LEIDSCH DACBLAD. WOENSDAG 15 APRIL. - TWEEDE 3LAD.
Zonde; Moeder.
No. 13233
Anno 1903
zulke decepties boreidt als collega X deed.
Geneeskundigen, die meer bedoelde ver
klaring niet willen afgeven, zijn derhalve
m. i. verplicht hun patiënten of naaste om-
goving tijdig te waarschuwen, opdat dc::eJ>
zich van andere geneeskundige 1. 'lp kunnen
voorzien. Allicht zullen enkelen, na lezing
van het bovenstaande, geneigd zijn mij de
vraag te stellenof ik bii geval ook persoon
lijk belang heb bij de te berde gebrachte
quaeetiel Dezen kan ik direct antwoorden,
dat ik tot geen Levensverzekerings-Maat-
schappij in nige betrekking sta, noch ooit
gestaan heb."
De opsteller der rubriek „Van Week tot
Week" in Het Vaderland, waaruit hot bo
venstaande ie geput, laat hierop volgen:
Die laatste verzekering is waarlijk niet
overbodig, zóó eenzijdig en m. i. geheel
onjuist is het pleidooi van R.; en nóg is
hot do vraag, of die verklaring van lettor
R wel geheel afdoende zaj zijn.
Mij heeft het bevreemd, dat do redactie
van do Geneeskundige Courai t die beschou
wingen heeft geplaatst zonder cenig pro.
test; doch venneen ik te mogen aannemen,
dat hier niet geldt hot: „Qui se tait con
sent."
Of de ambtseed van een arts hem al dan
niot verbiedt do bewuste verklaring af te
geven, kan niot door mij worden beslist.
Evenmin door den heer R., ook al verklaart
hij apodictisch, dat elk geneesheer, die een
patiënt tot bet laatste toe behandelt, zede
lijk verplicht is zoodanig bewijs af te geven.
Maar, nu do „Nod. Mij. tot bevordering
der Geneeskunst", dus een Voreeniging van
deskundigen on oompetonto beoordeelaars,
bij meerderheid van stemmen beslist, dat
hofc afgeven daarvan in strijd is mei den
ambtseed, is het volkomen begrijpelijk, dat
er artsen zijn, die zioh daaraan houden.
Do red on coring van R., dat dit te. doen
hij noomt het zich te verontschuldigen met
de bewering, dat alle collega's dit moeten
doen niot opgaat, als strijdende met de
waarheid (sic), omda/t... niet alle medici
zoo'n bewijs wei geren, is een heel zonder
linge, en een nu werkelijk niet opgaande
argumentatie.
Evenmin kan ik mij vereenigen met zijn
zienswijze, dat. do arts verplicht zou zijn
tot het afgeven van meerbedoeld bewijs, om
dat: het overleggen daarvan nu eenmaal is
opgenomen in do statuten van sommige
(volstrekt niet alle) Assn ran tic-Mantab 1 p.
pijen. Met die statuten, al dan niot dragon-
do do Kon. goedkeuring. Leeft do bohando-
lendo arts absoluut niets te maken; alleen
met zijn eed en plicht
Dat een arts een patiënt zou moeten vra.
gen of hij somwijle® ook is verzekerd, en
zoo ja op wolkf voorwaarden? is mede een
bewering, die ik geheel l ut voor rekening
van R. Hij kan, maar hij behoeft het m. i.
niet te doen, en mag, als hij het niet doet,
nog maar niet worden beschuldigd van
misbruik van vertrouwen. Het be^te wave
wellicht wanneer deze quneefcie afdoende in
het hoogste ressort werd uitgemaakt en.
attendant, geen gebruik werd gemaakt van
Man toch appiien met vorenbedoelde bemerkte
bemalingen. Tk althans, alhoewel mede-ver.
zekcTd, heb nooit zoo'n clausule emdertee-
kend.
De ..Kroniek" van Stemmen voor Waar
heid en Vrede behandelt natuurlijkerwijze de
wetsontwerpen der Regeering in za
ke dc staking.
