„üenige" kinderen. De Ainsterdarosche Hengelaar. Grauw". Daar rook liet niet zoo naar zou- tevisch cn de verkoopster had veel zachter stem. Zou haar geluid altijd zoo zaagachtig ge weest zijn? Dc menschen zeiden, zij was zeer ongelukkig geweest in haar „trouw dag". Haar man was hardvochtig, dronk 'en mishandelde haar. Daardoor juist waren zij tot armoede vervallen, in plaats van g,e- jzefcen menschen to zijn, zooals heel goed i mogelijk was geweest. Ik herinner mij nog flauw een man met een donker stuursch uiterlijk; oen man, waarvoor kinderen al heel graag uit den weg gaan, omdat zij zich zóó dc roovers cn moordenaars uit hun boc- iken voorstellen. Die nu was haar man ge weest cn door zijn liederlijk gedrag was hij »vroeg gestorven. Haar zoon, één kind be zat ze, had in vader een voorbeeld ter navolging gevonden, was door hem zelfs dik wijls mee getroond om, als hij, te brassen en te zwieren enmoeder te mishan delen. Nu was zij alleen, al jaren. Haar Wil lem (nooit noemde zij haar zoon anders) was in dienst gegaan en naderhand naar „d'Oost". Was gewetenswroeging daar van de oorzaak geweest? Vroeger met zijn vader, had hij steeds door in een roes ge leefd en met diens begrafenis, zegt men, 'liep hij zelfs dronken achter het lijk. Hij was weg, haar Willem. „d'Oost" was voor vrouw Jansen onge veer zoo groot als het dorp barer inwoning, ;ja, liet mocht wat grooter zijn, maar Genoeg, het goede mensch had, als heel veel 'Nederlanders, geen flauw besef van de reusachtige uitgestrektheid van Nedcr- landsch-Indië. En er kwamen van Willem (brieven! Zie je wel? Hij was nog zoo kwaad niet; maar hij had oen kwaden vóór gang gehad. Zijn hart was goed'! Zeker, hij had haar wel eens geslagen, maar daar had (een ander toch niet mee te maken. Weet 'gij wat er bij anderen voorvalt?! En boven dien (en tnu triomfantelijk): „''fcWas toch liddr Willem!" Willem, mijn Willem, zie- 'daar nu in 't vervolg het onderwerp van liaar gesprek. „Toe mijnheer, wilt u dezen brief eens •oven voor me lezen? Hij is van mijn Wil lem. Mijn oogen laten mij al lang in den steek. Met een bril ging het nog een poosje, maar nu wil dat ook niet meer. De letters dansen mij te veel." Zeker, vrouw Jansen, kom even bin nenWel, maar vrouw Jansen. Ik moet u wel felicitecrcriWillem is tot onderoffi- j cier bevorderd, hij heeft een zeer kloeke daad gedaan I Hoor maar „Zie je nu wel, mijnheer! Heb ik het niet i altijd gezegd? Willem is goed. De men schen herinneren zich altijd alleen maar het verkeerde, om maar kwaad te kunnen spre ken, maar Willem is goed. Kwam hij maar ,thui6l Ik kan nog werken, mijnheer. Maar dat wil hij niet. Hij is daarvoor tc hoog- hartig. Hij zou niet willen eten van hetgeen ik verdien. Och! Och! Dank u, mijnheer..." Waar zou ze dien brief bewaard hebben? 'Hij was voor haar een kleinood. De volgende brief behelsde, dat Willem gedegradeerd was. Hij kon en wilde zijn vroegere kameraden niet straffen, zoo stond er, voor zaken, waaraan hijzelf zich zoo vaak schuldig had gemaakt. ,.Och ja, ik dacht het wel, 'tis zijn goed hart, mijn heer." De menschen kenden hem niet. Vrouw Jansen was in een gesticht ge gaan. Het brave mensch kon niet meer. Haar eenige bezigheid was nu: denken aan haar Willem, praten over hem met ande ren, als die maar wilden luisteren, met sichzelve als zij alleen was. Daar kwam bezoek. Een Indisch soldaat, haar Willem in 'tkort, was in het vader land teruggekomen cn kwam zijn oude moe der bezoeken. Een zuster bracht, hem bij haar. .,Dag moeder, hoe gaat het?!" Zij, in haar Noord- brabantsch dialect: „Komde gij uit d'Oost!" „Zeker moeder, ikZij, haastig: „En •heddc dan mijnen Willem niet gezien V' Het goede mensch was kindsch geworden en herkende haar Willem niet meer. Haar Willem keerde naar Indié terug. Voor velen staat een „cenig" kind ge lijk met een verwend (bedorven) kind; maar al is liet waar, dat „eenige" kinderen ver schillen van kinderen met broers of zusters, dit verschil behoeft niet dodelijk aan de ouders geweten to worden; het kan zioh openbaren zelfs bij een zorgvuldige opvoe ding, als gevolg van do verschillende om geving. Die omgeving" heeft namelijk bij het „cenig" kind, ook al is het rijk voorzien van speelgoed, ook a! trachten de ouders zich geheel in do wereld van huu kind te ver plaatsen, iets kils, terwijl daar, waar meer dere kinderen to zamen zijn, warmte is, en dit verschil bewerkt, dat het „cenig" kind bij kinderen mot broers of zusters achter staat. Evenals de plantengroei in het barre Noorden onder moet doen voor dien in het warme Zuiden, evenzoo moet de ontwik keling van het „eenig" kind achterblijven bij die van het kind met broers of zusters. Een „eenig" kind toch is steeds alleen, zoodat de natuurlijke behoefte aan gezellig heid verzwakt, en zeker, daardoor wordt het zelfstandig, maardie zelfstandig heid ontaardt in deze omstandigheden zoo licht in zelfzucht. Geen wonder trou wens! Allo ouderlijke liefde, alle zorgen, alle attenties gelden hun „eenig" kind, alle speelgoed is voor dat kind alleen, nooit behoeft het iets te deelen, en..,. langzamerhand beschouwt het zich dus als de eerste persoon en geraakt in het egoïs tisch zog, Hoe geheel anders is dit bij liet kind met broers of zusters! De ouderlijke liefde w i s- selt en telkens heerscht er een ander op moeders schoot, de zorgen en attenties wor den steeds gedeeld, het speelgoed is gemeenschappelijk, versnaperingen zijn voor allen gezamenlijk bcslr-md, de ouderen moeten van dc jongeren l*ct een of ander dulden of verdragen, enzzoo dot het egoïsme verre blijft en in plaats daarvan het gemeenschapsgevoel al vroeg geboren wordt. Dit toch ontstaat niet uit den omgang tusschen ouders en kind, maar uit dien tusschen gelijken, welke zich aan elkaar verbonden gevoelen, en broers en zusters doen dit in lief cn leed. Treft één een ongeluk, allen nemen hartelijk deel en doen hun best hem te troosten; heeft hij een buitenkansje, allen verheugen zich en deelen er in; vertelt moeder, ieder ziet, dat de anderen hetzelfde genot smaken als hij. En zoo worden tusschen broers en zustors banden geknoopt, die bet egoïsme niet aantast; zoo wordt het gevoel van on derlinge verbondenheid geboren, dat op zijn beurt weer de 'bron is van tal van goede stemmingen. Intusschen, het blijft, waar „broers en zusters samenwonen", niet bij dit gevoel al leen er ontstaan gewoonten, die voor de moreeie vorming van liet hoogste gewicht zijn. Zoo helpen de ouderen de jongeren hij het klceden, eten, enz.zoo zijn omgekeerd de jongeren den ouderen vaak behulpzaam, om iets aan te reiken bijv.zoo wedijveren allen, om voor vader of moeder boodschap pen te doen. en door dat alles raken zij ge wend aan het bewijzen van die „kleine diensten", welke het leven zoozeer veraan genamen. Deze gewoonten nu maken niet slechts den overgang van het huis naar de school en la ter van de school naar het leven gemakke lijk, wijl school en leven de aanknoopings- punten gereed vinden, maar ook, deze ge woonten leggen den grond tot de hoffelijk heid, die den mensch zoo goed kleedt, en die hem in dit geval blijft kleeden tot in leng te van dagen. Het is toch een bekend ver schijnsel, dat het aangeleerde vervliegt in omgekeerde volgorde van het aanleeren, zoodat. de mensch het langst profiteert van dj gewoonten, die hij zich in zi,'n prille jeugd eigen maakte; ook hier blijkt de waarheid van het bekende spreekwoord: „Jong gewend, oud gedaan." Uit het aangevoerde blijkt alzoo, in welk opzicht de ontwikkeling van hot ..cenig" kind bij die van het kind met broers of •liters achterstaat: het „eenig" kind wordt tot egoïsme gedreven, het kind met broers of zusters tot altruïsme, en dit verschil