N2. 13226. Derde Blad. 4 April 1903.
De Martelares.
Laat in den namiddag was mijn crade
vriond Balduin de trap opgestrompeld. Hij
had de rest uit een koffiekan opgeslurpt,
een sigaar aangestoken, de boeken en schrif
turen op de schrijftafel door elkaar gegooid
en mij toen, terwijl wij praatten, met die
harde ironie behandeld, die het recht van
een zeer ouden vriend pleegt te zijn.
,,Jij bent een oud kind, maar met zenu
wen", bromde hij, terwijl hij een opengesla
gen boek nam en het toen verachtelijk weor
wegwierp, ,,en dit tuig is daarvan de schuld:
Detective-geschiedenissen, sensatiewekkend,
dat prikkelt zoo aardig en je leest dan in elk
alledaagsch ge~ieht een noodlot en voolt do
huivering an een duistere daad, als jo
's nachts van den kleinen, nauwen doorgang
tusschen de huizen gebruik maakt, waar de
enkele, lantaarn zoo treurig brandt, en je dc
echo van jo eigen voetstappen hoort. Bij mij
komen zulke gedachten niet op. Gode i
dank. Daarvoor leeft men in goed burgerlij
ke toestanden en daarvoor is dan de po
litie."
Geloof je niet", begon ik, ,,dat ook de
meest nuchtere omgeving haar tragische zij
de kan hebben; geloof je niet aan datgene,
wat men de romantische zijde van het alle-
daagBchc leven noemt?"
Ik maakte mij gereed, grondig en uitvoe
rig mijn meening uiteen te zetten, maar hij
bleef niot, nam zijn hoed cn groette mij met
het bewustzijn van een man, die weer eens
gelijk gekregen heeft.
De schemering had langzamerhand de ka
mer in het duister gehuld, buiten schemerde
het nog grijs op de straten. Ik was naar het
raam gegaan. Het ad geregend en een
scherpe wind gierde door de leege straat.
Een gure dag met al zijn ontroostbaarheid.
Ik weet niet, was het 't weer of o eenzaam
heid, ik gevoelde mij zoo merkwaard.g ge
drukt Er bleef slechts mijn oud, deugdelijk
middel over om mij daarvan te bevrijden,
een flinke marsch door het veld, dat aan
ons huis, het laatste vr de voorstad,
grensde.
In mijn lange overjas trapte ik moedig te
gen den wind in. In de verte staken an-n den
lood grijzen horizon de scherpe, getakte lij
nen der huizenrijen af met haar gele licht
puntjes, terwijl zich naar den anderen kant
een uitgestrekt veld v in de schemering ver
loor. Het was nog kaal, braak land; slechts
een groot, plomp gebouw rees als een zwarte
kubus in het midden van de vlakte op. Dat
was heb St. -Thomas-hospitaalik kende het
goed, daar ik er dikwijls op mijn wandelin
gen naar toe geloopen was. Yan 't eigenlijke
hoofdgebouw was niet veel te zien, daar het
ruime hof door een hoogen baksteenmuur
omgeven was. Dicht naast het hoofdportaal
scheidde deze muur een laag, eenvoudig ge
bouw af. Men had mij gezegd, dat het een
lijkenhuisje was.
Terwijl ik zoo op den rijwg, die naar de
poort voerde, voortging, drong het geknars
van zware wagenwielen uit de duisternis tot
mij door. Na korten tijd had ik het lang
zaam voortrollende gevaarte ingehaald.
Het was een groote kar, zooals bij de ex
pediteurs in gebruik zijn. De last bestond
uit een groot, lomp houten kruis. Wat kon
die merkwaardige lading beteekenen Ik
was wel nieuwsgierig geworden, maar de
voerman, die naast den knol voortging, had
zoo brommerig goeden avond" gezegd, dat
ik niet vragen wilde. Zijn plaats van be
stemming kon alleen het hospitaal zijn en
spoedig verstomde ook het geknars van de
wielen bij do poort.
Bijna een uur was verloopen, toen ik weer
bij de huizon van de straat kwam. Bij de
houten schutting van een gebouwtje van
ruwe planken stonden twee mannen te pra
ten. Zij schenen afscheid van elkaar te ne
men en ik verstond, toen ik langzaam op den
doorweekten grond voortging, duidelijk hun
woorden:
„Morgen sterft zij, misschien vannacht
nog",zeide do een; ,,is alles klaar? TT weet
toch, wat or voor mij op het spel staat, als
het ruchtbaar wordt. Voorziohtig dusl"
„Verlaat u daarop," hoorde ik den ander
zeggen. ,,Het is lichte maan, u zult een goe
de terugreis hebben. Goeden nacht."
Ik keerde mij nog eens om, maar kon al
leen het gezicht van den eersten spreker
zien, die juist naar de lucht keek. Het was
een roodachtig bruin gezicht, door een vol
len, blonden baard omgevr op den sterk
gekromden neus glinsterden de brilleglazen.