Het kan weinig nut hebben nu nog daar
over te spreken, maar belangrijk is het toch,
wat dr Bronsveld schrijft, over mr. Troel-
stra's bekende rede in de Kamer:
De heer Troelstra hield een merkwaardi
ge rede. Zij was wat inklceding on beleid be
treft een meesterstukmaar zij had oen lee-
lijk gebrek: ze was niet oprecht. Om die oor
zaak is do heer Troelstra in onze schatting
zeer laag gedaald. Dezelfde man, die ons
land doorgaat met een brandende fakkel, om
de gemoederen in feilen haat te ontsteken te
gen de bezittende klasse, moest niet in de
Kamer spreken alsof hij het zachtzinnige
hoofd is van een kudde lammeren.
Neen, de heer Troelstra is geworden een
echte oproerkraaier, die het met de waar
heid allesbehalve nauw opneemt; hij bereidt
ons volk voor op een revolutie, waarvan wij
den omvang niet kunnen overzien, en hij
zelf misschien de vaart betreuren zal. Wij
achten het daarom onzen plicht de Regcering
to steunen, waar zij tracht te voorkomen,
dat in onzen Staat alle gezag ter zijde ge-*
schoven, en het besef van hetgeen recht is en
plichtmatig ondermijnd wordt.
Ook spreekt dr. Bronsveld in.zijn April
nummer met een enkel woord over het
wetsontwerp op het Hooger On
der w ij 8.
Hij noemt het evenals het Vaccinewetje
een partij wet ,,in den slechtsten zin den
woords Aan partij-overwegingen (zegt hij)
wordt „door het cene ontwerp do volksge
zondheid opgeofferd en door het andere het
protestantech wetenschap pel ijk karakter van
onze Universiteiten", Hij kan haast niet go-
looven, dat voor een van beide een meerder
heid zal gevonden worden in do Tweede cn
in de Eerste Kamer.
De Schoolbode, het orgaan van de Haag-
eohe afdeeling van den „Bond van Nedor-
Inndeoho Onderwijzers," maakt, naar aan
leiding^ van hetgeen den Amsterdamschen
onderwijzer Hoornstra dezer dagen overko
men is, enkele opmerkingen.
Het geval ia zoo.
Een jongen zijner klasse had op straat
een onderwijzeres met stconon geworpen. H.
diondo don bengel een duchtig p a k s l a a g
op zeker lichaamsdeel too en werd daarvoor
door B. en Ws. mot 14 dagen schorsing
gestraft.
Het blad herinnert aan een vroeger vor-
sohonon brochure van mr. H. G. Brouwer,
die beoogde:
lo. don leerling te beschermen togen wil
lekeur, hardvochtigheid, onverschilligheid
van de staats- of gemeenteambtenaren, mot
zijn opvoeding belast;
2o. don onderwijzer, leeraar, praeooptor
of dooent beschermen tegen don overmoed,
de kwaadwilligheid, do boosheid of andore
ondeugden van hen, do aan hun zorg zijn
toevertrouwd.
„Wat het eerste aangaat, schrijft De
Schoolbode daarin voorziet de wet (en
de gemeenteverordeningen) gedeeltelijk;
wat het tweede betreft, hier is tooh de oiech
niet to hoog, nl. dat ieder ambtenaar hij het
onderwijs minstens gelijk sta met een kor
p o r a a 1, die het recht heeft gehoorzaam
heid to eischen en daartoe kan noodzaken
on dot ieder ambtenaar bij het onderwijs
minstens evengoed als een agent van politie
of veldwachter, straf kan laten ui top rek en
tegen hen, die zioh schuldig maken aan be
lediging van do ambtenaren in functie, of
oa.n verb metering in de uitoefening zij nor
plichten".
Na een resumptie van het betoog van mr.
Brouwer, zegt De Schoolbode, dat hij in
hoofdzaak geliik had, „de onderwijzer staat
nagenoeg machteloos tegenover de baldadi
ge jougd. Iedere klawo-onderwijzer, iedere
leeraar cm dooent zal dit. erkennen. Men
kan wel mooi onooren over het zedelijk over
wicht, dat elk onde^wijVor moet hebben, hofc
blijft, eohtor een feit. dat er knapen zijn,
die bijzondere tuchtmiddelen nood'g hebben.