is mstig genoeg, om aan do middelen tot oor ree tic. de noodige aandacht te schenken. Allereerst dan zij opgemerkt, dat school cn leven bij het „eenig" kind heel wat kun nen corrigeerendeze loch brengen het kind in. eon gemeenschapskring, die wel den gloed van het huiselijk vorkeer mist, maar die toch het gemeenschapsgevoel kan wek ken. Het kan gebeuren, dat het kind door school en leven altruïstisch schijnt, maar egoïstisch b 1 ij f t, dat het (om onaange naamheden te voorkomen') doet, wat te genover anderen n o o d i g is, maar zonder dat er van een verandering der gezindheid sprake is, en dat ware (het zal wel duidelijk zijn) nog minder dan „half werk." Daarom mogen de ouders het niet. op do school of het leven laten aankomen, maar hebben zij allereerst het hunne te doen voor het wekken van het gemeenschapsgevoel. Dit nu kan gebeuren, doordat de ouders tot de wereld van hun kind afdalen, maar de beste opvoeder is slechts een middelma tig kameraad, modat naast dit medeleven met hun kind, de ouders hebben te zorgen, dat hun kind zoo spoedig mogelijk kamera den heeft, liefst natuurlijk kameraden met broers of zusters. Wijl echter onder die kameraden verkeer de elementen kunnen schuilen, hehooren de ouders op dien omgang met andere kinde- ren een wakend oog to houden, door hun kind er aan to gewennen alles te vertellen, door geen enkele gebeurtenis uit dien om gang te nietig te achten, door fouten van hun kind consequent tc bestrijden, door tot dienstbetoon op te wekken, enz. Zoo dus do ouders zooveel tnogelijk met hun kind meeleven en zorg dragen voor om gang- met andere kinderen, wordt het gemis van een natuurlijken gemeenschapskring reeds voor een deel vergoed, mójr daar naast hebben zij nog een middel te bezigen, welks werking geheel in eigen hand ligt, nl. het voorbeeld. Zij hebben alzoo tegenover elkaar, tegen over hun kind, tegenover andere kinderen of volwassenen, steeds het voorbeeld te ge ven van kleine attenties en dienstbetoon, zij hebben het egoïsme uit hun kring te ban nen. en dan zeer zeker zal het eenig" kind slechts in geringe mate lijden onder de eigenaardigheid zijner omgeving. Het is misschien niet vermetel te onder stellen, dat de meesten mijner lezers uit dc „Camera Obscura" een heldere voorstelling hebben gekregen en behouden van den Leid- schen peueroar; maar ook, dat hun een an der nakomeling der Bataven en Kaninefa- ten, de Amsterdamsche hengelaar, minder bekend, is. Toch is deze niet minder een af zonderlijke vitrine in ons nationaal Panop ticum waardig. Hij verschilt van den peuë- raar en ook van den Amsberdamschen poer- der hierin, dat hij 's avonds met een lan tarentje geen dauwwurmen zoekt, ze niet aan een draad sajet rijgt, en niet vischt met den glibberigen, kleverigen pierenkwast of knoedel. De hengelaar is meer sportman. Gij vindt hem onder alle rangen en standen der sa menleving, en vooral in het zomerseizoen is hij talrijk en zeer actief. Ik heb mij door verschillende autoriteiten op dit gebied laten inlichten en kwam daarbij tot de slot som, dat het getal dergenen, die te Amster dam zich met het geliefkoosde hengelspel bezig houden, begroot mag worden op circa 10,000. Men zal, dit exorbitante cijfer lezond, wellicht zijn hart vasthouden voor de vis- sehon in Noord- en Zuid-Hollands water bodems maar op gezag mijner deskundigen meen ik to mogen verkondigen, dat het ge vaar metterdaad zoo groot niet is cn dat twee reigers en één otter, samen in één pol der werkzaam, lied wat meer schade aan richten in den visohstand dan de hengelaars van een geheel kiesdistrict met elkaar Ter cere van den hengelaar moet ik ver klaren. dat hij geen bluffer is. Gij zult, of hij rookt of pruimt, nooit van hem hooren, dat het hem te doen is om de vangst. Aristo-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1903 | | pagina 10