De man scheen van eon herculischen
lichaamsbouw te zijn. De ander, die kleiner
was, had mij gevolgd en ging mij haastig
voorbij. Hij was gehuld in een donkeren
pelerine-mantel en de breedgerande hoed,
die diep in zijn gezicht gedrukt was, be
lette mij iets van zijn trekken te zien. Hij
ging haastig den kant op van het centrum
der stad. Do lange was in tegenovergestelde
richting weggegaan.
Toen ik mijn kamer binnentrad, lag daar
een aktenbundel, die een onmiddellijke be
handeling eischte en mij voor verscheiden u-
ren aan de schrijftafel bond, niet zonder
dat een onbehaaglijke herinnering aan de
beide mannen soms bij mij was opgekomen.
Ook den volgenden dag was het druk, zoo
dat ik eerst laat besloot mijn gewone avond
wandeling te doen. Het was tamelijk don
ker, een zachte, regenachtige lucht. Daar ik
den gewonen weg ingeslagen was, was het
niet te verwonderen, dat de herinnering
aan den vooraf gaan den avond weor bij mij
lovendig werd: de logge wagen, het kruis,
het gesprek van de twee mannen aan de
houten schutting.
Toen ik dichter bij het portaal van het zie
kenhuis kwam, bemerkte ik, dat een matte
lichtschijn uit het smalle venster van het lij
kenhuisje drong. Ik kon de verzoeking niet
weerstaan; het luik van het raam was niet
geheel toegetrokken, ik naderde de opening,
drukte mijn gezicht er tegen en keok naar
binnen.
Het volgende oogenblik deinsde ik achter
uit. Was dat waanzin!? Wat een verschrik
kelijk schouwspel 1 De keel werd mij droog
en een rilling ging door mijn lichaam. Ik
moest zekerheid hebben. Ik drukte mijn ge
zicht nog eens tegen de lichte spleet.
De kale, kelderachtige ruimte was door een
op den grond staande groote lantaarn ver
licht. In het midden stond een donkere
groep van vier of vijf mannen, wier schadu
wen in spookachtige reuzengroottto op den
witgepteisterden muur werden geworpen. In
het midden yan de groep verhief zich het
kruis. Ann het kruis hing de witte gestalte
van een doode vrouw. Het hoofd hing voor
over, het lichaam hing uitgerekt en slap,
door witte doeken onder de okselholten vast
gehouden ik kon echter zien, dat jeugd en
schoonheid de ongelukkige in het leven had
den gesierd. Ik verslond het afgrijselijk
schouwspel, maar plotseling trof mij als een
slag de gedachte: Dat was niot alleen ectn
schouwspel, dat was een misdaad
Een misdaad, een moord I Hier moest
ik handelen. Ik vloog het volgend oogenblik
over de duistere vlakte naar de stad terug.
Vriend BalduinHij, met zijn onbezonnen
heid, met zijn ouden jongensmoed, hij moest
mee.
Een kwartier later stormde ik ademloos
zijn kamer binnen.
,,Wat zie je er uit, wat is er gebeurd I?"
riep hij en greep mijn hand.
Nauwelijks had ik gezegd, wat ik meende
gezien te hebben, of hij kleedde zich haastig
aan, liet een revolver in zijn mantelzak glij
den en stormde naar buiten. Terwijl ik hij
gend naast hem voortging, gaf ik bericht
over enkele bijzonderheden. Wij liepen
dwars het land over, bijna werktuiglijk de
oogen op het lijkenhuisje, dat nu reeds
voor ons lag, gericht. Ik liep als in een
droom.
Nu sloeg de klok van het ziekenhuis met
zware, langzame slagen negen uur. Toen
terwijl wij er neg slechts ongeveer honderd
pas af waren ging het licht uit.
Wij stonden diep ademhalend bij de reet.
Het vertrek was in duisternis gehuld, maar
er waren schreden te hooren en mompelende
stemmen.
Toen een onderdrukte schreeuw van
Balduin; krampachtig had hij mijn arm ge
grepen. Ik had het gezien. Een grillig, wit
blauw licht was opgevlamd en had bet huive
ringwekkend beeld nog eenmaal onthuld.
Ditmaal hing eenzaam in het midden de ge
kruisigde, terwijl de donkere gestalten zich
in een hoek hadden teruggetrokken. Slecht»
een seconde, toen lag alles weer in het duis
ter.
»>Wij moeten naar binnen," fluisterde
Balduin, en voelde met de hand in zijn man
telzak.
„Onmogelijk, er zijn er te veeL"
Plotseling, klonken mannenstemmen van
den kant van den rijweg. Twee gestalten do
ken op, misschien arbeiders op weg naar
huis, die zich verlaat hadden. Wij vlogen hen
te gomoet en spraken hen aan. „Maar. man
neke, ge hebt toch niet gedroomd?" zeido de
een, maar reeds stormden de brave lieden op
bet huis toe. Wij gingen achter hen aan. In
Balduins hand glinsterde de revolvor. Nu