet afwasechen maakt hij zich naar mijn meening schuldig aan misbruik van vertrouwen. Zioh te verontschuldigen met de bewe ring, dat alle collega's dergelijke bewijzen van overlijden moeten weigeren, omdat deze handelwijze bij meerderheid van stemmen is aangenomen door do „Nodorlandsohe Maatschappij* ter bevordering der Genees kunst" gaat niet op, omdat dit niot is overeenkomstig mot de waarhoid: niet alle modioi weigeren zulk een bewijs. Ook de tegenzin om onder sommige om standigheden de rechtverkrijgenden in ken nis to stellen met do nauwkeurige doodsoor zaak van den overledene, kan niet als ver ontschuldiging voor de wetgeving gelden, daar do Levensvorzekerings-Maatschappij natuurlijk ook best tevreden is, als die doodsoorzaak maar aan haar geneeskundi gen adviseur wordt medegedeeld. Evenmin kan als excuus gelden, dat de zieke voor zijn overlijden maar had moeten vragen of de behandelende geneesheer bij overlijden genegen zou zijn het meer genoem de bewijs te verschaffen. Zich voor de weigering op den ambtseed fco beroepen gaat heelcmaal niet op, aange zien levensverzekeringen, die bovenaange haalde clausule in haar voorschriften hebben opgenomen, toch de Koninklijke goedkeu ring op haar statuten hebben verkregen. Het vorige resumeerende komt het mij voor niet overeenkomstig te zijn met de waardigheid van den arts, ook al wordt deze juist daarom door sommigen toegejuicht, dat hij hen, die vertrouwen in hem stellen, dan smelt alles samen tot een donkeren klomp, danst op en neer, en verdwijnt. „Biyf, biyfI" roept hy uit met zUn doo deiyk zwakke stem, en hy slaat de handen In de lucht om de gestalton tegen te houden, „och, wacht toch nog even, ik wist nog niet, wie zo waren!" Klaar wakker geschrokken door zyn eigen stem, open hy do oogen; spoedig sluit hy ze weer, msar eerst vestigen ze zich een oogenblik strak op de gestalte, die daar staat voer de divan. Slil, stoor den gedachten- gang van het kind niet! De nevelen scheuren open, dry ven langzaam weg; de schimmen nemen een vasteren vorm aan. Uit den dwarrelenden chaos ia éón gestalte naar voren getreden, zy staat daar onbeweegiyk een groote, forsche man. Stil, nu wordt het vizioen langzaam volledig. Rondom hemzelf en dien man verryzen de gryze muren en gewelven van de oude kerk; boven hem toovert zich het beschot der gele bank. Voor hem ligt eeD zwaar boek; op den mooien band staat in sieriyke gouden krulletters „Adelaide". Thans staat de groote, zware man niet meer voor hem, maar is naast hem gezeten! Stil! Langzaam komt alles thans helder voor zyn geest terug. Op eenigen afstand zit zyn vader, de boenen over elkaar, het gelaat naar den preekstoel gewend, daarop staat de oude geeateiyke, met den Bybel in zyn band. Ademloos luistert de knaap naar de woorden, die hy zoo onuit sprekelijk vurig verlangt te hooren; maar ach, nu komt er geen geluid van de lippen des predikersl Teleurstelling maakt zich weer van hem meester; maar zie, de man, die naast hem zit, neemt een potlood uit zyn zak, en onderstreept iets in zyn Bybel. „Natuurlyk," roept het zieke kind op de divan uit, „hy weet het, hy zal het my zeggen l Oom Charlie l" De man, die op eenige passen afstand staat, wil naar voren treden, maar zyn zwager houdt hem terug. „Hy droomt slechts, stoor hem niet." „Hy was oom Charlie," lispelt Humphrey, „en hy kun het my zeggen. Vele wateren, en een potlood en een bybel.... en daar zat oom Charlieen toen daar kwam in zUn gozicht. Tot groote ontzetting begon Humphrey met zwakke stem onbodaariyk te lachen. De ver binding van denkbeelden bracht een andore gebeurtenis ln het vizioen zyn geest dwaalde af van dat eene punt, waarom by al meer dere uren had rondgedwaald, en hy ziet weer den wanhopigen siryd, dien zyn oom tegen de wesp bad gevoerd. „Het beest zal steken," roept hy met een akelig gelach uit, en hy brengt zyn band voor den mond, alsof hy wist, dat hy in de kerk zat, en dat hy zich dus behooriyk moest gedragen. Do gestalte wendt zich om tot zyn vader, die meer naar achteren staat, en fluistert Iets; maar het stellig antwoord van sir Everard ls: „Hy yit, het is niets dan de gloeiende koorts." Ondertusschen ligt Humphrey weer dood stil; maar zyn geest Is nu nog veel meer geschokt, want zyn oom is uit het vizioen verdwenen, en hy tracht bem tevorgeefs terug te roepen. „Hy is weer wegl" roept hy eensklaps snikkend uit, „hy is heengegaan, juist toen ik het hem zou vragen. O, oom Charlie, kom toch terug I" Daar knielt iemand neer voor het bed, hy voelt het, en opent met moeite de oogen. Kerk, bank, gebedenboek, geestolyke, alles is verdwenen; maar in do plaats daarvan. zyn oom „O, oom Charlie 1" snikt bet arme kind hart8tocbtoiyk, en hy tracht zyn zwakke armpjes om don hals van den diep ontroerden jongen man te klommen, om hem niet weg te laten gaan, „oom Charlie, is u bet wer- keiyk? Is het echt geen droom? Waar komt u vandaan? U kan my er alles van vertollen u moot ml) helpen, om het my weer te herinneren." „Wat wou je woten, mUn lieve, llevo jongen?" „Ik weet niot wèt, ik kan het niet zog gen I Het is iets, dat ik weer zoo graag wou hoorec, en ik weet niot meor, wat het is l" „Waar leek het dan op, vent?" „Het leek op de kerk," antwoordde Hum phrey steeds meer opgewonden, „of neon, liet leek niet op do kerk, maar het was in de kerk; het was op «en zomermorgen, boel, heol lang gcledon, geloof lk, en u, en ik on papa zaten daar, hooi stil, papa met de beenen ovor elkaar; en daar vertelde een oude man met gryze haren, wat dat zingend geluid in myn hoofd beteekent. Ik ben boolemaal vergeten, wat by zelde; als ik het nog maar wist, dan kon dat rare geluid in myn hoofd my niots schelen; ik heb het toon ook gehoord, en wat het beteekende, dat was allemaal zoo heeriyk en zoo prettig, en zoo prachtig mooi. Maar u was daar, lieve oom Charlie, en u hebt bet ook ge hoord, want u zat heel stil on luisterde er Daar, en u moet het weten, want u nam oen potlood en schreef er iets onder." (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1903 | | pagina 5