Vooral sedert de Leerplichtwet in werking
getreden is, iB dat gebleken.
Daar zijn in de hoogste afdeelingon on
verschillige jongens van 13 jaar, die hun-
koren naar het verlaten dor school, doch
niet mogen vort rekken. Zij bracht, n het nu
den onderwijzer zoo onaangenaam mogelijk
to maken on rijn dikwijle do oorzaak, dot
de goede geest in do klasse bedorven wordt.
Zij zijn do rotte appels in do mand. Nu
moot men ons niet verkeerd verstaan: wij
zijn on blijven voorstanders van leerplicht;
we willen zelfs sterke uitbreiding van de
verplichting om de school te bezoeken. Doch
als men do taak van den onderwijzer ver
zwaart, en dat is door do Leerplichtwet
gedaan moot men hem ook niet do mid
delen onthouden om rijn gezag, zijn pres
tige to kunnen handhaven."
Het blad herinnert vervolgens aan art. 15
dor gemeentelijke verordening in Den Hoog
aldus luidende::
„Allo lichamelijke straf en kastijding,
van wolken aard ook, rijn verbod<-n. De
ondorwijzera en, onder toezicht en leiding
PERSOVERZICHT.
In de Haagsche Courant lezen wij in een
asterisk „Legerzaken" hetgeen volgt:
In een Haagsche Brief in Het Nieuws van
den Dag werd de vorige week geschreven
Ik heb me dezer dagen geërgerd bij het
lezen van een paar berichten over de lang
zame afdoening der aanvragen om onder
stand voor de noodlijdende gezin
non van miliciens in buitengewonen
dienst.
Dat zal wel waar zijn I zal de lezer zeggen
want wie zou zich daarover niet geërgerd
hebben I
Maar nu zijn we niet accoord. Want,
terwijl de algemeene ergernis natuurlijk was
gericht tegen de gevoellooze bureaucratie,
dc hartelooze ambtenaren, die deze zaken
als gewone „stukken" op de gewone,
langzame manier afdoen, immers zonder
er ook maar een oogenblik aan te den
ken, dat hongerlijdende gezinnen met smach
tend verlangen naar het resultaat van hun
tredmolen-arbeid zitten uit te zien, was
m ij n verontwaardiging bestemd voor de
redacties d<. v bladen, die deze klachten opna
men zonder te begrijpen en te gevoelen, dat
zij daarmede een onbillijkheid pleegden en
niet het recht hadde die ambtenaren van
zulk een onmenschelijkheid be verdenken en
openbaar te beschuldigen.
Zie, als Hagenaar vooral weet ik te goed,
wat „de bureaux" zijn en welk een trage
gang in den regel de regceringsmachine
heeft, om in het algemeen aan iemand kwa
lijk te nemen, als hij ongeduldig wordt.
Maar aan den anderen kant heb ik te vaak
Ondervonden, dat ambtenaren, evenzeer als
andere mcnschen, hulpvaardig zijn, dan dat
ik het niet schromelijk lichtvaardig zou noe
men. de bureaux te beschuldigen van opzet
telijke vertraging in zaken als deze, de
betrokken ambtenaren in verdenking te
brengen van een bijna onmenschelijkc hard
vochtigheid tegenover hongerende mode-
menschen.
Inderdaad is dit dan ook niet het geval;
inderdaad was do beschuldiging ongegrond
en ligt, waar er vertraging is, de schuld
elders. Van een der ondergeschikte ambte
naren aan het betrokken bureau van Oor
log met opzet koos ik ook een onderge
schikte uit om het aan te vragen vernam
ik, dat er in zijn afdeeling nu al ruim twee
maanden meer dan veel arbeid van allen
gevergd en door allen ver.lit wordt. Wij
hebben al dien tiid, zei hij mij, wel een dub
belen 8-urigen arbeidsdig gehad, avondwerk
in massa, en nvt weinig of g. i Zondags
rust tot afwisseling voor dn meesten; en er
zou waarlijk niets op te vinden zijn geweest
om de zaken sneller af te doen dan geschied
is.
