LEIDSCH DACBLAD. ZATERDAG 4 OCTOBER. DERDE BLAD. F OP. WACHT. 1573—1574. Chineescke zeden. Een brutale diefstal. f Ko. 13072 Anno 1902. in menig opzicht heeft men geiyk fiet van dien „goelen, ouwen tyd" te spreken," Vertelde grootvader, terwyi hü, in zyn ouden leunstoel gezeten, zoo tegen licht en donker t\jn kort püpje stopte en zyn groote pan- offels uittrok om zyn voeten tegen de ouder- etsche jaagkachel te warmen. „Toen Ik nog buiten nachtwaker was, hoorde ien zoo niet van moorden en van groote liefstallen, waarvan tegenwoordig de bladen 'tol staan. En toch was het toen veel ge makkelijker voor een dief om 's nachts eens foed zyn slag to slaan, dan tegenwoordig. rWy waarschuwden de lui al op grooten afstand ffloor ons roepen gedurende den geheelen lacht: „Eén uur heit die klokl De klok slaat weel Drie uur heit die klok geslagen!" Vnzoovoort den geheelen nacht door. Natuurlek, dat de dieven, wanneer zy al ins een enkele maal iets In het oog hadden, iat van hun gading was, zich stil hielden als ie nachtwaker of de klepperman voorbijging, Ivrat voor ons maar goed was ook, want wat jnoest je togen twee of meer van die kerels in het pikdonker gedaan hebben? Ja, wy hadden een sabel opzy, maar de myne was gl sedert jaar en dag in de scheede vastge roest en je kon toch moeiiyk aan de dieven 'Vragen„Zeg eens, vrindjes, helpen jullie inyn sabel er eens uittrekken I" Maar, zooals ik zei, het kwam gelukkig Yroeger zelden of nooit voor, dat we het met Vchte spitsboeven aan den stok kregen. Toch Jieeft hei mo eens kolossaal gespeten, dat ik 'geen goede wapenen by my had. Jullie kennen misschien het kerkhof in K. fcj7el," ging grootvader voort, terwyi zyn klein kinderen, wetende iets Interessants te zullen Jiooren, hun stoolen in nauweren kring om vjje kachel schoven. „Nu, dan zal je wel weteD, |h|Jat het eenzaam in den polder ligt, met geen fonkel huls In den omtrek. Daar heb ik eens éen angstigen nacht doorgebracht. Je moet weten, vroeger woonden er heel wat lui in goeden doen daar in K.do weinige buitenplaatsen, die nog overgebleven zyn, getuigen er nog van. Op zekeren dag was er éen deftige, schatryko dame gestorven; met groote pracht werd zy begraven en verscheidene sieraden, die zy by haar leven gedragen had, prachtige gouden ringen met edelgesteenten onder andere, waren met haar de kist ingegaan. ;Haar man vreesde daarom, dat die schatten Wellicht do hebzucht van 'den een of ander gouden opwekken, die zich misschien niet zou ontzien het ïyk op te graven en der doode <jle ringen van de vingers te halen. Daarom had hy het gedaan weten te krygen, dat een nachtwaker gedurende de eerste nachten op het kerkhof zou gestationneerd biyven. Myn collega viel de eer te beurc den eereten nacht het baantje te mogen waarnemon. Toen ik hem den volgenden morgen sprak, vertelde klj, dat hy in het donker nooit meor een Voet op het kerkhof zou zetten. Het was er jneer dan afgryseiyk, vertelde hy, ln het pik donker midden In den polder, omringd door Ve graven. Hy verzekerde, dat het er niet pluis was. In en om het zoogenaamde knekel- huis, de bewaarplaats der doodsbeenderen, had hy voortdurend gestommel gehoord, alsof 'de dooden zoo zeide hy teruggekomen waren en nu met do opgetaste beenderen heen en weer gooiden om de hunne er uit ie zoeken. Met welke gevoelens Ik den volgenden I pacht myn taak aanvaardde, laat zich denken. Nooit, zoolang ik nachtwaker ben geweest, heb ik last gehad van bangheid, maar dien nacht, ik moet het eeriyk bekennen, voelde Ik my niets op myn gemak en ik had op (Jat oogenblik een ryksdaalder gegeven, wanneer ik in het oosten den dag had zien aanlichten. De doodgraver had op my gewacht. Hy had een bank voor my neergezet en