LEIDSCH DACBLAD. ZATERDAG 4 OCTOBER. DERDE BLAD.
F
OP. WACHT.
1573—1574.
Chineescke zeden.
Een brutale diefstal.
f Ko. 13072
Anno 1902.
in menig opzicht heeft men geiyk
fiet van dien „goelen, ouwen tyd" te spreken,"
Vertelde grootvader, terwyi hü, in zyn ouden
leunstoel gezeten, zoo tegen licht en donker
t\jn kort püpje stopte en zyn groote pan-
offels uittrok om zyn voeten tegen de ouder-
etsche jaagkachel te warmen.
„Toen Ik nog buiten nachtwaker was, hoorde
ien zoo niet van moorden en van groote
liefstallen, waarvan tegenwoordig de bladen
'tol staan. En toch was het toen veel ge
makkelijker voor een dief om 's nachts eens
foed zyn slag to slaan, dan tegenwoordig.
rWy waarschuwden de lui al op grooten afstand
ffloor ons roepen gedurende den geheelen
lacht: „Eén uur heit die klokl De klok slaat
weel Drie uur heit die klok geslagen!"
Vnzoovoort den geheelen nacht door.
Natuurlek, dat de dieven, wanneer zy al
ins een enkele maal iets In het oog hadden,
iat van hun gading was, zich stil hielden als
ie nachtwaker of de klepperman voorbijging,
Ivrat voor ons maar goed was ook, want wat
jnoest je togen twee of meer van die kerels
in het pikdonker gedaan hebben? Ja, wy
hadden een sabel opzy, maar de myne was
gl sedert jaar en dag in de scheede vastge
roest en je kon toch moeiiyk aan de dieven
'Vragen„Zeg eens, vrindjes, helpen jullie
inyn sabel er eens uittrekken I"
Maar, zooals ik zei, het kwam gelukkig
Yroeger zelden of nooit voor, dat we het met
Vchte spitsboeven aan den stok kregen. Toch
Jieeft hei mo eens kolossaal gespeten, dat ik
'geen goede wapenen by my had.
Jullie kennen misschien het kerkhof in K.
fcj7el," ging grootvader voort, terwyi zyn klein
kinderen, wetende iets Interessants te zullen
Jiooren, hun stoolen in nauweren kring om
vjje kachel schoven. „Nu, dan zal je wel weteD,
|h|Jat het eenzaam in den polder ligt, met geen
fonkel huls In den omtrek. Daar heb ik eens
éen angstigen nacht doorgebracht.
Je moet weten, vroeger woonden er heel
wat lui in goeden doen daar in K.do weinige
buitenplaatsen, die nog overgebleven zyn,
getuigen er nog van. Op zekeren dag was er
éen deftige, schatryko dame gestorven; met
groote pracht werd zy begraven en verscheidene
sieraden, die zy by haar leven gedragen had,
prachtige gouden ringen met edelgesteenten
onder andere, waren met haar de kist ingegaan.
;Haar man vreesde daarom, dat die schatten
Wellicht do hebzucht van 'den een of ander
gouden opwekken, die zich misschien niet zou
ontzien het ïyk op te graven en der doode
<jle ringen van de vingers te halen. Daarom
had hy het gedaan weten te krygen, dat een
nachtwaker gedurende de eerste nachten op
het kerkhof zou gestationneerd biyven.
Myn collega viel de eer te beurc den eereten
nacht het baantje te mogen waarnemon. Toen
ik hem den volgenden morgen sprak, vertelde
klj, dat hy in het donker nooit meor een
Voet op het kerkhof zou zetten. Het was er
jneer dan afgryseiyk, vertelde hy, ln het pik
donker midden In den polder, omringd door
Ve graven. Hy verzekerde, dat het er niet
pluis was. In en om het zoogenaamde knekel-
huis, de bewaarplaats der doodsbeenderen,
had hy voortdurend gestommel gehoord, alsof
'de dooden zoo zeide hy teruggekomen
waren en nu met do opgetaste beenderen
heen en weer gooiden om de hunne er uit
ie zoeken.