En wat nu die onderstanden aangaat, ver
nam ik verder, dat men, ja, toen de groote
massa afkwam, cenige dagen achter is ge
weest met de afdooning, i zelfs toen nog
geen enkele langer dan -ar ik meen) acht
dagen aan het departement heeft gelegen,
en dat men daarentegen overigens'geregeld
bij was en al de beschikkingen op die aan
vragen óf op den dag van h .t inkomen zei
ven óf althans den volgenden het bureau al
weer verlieten.
A contant en per ommegaande heeft men,
dat is waar, dc arme menschen niet kunnen
bedienen. Maar dat is ook onmogelijk; want
alvorens geld toe te staan, moest toch eerst
door de burgemeesters advies gegeven wor
den over do noodzakelijkheid, over de vraag
of zulk een milicien werkelijk onmisbaar is
voor zijn gezinen dat eischt eenigen tijd.
Maar bovendien was er vertraging onvermij
delijk doorde bepalingen der wet, zoo
als die bij amendement van dr. Kuyper is
gemaakt. Immers eerst moet voor den mi
licien aan de Koningin ontheffing van den
wcrkelijkcn dienst worden gevraagd; en
wanneer dan is uitgemaakt, dat daartoe
reden bestaat, wegens do behoeften van het
gezin, dón moet do Minister weer beslissen,
of die or'heffing zal worden verleend, dan
wel schadeloosstelling in geld. En wanneer
men nu nog in aanmerking neemt, dat de
meeste dier requestrantcn de formaliteiten
niet kennen, dus herhaaldelijk, door ver
schillende fouten en gebreken in den vorm,
FEUILLETON.
87)
„Wel, niets bijzonders, m\jn jongen."
„Het beteekout toch iets, het moet," zoide
het kind. „Beteekent Charlie hetzelfde als een
geiuisch van vele wateren?"
„Ja, ja," antwoordde zijn vader, die nog
altijd dacht, dat hij niet bij konnis was.
„Als ik dan zeg: oen geluid van Charlie,"
reido Humphrey, „beteekent dat dan het
zelfde als dat zingend en suizend geluid in
mijn hoofd?"
„Neen, weineen, lieve jongen," antwoordde
sir Everard, verbaasd over dat juiste redeneeren.
„En daarnet zoido u: ja," snikte hot kind,
„als u jokkens vertelt, papa, dan gaat u
naar de hel, net als Wie heeft die grooto
jokken ook weer verteld van dat wilde-
mannendiner?" eindigde hy, steeds heviger
opgewonden.
„Oom Charlie, maar dat was geen leugen,
mijn jongen; dat was maar oen aardigheid."
HU wsndde het hoofd af ora^yn ontroering
niet te doen bomerken en vorborg toen zUn
gelaat in de handon; de heiinnoring aan dat
diner, bracht hem ook weer zoo levendig voor
den geest het aardige kereltje, in zijn beste
pakje gestoken, dat eens stralend van levens
lust en bloeiende gezondheid in de deur
opening der boekerij verscheen. En het contrast
met het ernstige, ingevallen marmerbleeke
gezichtje, zoo scherp af.stekondo tegen de
weelderige bruine krullen, de diep in de
kassen gezonken oogen, waarin een onheil
spellend koortsvuur gloeide, de groote lood-
zei ven aanleiding tot nieuwe vertragingen
gaven, bijv. door aan de Koningin te
adresseeren als zij bij den Minister moesten
zijn, of omgekeerd, dan is het, dunkt mij,
voldoende verklaard, dat niet in alle geval
len die spoed werd verkregen, dien de be
langhebbenden wenschton.
Maar daarvan in d i t geval de schuld te
geven aan de langzaamheid der bureaux"
is dat durf ik beslist zeggen onrecht
vaardig. Noch aan Oorlog, noch aan het ge
meentebestuur, althans van Den Haag, noch
aan het Provinciaal bestuur is in deze een
verwijt te maken voor er 'ge vertraging, die
vermeden had kunnen zijn.