vertelde my, dat het allemaal onzin was, hier de wacht te laten houden, want wie zou er den moed toe hebben op het kerkhof te komen en een ïyk op te graven? Ik deelde hem mede, dat myn collega den vorigen nacht gestommel had gehoord in en om het knekelhuis. Dat kon heel makkeiyk, stelde hy my ge rust, het krioelde natuuriyk hier van de rat ten, uit de slooten in den omtrek. De man groette daarop en ging naar huls. Daar zat ik, op een bank, in de duisternis te turen naar links en naar rechts. Het was, wat men noemt donkere maan en een be wolkte lucht, zoodat ik onder de boomen geen hand voor myn oogen zien kon. Ik had nog niet lang zoo gezeten, toen ik ln de richting van het knekelhuis gestommel vernam. Inder daad, myn collega had geiyk gehad; het go- luid had een treffende overeenkomst met het rumoer, dat het gooien met doodsbeenderen door de kleine ruimte heen veroorzaakt zou hebbon. Maar de doodgraver had my gerust gesteld: het waren Immers maar ratten l Langzamerhand nam het toch onrustba rende afmetingen aan. De heeren schenen krygertje te spelen daar. Ik besloot, kordaat, er een eind aan te maken en met myn stok, dien ik had meegebracht, op het knekelhuis af te gaan. De ratten zouden dan wel opge schrikt worden en een goed heenkomen zoeken I Ik had my niet vergist. Naar alle richtingen stoven zy uiteen. Zelfs voelde Ik er een paar langs myn beenen schieten. Op dat oogenblik was ik weer moedig, nu ik het terrein ver kend hadik riep nog een paar malenKsst Ksstl sloeg met myn stok op den grond en wilde my juist omkeeren, toen lk opeens iets voelde, dat my het bloed in de aderen deed verstyven. Er had iemand zyn hand In myn Jaszak gestoken 1 Ik voelde het duideiyk. De hand met de vingers graaide en wroette ln do voering alsof ze naar iets zocht. Wat moest ik doen? Je kon niet weten, het kon een rat zyn, en als lk dsn myn hand in den zak stak, was ik zeker een geduchten knauw te krygen. Maar neen, dat was geen rat. Ik gevoelde duideiyk, dat de arm-zich om den rand van den zak boog en dezen zwaar naar beneden trok. Het was yzingwekkend donker, zoodat ik niets kon onderschelden. Opeens nam ik een kloek besluit. Ik moest weten, met wien ik te doen bad. Was het geen wezen van vleesch en bloed, dan kon ik er niets aan dóen: ik was myzelf geen kwaad bewust. Met een plotselinge beweging strekte ik myn hand uit, stopte die Ineens in myn zak en greep toe. Wat was datl In myn zak had ik een ys- koude hand gegrepen. Ik voelde, dat lk de kleine, klamme vingers geweldig kneep. Dat was een kinderhand, maar zoo kil, zoo akelig aanvoelend, dat het de hand vaD een ïyk scheen. Als het de hand van een levend wezen ware geweest, dan had lk zeker, toen ik myn yzeren vuist dichtkneep, eenig geluid moeten hooren, dat pyn uitdrukte. Maar niets verbrak de sombere stilte om my heen. Wel bemerkte ik, dat er iets tegen myn been op kroop. Ik voelde eenige scherpe nagels tot op myn vleesch doordringen. Voor den drom mol l dacht ik. Mensch of geest, als je me pyn gaat doen, zal lk je leerenl En myn stok nemende, sloeg ik Id de richting van myn onzichtbaron vyand, wiens hand ik ondertusschen nog niet los gelaten had. „Ieuw, ieuwl" klonk een klagend piepende stem, toen myn stok met een doffen slag op een lichaam neersuisde. Het was me nu duideiyk, dat lk geen geest naast me had. Maar wat dan? Een mensch zou ten mlnste eon mond hebben i opengedaan. En een dier? Myn hemel, een dier had toch geen hand, zooals ik er duideiyk een in myn rulst g9kneld hield. Ik moest zekerheid hebben, het mocht kos ten wat het wilde. En om my die te ver schaffen, was er maar één middelmyn onxlchtbsren vjjand vast te houden en mode te nemen naar het dorp, naar de dichtst* byzynde