De oude Organist Derde Blad. m. 13172. 31 Januari 1903. I. Het Lof was uit. De menschen hadden de kerk verlaten, do koster had de kaarsen uitgedoofd. Hier en daar zag men ia het wazige schemerlicht ecnige zwarte gestal ten, die bleven nahidden tot de kerk geslo ten werd. Maar nog steeds klonk het orgel. Diepe bastonen vormden met zacht, lieflijk klinkende boventonen volle, reine accoor- den, die langs de gewelven ruischten. En al had de koster bij het sluiten van de kerk al eens gekucht en met de sleutels geram meld, de oude organist hoorde het niet. Hij was met hoogere gedachten bezig, beelden uic vroeger dagen zweefden hem voor den geest en inspireerden hem bij zijn fantasie. Zat hij voor zijn orgel, dan weken zorgen e.i verdriet, zijn orgel was zijn lieveling, daaraan vertrouwde hij al zijn geheimen toe: zijn jeugd, zijn rusteloos streven naar eer, de zware slagen, die hem getroffen had den. Heb begreep hein, het deelde in zijn lij den en hij was gelukkig. Zware accoorden dreunden en golfden nu döor do ruimte; wild en onstuimig klonk het spel, schrille tonen klonken als hulp geroep tusschen het goloci van den orkaan en het brullen der opgezweepte golven. Ook in zijn gemoed had het gestormd, was een vreeselijke strijd gestreden. Maar evenals na een storm de zon den volgenden morgan vol majesteit en pracht weer op stijgt te midden van een vreedzame en kal me natuur, de woest steigerende baren dan als kabbelende golfjes dartel rondhuppelen, zoo ook was in zijn gemoed kalmte en rust teruggekeerd. En het orgel klonk plechtig en zacht, de klanken stegen op als lichte golfjes en speelden en huppelden langs de gewelven. Nog een enkel accoord hoog en zacht als en gelen stemmen en het was stil... Do oude organist kwam van zijn orgel- bank en verliet het koor. Dit alics geschied de als in een droom. Aan den orgeltrapper dacht hij niet. Maar deze was het van hem gewoon. Vader Jacob kende den ouden or ganist. Hij luid voor het Lof weer zoo droe vig gekeken, en dan wist_ Jacob uit onder vinding, dat hij na het Lof een uurtje moest trappen. Maar hij deed het graag. Hij hield van den ouden organist. Hij was altijd zoo goed voor hem en zijn oude Jane. Dikwijls kwam hij bij hen praten en als er iets noodig was, dan behoefden ze niets te zeggen. Meneer zag het zelf en ofschoon hij het zelf niet breed had, maakte hij, dat het er kwam. En ook Jacob was door zijn ja renlang baantje van orgeltrapper van mu ziek gaan houden, en vooral van de muziek van z ij n orgel, als meneer er op speelde. deed het zoo mooi, hij liet het orgel zingen en treuren, hij kon het laten klagen, dat je de tranen er van in de cogen kwamen. De oude Jacob verliet zijn plaats achter het orgel, deed het deksel op het klavier, duwde de registers dicht, deed het licht uit en verliet het koor. Beneden aan de trap gekomen, sloot hij de torendeur af en bracht den sleutel naar den koster. Het sloeg tien uur. „Jongen, jongen, Jacob, wat heeft me neer het weer lang gemaakt! Het wordt to gek, 't is al tien uur, ik moet maar op den sleutel wachten." ,,'tls het eonige, wat de goeie man heeft; dan is hij gelukkig, en het is toch zoo mooi. Ik blijf graag wat voor hem trappen en je meent het ook niet, kostertje, wat je zegt. Jo houdt veel te veel van hem en zou nog best wat langer geduld hebben. Maar ik ga gauw naar huis, mijn Jane zal wel op me wachten, ze wordt al een dagje ouder en blijft niet graag zoo lang meer op. Wel te rusten, koster; dag, juffrouw." II. Even buiten het dorp in een lommerrijke omgeving woont in een klein, doch vriende lijk huisje meneer^ Willems, de oude orga nist. Hij woont daar heel alleen. Geen lief hebbende gade, die zijn huishouden bestiert geen kinderen, die zijn huisje met leven cn vroolijkheid vullen. En toch had hij eens een zorgzame vrouw en lieve dochter, die hij teer beminde. Nu zorgde hij voor zichzelf, zette zijn eigen koffie en kookte zijn eigen eten en het ging hem goed al en niemand op het dorp vond het van hem vreemd. Eens in de week kwam Janus' dochter de kamers doen en het ruwe werk verrichten. Maar één kamer was er, die maar zelden en onder zijn eigen toezicht mocht worden schoongemaakt. Het was do kamer waar zijn piano stond, waar op en onder stoelen, in hoeken, op tafel en