Zelfs do burgemeester der Drentsehe ge
meente, die op 9 Februari zijn miliciens
bijna tot verzet bracht door van hen te
eischen, dat ze zes uren zouden marcheeren,
terwijl ze dien afstand tot het spoorstation
per tram konden afleggen, zal de juistheid
van het bovenstaande niet ontkennen, ein
digt de briefschrijver.
De toestand van den genees
heer tegenover de levensverze-
kering-maatschappijen. Over
dit onderwerp komt in de Geneeskundige
Couranteen alleen met de letter R. onder
teekend artikel voor, waaraan het navolgen
de is ontleend:
R. begint mot de mededeeling, dat onder
den titel van: „De dokter en de levensverze
kering" in Vox Mediconim" het volgende
voorkomt, dat; hij uit een practisch oogpunt
belangrijk genoeg acht te herhalen, dewijl
hij tegen den inhoud daarvan ernstige be
denkingen heeft in te brengen.
Dit artikel dan luidt als volgt:
„Volgens een artikel uit De Verzeke-
rings-Bode?' van 7 Februari jl. (22ste jaar
gang, no. 19) getiteld: „De dokter en de le
vensverzekering" is het eerste slachtoffer
reeds gevallen van de verleden jaar einde
lijk aangenomen conclusie van de Ned. Mij.
t. Bevordering der Geneeskunst, „...dat de
geneeskundigen de verklaring van overlij
den ten dienste dor Levensverzekerings-
Maatechappijen aan de naaste bloedverwan
ten of rechtverkrijgenden op de verzekering
afgeven zonder doodsoorzaak."
De heer Z. te Amsterdam was verzekerd
na een geneeskundig onderzoek bij dc Mij.
„Neerlandia" en overleed. De geneesheer
X.die den verzekerde bij diens laatste ziek
te behandeld had, weigerde evenwel een ver
klaring af te geven. Niettemin eischten de
erfgenamen toch uitkeering. Men poogde
op allerlei manieren den huisdokter X. over
te halen toch nog to doen wat hij op grond
van zijn ambtseed eerst geweigerd hadmen
wees hem op de door den heer Z. ondertee-
kende olausule, waarbij deze den geneesheer,
die hem in zijn laatste ziekte zou behandelen,
verzocht bewijs van overlijden met een nauw
keurige opgave der doodsoorzaak aan zijn
rechtverkrijgenden af te geven, maar tever
geefs. Nu benoemde men een scheidsgerecht,
bestaande uit de heeren mr. F. A. Molster,
mr. W. J. A. M. Westorwoudt en Abraham
Oppenhoim, hetwelk cc®, zooals De V er zeke
ring s-B ode het uitdrukt, „naar juridisch ge
bruik hoogst omstandige" uitspraak deed.
Inderdaad, deze uitspraak is „omstan
dig", want hoowel De Verztkerings-Bode
zich bepaalt tot het weergeven van de slot
som, geeft zij toch nog 20 overwegingen, wel
ke, nu eens doen denken, dat de een, dan
weer dat do ander gelijk zal krijgen. Maar,
het eind is: dat de Maatschappij niot be
hoeft te betalen.
Na deze uitspraak heeft men nogmaals ge
tracht het verlangde bewijs te krijgen, maar
de medicus bleef zwijgen.
En, dót is ook het eenige, wat de medi
cus doen kan.
Want wanneer hij op grond van zijn ambts
eed zich verplicht gevoelt te zwijgen, dan
kan een arbitrale uitspraak dat niet be
talen eern gevolg mag zijn van dat zwijgen
die verplichting niet opheffen, omdat dio
uitspraak in geen enkel opzicht don ambts
eed verandert of opheft. Zelfs wanneer do
medious voor zichzelf een spreken niet in
strijd acht met den ambtseed, mag hij m. i.
een verklaring als hier gevraagd wordt niet
afgeven. De besluiten van dc algemeene ver
gadering en daarna per referendum, hebben
toch hun bcteekenis. Die beteekenis is hier,
blauwe ringen daaronder en het afgepynde,
uitgemergelde, gedeeltelijk verlamde lichaampje
overweldigde een oogenblik de mannenkracht,
waarmede hij de laatste dagen zyn grievend
leed zoo fier en toch zoo onderworpen aan
den goddeiyken wil had weten te dragen.