Met welke gevoelens Ik den volgenden
I pacht myn taak aanvaardde, laat zich denken.
Nooit, zoolang ik nachtwaker ben geweest,
heb ik last gehad van bangheid, maar dien
nacht, ik moet het eeriyk bekennen, voelde
Ik my niets op myn gemak en ik had op
(Jat oogenblik een ryksdaalder gegeven, wanneer
ik in het oosten den dag had zien aanlichten.
De doodgraver had op my gewacht. Hy
had een bank voor my neergezet en vertelde
my, dat het allemaal onzin was, hier de wacht
te laten houden, want wie zou er den moed
toe hebben op het kerkhof te komen en een
ïyk op te graven?
Ik deelde hem mede, dat myn collega den
vorigen nacht gestommel had gehoord in en
om het knekelhuis.
Dat kon heel makkeiyk, stelde hy my ge
rust, het krioelde natuuriyk hier van de rat
ten, uit de slooten in den omtrek.
De man groette daarop en ging naar huls.
Daar zat ik, op een bank, in de duisternis
te turen naar links en naar rechts. Het was,
wat men noemt donkere maan en een be
wolkte lucht, zoodat ik onder de boomen geen
hand voor myn oogen zien kon. Ik had nog
niet lang zoo gezeten, toen ik ln de richting
van het knekelhuis gestommel vernam. Inder
daad, myn collega had geiyk gehad; het go-
luid had een treffende overeenkomst met het
rumoer, dat het gooien met doodsbeenderen
door de kleine ruimte heen veroorzaakt zou
hebbon. Maar de doodgraver had my gerust
gesteld: het waren Immers maar ratten l
Langzamerhand nam het toch onrustba
rende afmetingen aan. De heeren schenen
krygertje te spelen daar. Ik besloot, kordaat,
er een eind aan te maken en met myn stok,
dien ik had meegebracht, op het knekelhuis
af te gaan. De ratten zouden dan wel opge
schrikt worden en een goed heenkomen
zoeken I
Ik had my niet vergist. Naar alle richtingen
stoven zy uiteen. Zelfs voelde Ik er een paar
langs myn beenen schieten. Op dat oogenblik
was ik weer moedig, nu ik het terrein ver
kend hadik riep nog een paar malenKsst
Ksstl sloeg met myn stok op den grond en
wilde my juist omkeeren, toen lk opeens iets
voelde, dat my het bloed in de aderen deed
verstyven.
Er had iemand zyn hand In myn Jaszak
gestoken 1 Ik voelde het duideiyk. De hand
met de vingers graaide en wroette ln do
voering alsof ze naar iets zocht. Wat moest
ik doen? Je kon niet weten, het kon een
rat zyn, en als lk dsn myn hand in den zak
stak, was ik zeker een geduchten knauw te
krygen. Maar neen, dat was geen rat. Ik
gevoelde duideiyk, dat de arm-zich om den
rand van den zak boog en dezen zwaar naar
beneden trok. Het was yzingwekkend donker,
zoodat ik niets kon onderschelden.
Opeens nam ik een kloek besluit. Ik moest
weten, met wien ik te doen bad. Was het
geen wezen van vleesch en bloed, dan kon
ik er niets aan dóen: ik was myzelf geen
kwaad bewust. Met een plotselinge beweging
strekte ik myn hand uit, stopte die Ineens
in myn zak en greep toe.
Wat was datl In myn zak had ik een ys-
koude hand gegrepen. Ik voelde, dat lk de
kleine, klamme vingers geweldig kneep. Dat
was een kinderhand, maar zoo kil, zoo akelig
aanvoelend, dat het de hand vaD een ïyk
scheen. Als het de hand van een levend
wezen ware geweest, dan had lk zeker, toen
ik myn yzeren vuist dichtkneep, eenig geluid
moeten hooren, dat pyn uitdrukte. Maar niets
verbrak de sombere stilte om my heen. Wel
bemerkte ik, dat er iets tegen myn been op
kroop. Ik voelde eenige scherpe nagels tot
op myn vleesch doordringen.