olielantaren, die destyds stond op den viersprong. Het was een groote reis, maar er zat niets anders op. Ik verliet dus, behoedzaam, het kerkhof met de kleine, kille hand ln de myne. Het scheen my toe, dat de weg, ruim een half uur gaans, in dien angstigen nacht wel tweemaal zoo lang was, want ik had onder tusschen last genoeg van myn arrestant. Hy krabde en beet, dat myn jas en myn broekspyp in flarden hingen en myn been op verscheiden plaatsen verwond was. Maar lk liet niet los. Eindeiyk, elndeiyk kwam lk in het licht van de lantaren. Ik bukte my om te zien, wien lk gevangengenomen had. Tot myn verbazing was het Iets, waaraan ik wel in de laatste plaats zou gedacht hebben: oen aap 1 Den volgenden morgen werd my alles op gehelderd. Een Savoyaard had zich ergens aan een weg in den polder te slapen gelegd en zyn aap was vermoedoiyk in de duisternis zyn messter kwy t geraakt. De knaap bewaarde in zyn zak het eten voor zyn vierhandlgen reismakker en, daar het dier in my zyn meester herkend meende te hebben, had het in myn zak naar eten gezooht De Savoyaard, ontroostbaar over hot verlies van den aap, meldde zich aan het Gemeente huis aan en had nu spoedig zyn lotgenoot terugontvangen. De rakker had my gonoeg ongemak bezorgd, zoodat ik biy was toen lk wist, dat beiden voorgoed K. den rug had den toegekeerd." (Beleg en Ordtd van Leiden). Een Gedicht te dier tjjden bj] een sonder naem uytgogoven, bogrjjponde int corte alle het gene geduyrende dose Belegeringe, zo buyten als binnen Loydon geschiet is. 1. Int laeste vande Mey als elck was sonder ingen, Deur d'ommegancksche Feest verheucht [sonder getreur, Quamen de Spaengiaerden Leyden haestich [bespringen, Met veel volcx en Soldaten, maeckton haer [nest daer veur, Daer blyscbap in huys Is, staet druck faohter dio deur. 2. Leyden haer slende omrlnght, vanden [Spaenschen Tyrant, Nam haer toevlucht tot Godt, is volstandich [gebleven, Maeckte met haer Burgers, met Eedt een [vast verbant, Voor 't Vaderlant op te stellen, goet, bloet, [en leven, Goede vrienden (in noot) malkander niet [begeven. 8. Leyden schier heel ontbloot, van victaly [en oooren Voor sesthlen duysont monden, men in [haer bevant Aon cooren maer thien last, sulcx sy scheen [gans versmooren Deur grooten honger-noot, elck kreech een [half pont: want Armoede soeckt Uste, en baert oock cloeck [verstant. 4. Deur Paerden, Koe-huyden, honde vleysch [sonder broot, En katten, darmen, raeu- bloet eeten, rees [die Pest, Sulcx veel duysent Burgert version de (felle doot, 't Scheen den Spaenschen Tyrant wou daer [maecken syn nest, 't Schip mach wat hellen, dan 't ryst wel (weer int test. B. Leyden vast belegen, met honger en post [prachtlch, 8ocbt den 8paenschen Tyrant, haer te [becooren pas, Met het schyn van pardoen, welck hy haer [aenboot crachtich, Geiyck een vogelaer 't vogelken toefluyt ras, list in 't wilt noch vliecht, om tecrygen [In 6yn kas, 6. Leyden sonder hoop, 't soheen gants te [bederven, Verwacht de doot, als een die knféTTonder ['t Swaert, Dan Godt sondt water, wint, verloste haer [van sterven, Den dorden Octobrls, deur Boysot cloeck [vermoert, Geluokich is de Stadt, die Godt de Heer (bewaerL 7. O Wel com Admirael, o wol com 'sPrincen [knechten, Door wien Godt Almachtich ons t' saom [heeft bevryt, Was der Burgers geroep, om 't Broodt [each men se vechten En int water springen, Int incomen met [viyt, Honger ls een scharp Swaert, als wel [uytwyst den tyt, 8. Boysot mette Burgers gingen stracx inde (Korck, Danokten en loofden Godt, van syn groote [woldaden, Spraeoken ten is nlot ons, dan alleen (o [Godt) u werck Dat ter ls gewrooht, deur u groote genaden, Godt wilse helpen, die belast syn en [beladen. Het nut der