Humphrey bad niet gelet op de laatste
woorden zijns vaders, en was van diens ont
roering niets gewaar geworden Telkens en
telkens herhaalde hü fluisterend voor zichzelf:
„Oom Charlie, oom Charlie, was dat het, wat
ik bedoelde? Wat is oom Charlie? Wie is
oom Charlie?"
Haastige voetstappen en stemmen weerklin
ken op dat oogenblik in de gang, maar
Humphrey hoort er niéts van. Daar wordt
aan de deur geklopt. Een van de meiden,
die achter in de kamer juist bezig is, gaat
naar de deur, maar sir Everard komt van
aebtor het kamerschut te voorschijn en houdt
haar tegen; hü hoopt, dat de afgetobde geest
van den kleinen zieke een oogenblik tot rust
is gekomen. Maar de deur wordt geopend,
een jonge man treedt binnen. De baronet
treedt hem met eon uitdrukking van vreugde
op het strak droevige gelaat te gemoet, en
schudt hem harteiyk de hand. Een kort
oogenblik spreken de twee mannen fluisterend,
dan treden zü onhoorbaar op de sofa toe, en
staren op het doodzieke gezichtje, dat daar
weggezonken ligt in het kussen, de oogen
gesloten. En toch slaapt het kind niet Het
benevelde broin tracht uit allerlei vage, on
volledige herinneringen van het verleden dat
gene te vinden, hetwelk hem verlichting zal
brengen in het wee gevoel van sombere leegte,
dat hem onthutst. Een verwarde, duistere
groep van vreemde, onbekende gestalten, die
eeo oogenblik scherp van elkaar zUn afge
scheiden, «weeft voor verhitte verbeelding;
dat, volgens het oordeel der meerderheid,
het afgeven van attesten mot doodsoorzaak
niet met den ambteeed in overeenstemming
te brengen ia Waar nu het ambtsgeheim zoo
verschillend kan worden opgevat, en die op
vatting ver strekkende gevolgen kan hebben,
moeten er m. i. al zeer gewichtige redenen
bestaan, om een medicus er toe te kunnen
brengen te handelen in strijd met do in de
conclusie officieel vastgestelde opvatting.
Ik heb alleen hei standpunt van collega
X., als zijnde het juiste standpunt, toe te
juichon en de hoop uit te spreken, dat alle
collega's hetzelfde zullen doen."
Daarop nu repliceert R. in de Genees
kundige Courant als volgt:
„Mij schijnt het toe, dat beide collega's,
zoowel X. als V., verkeerd hebben gedaan;
de eerste door zioh schuldig te maken aan
misbruik van vertrouwen, de andere door de
handelwijze van X. toe te juichen.
Wat toch is het geval
De heer Z. heeft zioli verzekerd, natuur
lijk niet voor de aardigheid. Hij betaalde
jaar in jaar uit de verschuldigde premiën
aan do Levensverzekerings-Maatechappij,
natuurlijk niet om doze Maatschappij ge
noegen te doen. Do heer Z. verzekerde zich,
ten gerieve van zijn nabestaanden, en ging
te dezen opzichte met gerustheid don dood
te gemoet; want, voor alle zekerheid had hij
nog een olausule onderteekend, waarbij hij
den geneesheer, die hem in zijn laatste ziek
te zou behandelen verzocht, het bewijs van
overlijden met een nauwkeurige opgave der
doodsoorzaak aan zijn rechthebbenden af te
geven.
Had do heer Z. kunnen vermoeden, dat
zijn medicus in dezen weigerachtig zou zijn,
en daardoor de oorzaak zou wezen, dat aan
zijn nabestaanden de verzekerde som niet
zou worden uitbetaald, dan had hij zich na
truurlijk van de hulp _n een anderen ge
neesheer voorzien.