overal zijn muziek boeken lagen uitgespreid en waar aan den wand, door een. krans omgeven, twee por tretten hingen, een van een vrouw op mid delbaren leeftijd cn een van een meisje, jong en schoon, in do lente van haar leven. Dit was zijn heiligdom, de plaats, waar geen ander mocht komen, waar alles hem herin nerde aan jebeurtonirsen van 1 mg vervlo gen tijden. Nu was hij oud, zijn liaar ver grijsd, zijn rug gebogen, zijn oogen hadden hun helderé schittering van vroeger ver loren. Hij leefde in den winter zijns levens; lang zou hij het niet meer maken, hij wist het zelf. Maar hij kon niet sterven, voordat één wcnsch bevredigd zou zijn. Een wcnsch, die zijn gehecle ziel vervulde, die hem da gelijks opnieuw deed hopen, waarvoor hij dag in dag uit den goeden God bad, dien te vervullen. Dan zou hij gerust en tevre den sterven en het moede hoofd neerleggen, vertrouwende op Gods barmhartigheid, dio hem na een leven vol zwoegen en lijden een plaats zou geven in het Engelenkoor om ook daarboven te kunnen zingen, eouwig, tot Gods eer en glorie, zooals hij het hierbe neden zooveel jaren in de kerk gedaan had. En als hij daar zat to midden vnn allerlei herinneringen, kwamen weer oude beelden voor zijn geest. Als jongeling van zestien jaar was hij naar een muziekschool gegaan. Hij droom de zich eer en roem, rijkdom en grootheid, maar hij wist nog niet, dat de kunst on dankbaar is. Hoevelen vóór hem waren niet met dezelfde gedachten, met dezelfde hoop vervuld, toon zo in jeugdige onbezonnen-1 hcid dachten do wereld van zich to zullen doen spreken en verbaasd staan. Slechts weinigen hebben dit geluk mogen deelachtig worden. Ook hem was het niet beschoren geweest, en later lachte hij me nigmaal om zijn jongelingsdroomen en het ideaal, dat hij zich voorstelde te bereiken. Hij had goed gestudeerd, met vrucht do les sen gevolgd en had met een goed diploma en zelfs met een prijs de school verlaten. Tot nu toe had hij een leven gehad zonder zorgen, had alleen kunnen leven voor de kunst, die hij liefhad, maar nu was het anders geworden. Zijn ouders waren ge storven, hadden hem geen vermogen nagö- laten, een goede opvoeding hadden zo hem gegeven en nu moest hij voor zichzelf zorgen. In den eersten tijd had hij weinige lessen; hij moest tobben om aan den kost te komen, maar allengs werd het beter. Door bemiddeling van vrienden en kennissen en door do goede reputatie, die zijn naam langzamerhand had verworven, had hij er vele lessen bij gekregen, zoodat hij er rijke lijk Van kon leven. Toen kwam de tijd, dot de liefde zijn hart was binnengeslopen cn hij zijn Lexka leerde kennen. Het was een braaf en deugdzaam meisje, zijn vroeger buurmeisje. Hij had haar hart en hand geboden en ze had ze beide met tranen van geluk in de oogen aan genomen. Ook haar ouders gaven gaarne hun dochter aan den flinken muziekmeester, •die in de groote stad zoozeer in aanzien stond en ieders achting genoot. Toen waa hij gelukkig, in-golukkig en als hij 's Zon dags vrij was, verliet hij de groote en woe lige stad en begaf zich naar zijn geboorte plaats, waar zijn Lexka woonde, zijn allea, waar alles hem toelachte, waar alles adem de vrede en geluk. Ze waren getrouwd, waren een eigen huishouden begonnen, en do goede God had hun echt met een dochter gezegend. Hoe zwol zijn hart van vadertrots als hij op het kleine wicht neerzag, dat met blozende koontjes in het wiegjo lag te spartelen, en nog vaster werd de liefdesband aangehaald, die bet drietal verbond De tijd verging; dagen, maanden cn ja ren kwamen in regelmatigen gang en ver dwenen in het onmetelijke niet. Hun leven ging voort, zacht, kalm en vredig. Hun dochter was opgegroeid tot een statige maagd, schoon cn met een prachtige stem begiftigd Hij ziet zich weer in de prettige tuinka mer van zijn vroegere woning. De lamp met do roode kap werpt een geheimzinnig licht in het vertrek, üp tafel zingt het theewater; zijn vrouw is bezig met een handwerkje. Door de geopende deuren stroomt de zoe te geur der bloemen naar binnen. De maan staat aan den donkcrblauwen hemel en haar stralen spelen met do door het avondwindje bewogen blaadjes der boomen, en kijken nieuwsgierig naar binnen, net is buiten

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1903 | | pagina 11