zangvogels. „Loert het leven der vogels nauwkeurig kennen, Indien gy ze met goed gevolg be schermen wilt." Met deze woorden opent prof. dr. Liebe een zyner worken over de vogels, aan wie hy niet alleen zyn studie, maar ook al zyn belangstelling heeft gowyd. Om het nut der vogelbescherming aan te toonen, stelt hy met eenige voorbeelden het nut der kleine zangers in het licht; want onder hen worden de nuttigste vogols aangotroffen. Men heeft borekend, dat één enkol goud- haantjo dageiyks in gevangenschap gemiddeld 1000 mierenpoppen verteert; d. i. dagoiyks meer voedsel in gewicht dan zyn eigen zwaarte. In plaats van mierenoleren zoekt de vogel ln vryheld vlindereieren, bladluizen, rupsjes on kleine insecten tot 8'/2 millloen jaariyksl Daarby komt nog, dat do goudhaantjes, evenals de winterkoninkjes en vele andere kleine vogels, een tairyk kroost uitbroeden. Eén paar goudhaantjes brengt elk voorjaar 8 10 Jongen groot; aan dit kroost brengen bolde ouders leder uur 80-malen voeder in het nest, d. L 507-malen por dag; dus kan men nagaan, welk een ongehoord aantal schadelyke dieren door iedere familie dezer vogels ln één dennenbosch verdelgd worden. Een paar pimpelmeezen, dat jaariyks 12 h 10 jongen grootbrengt, verbruikt een ont- zagiyke hoeveelheid voor de plantenwereld schadelyke dieren. De koekoek verslindt meer dan 10 rup sen en het roodstaartje 100 vliegen in een uur tyds. Ook die vogels, die weinig insecten noodig hebben, toc^ Quttlg, <jaar z0 zaden van onkruiden eten; hiertoe behooren Mnken en duiven; oonlge voeden zich -£edeelteiyk met zaden van onkruid, godooi- teiyk mot insecten en doen op die wyze dubbel dienst. Dat de cultuur-toestanden, die op do óéne wyze den vogels de gelegenheid tot neste len ontnemen en daardoor hun lovonsbo- noodlgdhoden in don weg staan, tegoiyk die van het ongedierte begunstigen, toonen ons de groote Insectenplagen. De Chineezon gaan voor ultorst beloefd door. Zy zyn het ln sommlgo opzichten echtor volgens onze Europeescho begrippen niet. Niet te ontkennen is het evenwel, dat do Ohineezon de plichtplegingen ln het dageiyksch leven veel verder uitstrekkon dan de Europeanen. Mon kan zich dat nauweiyks voorstellen, wanneer men zich daarvan nlot uit eigen ervaring heeft overtuigd. Voor den gewonen inwoner van China bestaan er driehonderd regolen voor „don goeden toon" in gezelschap. Daarmee ls echter niet gezogd, dat de Chinees dagoiyks al die regelen in toepassing brengt, maar hy hoeft ze tot een wetboek voor do wellerondhold, dat hem by geen gelegenheid ln het dagoiyksch leven in den steek laat. Indion by by do eene of andere gelegenheid eens niot mocht weton, wat hy zou mooten doen, zou hy sloh bo- lachelyk maken. De beleofdheidsgebrulkon van de Chineezon zyn in de meeste gevallen voor ons, Euro peanen, een onding. Zoo zendt een Cblnees gaarne geschenken aan oen ander om te bedanken voor ontvangen gunstbowyzen. Zy bestaan meestal uit vruchten, thee, gerechten, enz. Maar de ontvanger zou ton zoorste tegon de regelen der wellevendheid zondigen, indien hy al de geschonken behield. Hy mag er zich maar een enkel uitzoekon en do andere moet hy terugzenden aan den gever. Als eon Chinees ln een kamer komt, waarin zich een aantal personen bevinden, mag hy niet bulgen voor iedor op zichzelf, maar hy moet eerst een diepe buiging naar rechts on dan een naar links maken. Is er oen heel intieme vriend van hom in do kamer, dan kan deze, alsook de binnentredende, elkaar een paar schreden naderen, met de armen tegen het lichaam gesloten, on dan makon beldon een buiging. Spreekt men eon hooger geplaatste aan, dan mag mon dezen niot in hot gelaat zien; men vestigt den blik op z[jn borst of hals en kykt hom slechts nu