Het komt mij voor, dat een geneesheer,
die zonder meer een patiënt tot aan diens
dood blijft bedokteren, zedelijk verplicht is
het. bovenbedoelde bewijs te geven.
Verzekeringen op het leven komen tegen
woordig zoo veelvuldig voor, dat do medi.
cue or rekening mede te houden heeft.
Evenzeer als hij, zoo noodig, zal infomiee-
ren welken godsdienst zijn patiënt belijdt?
is hij verplicht desem bij intredend levens
gevaar to waarschuwen met het oog op do
regeling zijner zaken.
Informeert een medicus, die geen bewijs
ala bovenbedoeld wil afgeven, er niet naar
of rijn zieke in een levensverzekering is,
en onder welke voorwaarden, en blijft hij,
niettegenstaande dat, den lijder toch be
handelen, dan het water van de zee kan
het niet afwasechen maakt hij zich naar
mijn meening schuldig aan misbruik van
vertrouwen.
Zioh te verontschuldigen met de bewe
ring, dat alle collega's dergelijke bewijzen
van overlijden moeten weigeren, omdat deze
handelwijze bij meerderheid van stemmen
is aangenomen door do „Nodorlandsohe
Maatschappij* ter bevordering der Genees
kunst" gaat niet op, omdat dit niot is
overeenkomstig mot de waarhoid: niet alle
modioi weigeren zulk een bewijs.
Ook de tegenzin om onder sommige om
standigheden de rechtverkrijgenden in ken
nis to stellen met do nauwkeurige doodsoor
zaak van den overledene, kan niet als ver
ontschuldiging voor de wetgeving gelden,
daar do Levensvorzekerings-Maatschappij
natuurlijk ook best tevreden is, als die
doodsoorzaak maar aan haar geneeskundi
gen adviseur wordt medegedeeld.
Evenmin kan als excuus gelden, dat de
zieke voor zijn overlijden maar had moeten
vragen of de behandelende geneesheer bij
overlijden genegen zou zijn het meer genoem
de bewijs te verschaffen.
Zich voor de weigering op den ambtseed
fco beroepen gaat heelcmaal niet op, aange
zien levensverzekeringen, die bovenaange
haalde clausule in haar voorschriften hebben
opgenomen, toch de Koninklijke goedkeu
ring op haar statuten hebben verkregen.
Het vorige resumeerende komt het mij
voor niet overeenkomstig te zijn met de
waardigheid van den arts, ook al wordt deze
juist daarom door sommigen toegejuicht,
dat hij hen, die vertrouwen in hem stellen,
dan smelt alles samen tot een donkeren klomp,
danst op en neer, en verdwijnt.
„Biyf, biyfI" roept hy uit met zUn doo
deiyk zwakke stem, en hy slaat de handen
In de lucht om de gestalton tegen te houden,
„och, wacht toch nog even, ik wist nog
niet, wie zo waren!"
Klaar wakker geschrokken door zyn eigen
stem, open hy do oogen; spoedig sluit hy
ze weer, msar eerst vestigen ze zich een
oogenblik strak op de gestalte, die daar staat
voer de divan. Slil, stoor den gedachten-
gang van het kind niet! De nevelen scheuren
open, dry ven langzaam weg; de schimmen
nemen een vasteren vorm aan. Uit den
dwarrelenden chaos ia éón gestalte naar
voren getreden, zy staat daar onbeweegiyk
een groote, forsche man. Stil, nu wordt het
vizioen langzaam volledig. Rondom hemzelf
en dien man verryzen de gryze muren en
gewelven van de oude kerk; boven hem
toovert zich het beschot der gele bank. Voor
hem ligt eeD zwaar boek; op den mooien
band staat in sieriyke gouden krulletters
„Adelaide". Thans staat de groote, zware
man niet meer voor hem, maar is naast hem
gezeten! Stil! Langzaam komt alles thans
helder voor zyn geest terug.