en dan in 't golaat. De linkorzyde is do ooroplaats; do gast krygt dio plaats en de gastheer zit rechts; maar do laatste mag nooit gaan zitten, voordat de eerste hooft plaats genomen, on maakt óf do gast óf de gastheer maar ln 't minst aanstal ten om op te staan, dan moot de andere zich dadoiyk verhoffon. Do Chineozen vindon het niet beleefd, op een vraag alleen met ja of neon te ant woorden. Zy antwoorden daarom byv. op de vraag: „Zult gy morgen by my komen?": „Ja, ik zal morgon by u komen!" enz. Wat men echtor weer niet onbeleefd vindt, is aller lei Intieme on nieuwsglorlge vragen te doen, Het is zelfs een daad van beleefdheid, als mon een vreemdeling lastig valt mot de vol gende vragen: „Hoe oud zyt gy Hoeveel geld verdient gy per Jaar? Waar gaat gy heen vanavond? Hoe oud ls uw vrouw? Hoeveel geld hebbon uw ouders u nagelaten?" Daar- ontogen acbt men het oon schending dor be leefdheid iemand op straat tevragon om gold, dat doze u schuldig is. Hoogstens zal mon den schuldenaar zeer nederig verzoeken, u dezelfde som te leenen. Een bril op to houdon in gezelschap Is Een prachtig rytuig hield stil voor do woning van dr. Levoux, een specialiteit in de behandeling van zenuwlijders. Een dame van Ongeveer veertig jaar, zeer elegant gekleed, verliet het rytuig en bolde. „Wie kan ik aandienen, mevrouw?" vroeg •en lakei. „Gravin Chamouska," antwoordde de be zoekster zeer uit de hoogte. De lakei boog als oon knipmes en liet de dame in het salon, waar zy zich in den arm stoel liet neervallen, dien de dokter haar aanbood. De beroemde specialiteit was een eerbiedwaardig grysaard met een zachtzinnig, ernstig voorkomen. De gravin verborg haar gelaat in haar zakdoek. Eindeiyk begon zy met de grootste inspanning: „Dokter, het hart brak my, toen ik dit huis betrad; ik dacht het te besterven. Hoe geluk kig z(jn toch do moeders, die u niot kennen! Myn zoon, myn eenige, de vreugde myns 'levons, heeft zyn verstand verloren. Myn vrienden hebben my geraden u te raadplegen; op u is myn eenige hoop gevestigdiedereen roemt uw kunde." „Och, ik weet slechts luttel, mevrouw," antwoordde de dokter, met een zedigheid, die oprecht gemeend was. „Ik heb myn leven besteed om de zielsziekten te bestudeeren; éen enkele maal worden myn pogingen met goeden uitslag bekroond, maar in de meeste (^vallen vermag ik letteriyk nieta," „Ontneem my de hoop niet, dokter; een moeder klemt zich vast aan een stroohalm. Myn kind Is nog zoo Jong; nauweiyks achttien 1 Zyn hoofd ls langzamerhand in de war ge raakt. Eerst werd hy menschenschuw en zocht de eenzaamheidtoen werd hy ontzagiyk prikkelbaar; de minste tegenspraak deed hem in woede ontsteken. Een idóe flxe vervolgt hom; hy wil gold, altoos maar geld hebben. Geld 1 helaas 1 ik zou millioenen willen goven, als ik hem weer by zyn verstand zagl" „Dus, rykdoms waanzin," zeide de dokter; „dat is een ernstig geval." „Ik kan hem niet langer in huis houden; er zouden ongelukken gebeuren. Het stuit my tegen de borst my van hem to schelden, maar de familie dringt er ten sterkste op aan, ik heb eindeiyk wol moeten toegeven; ik heb beloofd myn ongelukkig kind hier te brengen en hem geheel onder uw behandeling te stellen." „Zooals u wilt, mevrouw." „Ik zal hem u nog heden brengen; vandaag luistert bü nog naar my, morgen zal lk mis schien niets meer op hem vermogen. Belooft u my, hem te genezen, dokter?" „Ik kan niets beloven. Maar ik zal alles doen, wat menscheiykerwyxe mogeiyk Is." De gravin droogde haar tranen. „Ik beveel u hem ten zeerste aan," zeide zy opstaande; „ik ben weduwe, myn zoon is myn alles!" „Myn intendant zal by u komen, om met u over het pension te spreken." Zy vertrok. Een klein halfuur later stond haar rytuig voor de deur van een juwelier. De eigenaar van het magazyn en zyn bo dlende, een Jongmensch van achttien Jaar, haastten zich naar de orders van mevrouw te vragen. „Laat my nog eens de diamanten parure zien, die ik gisteren heb uitgezocht." „Mevrouw heeft dus besloten haar te nemen?" vroeg de juwelier. „Misschien. Ik zal nog eens zien," ant woordde de gravin, zoo achteloos mogeiyk. „De diamanten zyn zoor fraai." „Movrouw, 't zyn diamanten van het zuiver ste water, uitnemend geslepen; mevrouw, deze parure heeft haar wedergade niet!" „Ik geloof u oj> uw woord en ik neem haar mede. Laat uw bediende met my naar het hotel ryden, dan zal myn intendant de rekening betalen, 't Is Immers 180,000 francs, niet waar?" „Dat ls de prys; hier heeft u het juweel kistje. Ik hoop, dat mevrouw myn magazyn weer spoedig met een bezoek zal vereoren," voegde de winkelier er zeer beleefd by en geleidde mevrouw naar haar rytuig, waarin zy met den bediende plaats nam. „Naar het hotel l" zeide zy tot den koetsier. De paarden brachten het rytuig in draf naar het huls van den dokter; dadeiyk werden de beide bezoekers in de wachtkamer gelaten. „Wacht even hier," zeide de gravin tot den bediende, Zy begaf zloh naar het studeervertrek van den dokter. „Dokter, hy is in de wachtkamer," fluisterde zty, „hy weet niet waar ik hem gebracht heb. Ik beb hem beloofd, dat ik hom gold zou geven, veel geld, en hy is my gewillig gevolgd. Ik geef hem nu geheel aan u over. Maar hy moet my niet zien heengaan." De dokter opende een zydeur. „Gaat u dan maar hier door," zeldo by. De gravin drukte hem snikkende de hand. „Och, dokter, als u hem zyn verstand hergeeft, zal een moeder u zegonen." Zy verwydordo zich yilnga. Hoe sceptisch ook, hadden de woorden van de gravin den dokter tot ln het diepst zyner ziel geroerd. „Arme vrouw," mompelde hy en ging zyn patiönt opzoeken. De bediende van den juwelier zat in de illustraties te bladeren. Toon de dokter binnen trad, stond hy op. „Biyf maar zitten, waarde heer," zeide do dokter op kalmeerenden toon, „u bokykt zeker de gravures?" „Ja, mynheer, Jal" „Nu, lk sal u niet storen; ga gerust uw gang." „Is mevrouw tevreden?" vroeg de winkel bediende. „Zeer tevreden, het bevalt haar uitstekend I Zooeven heb ik haar nog gesproken." „Dos te beter 1 We zullen altoos ons best doen, het haar naar genoegen te maken." „Dat pleit voor uw goed hart; u zult haar spoedig weerzien." ,By ons in het magazyn hebben wy niets liever." „Hoe vindt u deze Illustraties V „Zeer mooi F* „Ik zal u nog andere laton zlon." „Neen, laat ik u niet ophouden. Ik heb zelf ook niet veel tydmyn patroon wacht op my." „Laat hom maar wachten I" „Ik zou gaarne zoo spoedig mogeiyk gold hebbon; movrouw heeft u zoker de som genoemd: honderd tachtig duizend francs." „Ze hooft my opgedragon u die ter hand te stellen." „U is zeker haar Intendant?" „Juist l" „Die gravin ls zeker zeer ryk?" „Zoor ryk en u ook." „Ik? Als lk geld had, zou ik hier niot zyn." ,U zult het worden." „Dank u, 't is zeer vriendeiyk van o; in- tusschen zou ik zeer gaarne willen, dat u my de factuur voldeed." „Dadeiyk I Intusschon zal ik u een glaaorgoade laten geven." Dit was slechts oen voorwendsel om zich even te verwydoren en zyn helpers te roepon. Hy drukte op een knop; er verschonen twee oppassers; hy wenkte hun, dat ze ln het vertrek zouden biyven. „Mynheer, u ls wel vriendelyk," zeido de winkelbediende, „maar ik heb geen dorst, ik heb haast, geef my dus de 180,000 francs, dan kan lk gaan." „U zoudt de gravin een groot verdriet doen," antwoordde de dokter; „dat heeft zo my nog zooeven verzekerd." „Hoezoo?" „U heeft lmm«rs do gravin innig lief?"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1902 | | pagina 9