Op eenigen afstand zit zyn vader, de boenen
over elkaar, het gelaat naar den preekstoel
gewend, daarop staat de oude geeateiyke, met
den Bybel in zyn band. Ademloos luistert
de knaap naar de woorden, die hy zoo onuit
sprekelijk vurig verlangt te hooren; maar
ach, nu komt er geen geluid van de lippen
des predikersl Teleurstelling maakt zich weer
van hem meester; maar zie, de man, die
naast hem zit, neemt een potlood uit zyn
zak, en onderstreept iets in zyn Bybel.
„Natuurlyk," roept het zieke kind op de
divan uit, „hy weet het, hy zal het my
zeggen l Oom Charlie l"
De man, die op eenige passen afstand
staat, wil naar voren treden, maar zyn zwager
houdt hem terug.
„Hy droomt slechts, stoor hem niet."
„Hy was oom Charlie," lispelt Humphrey,
„en hy kun het my zeggen. Vele wateren,
en een potlood en een bybel.... en daar zat
oom Charlieen toen daar kwam in
zUn gozicht.
Tot groote ontzetting begon Humphrey met
zwakke stem onbodaariyk te lachen. De ver
binding van denkbeelden bracht een andore
gebeurtenis ln het vizioen zyn geest dwaalde
af van dat eene punt, waarom by al meer
dere uren had rondgedwaald, en hy ziet weer
den wanhopigen siryd, dien zyn oom tegen
de wesp bad gevoerd.
„Het beest zal steken," roept hy met een
akelig gelach uit, en hy brengt zyn band
voor den mond, alsof hy wist, dat hy in
de kerk zat, en dat hy zich dus behooriyk
moest gedragen. Do gestalte wendt zich om
tot zyn vader, die meer naar achteren staat,
en fluistert Iets; maar het stellig antwoord
van sir Everard ls:
„Hy yit, het is niets dan de gloeiende
koorts."
Ondertusschen ligt Humphrey weer dood
stil; maar zyn geest Is nu nog veel meer
geschokt, want zyn oom is uit het vizioen
verdwenen, en hy tracht bem tevorgeefs terug
te roepen.
„Hy is weer wegl" roept hy eensklaps
snikkend uit, „hy is heengegaan, juist toen
ik het hem zou vragen. O, oom Charlie,
kom toch terug I"
Daar knielt iemand neer voor het bed,
hy voelt het, en opent met moeite de oogen.
Kerk, bank, gebedenboek, geestolyke, alles
is verdwenen; maar in do plaats daarvan.
zyn oom
„O, oom Charlie 1" snikt bet arme kind
hart8tocbtoiyk, en hy tracht zyn zwakke
armpjes om don hals van den diep ontroerden
jongen man te klommen, om hem niet weg
te laten gaan, „oom Charlie, is u bet wer-
keiyk? Is het echt geen droom? Waar komt
u vandaan? U kan my er alles van vertollen
u moot ml) helpen, om het my weer te
herinneren."
„Wat wou je woten, mUn lieve, llevo
jongen?"
„Ik weet niot wèt, ik kan het niet zog
gen I Het is iets, dat ik weer zoo graag
wou hoorec, en ik weet niot meor, wat
het is l"
„Waar leek het dan op, vent?"
„Het leek op de kerk," antwoordde Hum
phrey steeds meer opgewonden, „of neon,
liet leek niet op do kerk, maar het was in
de kerk; het was op «en zomermorgen, boel,
heol lang gcledon, geloof lk, en u, en ik on
papa zaten daar, hooi stil, papa met de
beenen ovor elkaar; en daar vertelde een
oude man met gryze haren, wat dat zingend
geluid in myn hoofd beteekent. Ik ben
boolemaal vergeten, wat by zelde; als ik het
nog maar wist, dan kon dat rare geluid in
myn hoofd my niots schelen; ik heb het
toon ook gehoord, en wat het beteekende,
dat was allemaal zoo heeriyk en zoo prettig,
en zoo prachtig mooi. Maar u was daar,
lieve oom Charlie, en u hebt bet ook ge
hoord, want u zat heel stil on luisterde er
Daar, en u moet het weten, want u nam oen
potlood en schreef er iets onder."
(Wordt vervolgd.)