Voor den drom mol l dacht ik. Mensch of
geest, als je me pyn gaat doen, zal lk je
leerenl En myn stok nemende, sloeg ik Id
de richting van myn onzichtbaron vyand,
wiens hand ik ondertusschen nog niet los
gelaten had.
„Ieuw, ieuwl" klonk een klagend piepende
stem, toen myn stok met een doffen slag op
een lichaam neersuisde.
Het was me nu duideiyk, dat lk geen
geest naast me had. Maar wat dan? Een
mensch zou ten mlnste eon mond hebben
i opengedaan. En een dier? Myn hemel, een
dier had toch geen hand, zooals ik er duideiyk
een in myn rulst g9kneld hield.
Ik moest zekerheid hebben, het mocht kos
ten wat het wilde. En om my die te ver
schaffen, was er maar één middelmyn
onxlchtbsren vjjand vast te houden en mode
te nemen naar het dorp, naar de dichtst*
byzynde olielantaren, die destyds stond op
den viersprong. Het was een groote reis, maar
er zat niets anders op.
Ik verliet dus, behoedzaam, het kerkhof
met de kleine, kille hand ln de myne. Het
scheen my toe, dat de weg, ruim een half
uur gaans, in dien angstigen nacht wel
tweemaal zoo lang was, want ik had onder
tusschen last genoeg van myn arrestant.
Hy krabde en beet, dat myn jas en myn
broekspyp in flarden hingen en myn been
op verscheiden plaatsen verwond was. Maar
lk liet niet los. Eindeiyk, elndeiyk kwam lk
in het licht van de lantaren. Ik bukte my
om te zien, wien lk gevangengenomen had.
Tot myn verbazing was het Iets, waaraan ik
wel in de laatste plaats zou gedacht hebben:
oen aap 1
Den volgenden morgen werd my alles op
gehelderd. Een Savoyaard had zich ergens
aan een weg in den polder te slapen gelegd
en zyn aap was vermoedoiyk in de duisternis
zyn messter kwy t geraakt. De knaap bewaarde
in zyn zak het eten voor zyn vierhandlgen
reismakker en, daar het dier in my zyn
meester herkend meende te hebben, had het
in myn zak naar eten gezooht
De Savoyaard, ontroostbaar over hot verlies
van den aap, meldde zich aan het Gemeente
huis aan en had nu spoedig zyn lotgenoot
terugontvangen. De rakker had my gonoeg
ongemak bezorgd, zoodat ik biy was toen lk
wist, dat beiden voorgoed K. den rug had
den toegekeerd."
(Beleg en Ordtd van Leiden).
Een Gedicht te dier tjjden bj] een sonder
naem uytgogoven, bogrjjponde int corte
alle het gene geduyrende dose Belegeringe,
zo buyten als binnen Loydon geschiet is.
1. Int laeste vande Mey als elck was sonder
ingen,
Deur d'ommegancksche Feest verheucht
[sonder getreur,
Quamen de Spaengiaerden Leyden haestich
[bespringen,
Met veel volcx en Soldaten, maeckton haer
[nest daer veur,
Daer blyscbap in huys Is, staet druck
faohter dio deur.
2. Leyden haer slende omrlnght, vanden
[Spaenschen Tyrant,
Nam haer toevlucht tot Godt, is volstandich
[gebleven,
Maeckte met haer Burgers, met Eedt een
[vast verbant,
Voor 't Vaderlant op te stellen, goet, bloet,
[en leven,
Goede vrienden (in noot) malkander niet
[begeven.
8. Leyden schier heel ontbloot, van victaly
[en oooren
Voor sesthlen duysont monden, men in
[haer bevant
Aon cooren maer thien last, sulcx sy scheen
[gans versmooren
Deur grooten honger-noot, elck kreech een
[half pont: want
Armoede soeckt Uste, en baert oock cloeck
[verstant.
4. Deur Paerden, Koe-huyden, honde vleysch
[sonder broot,
En katten, darmen, raeu- bloet eeten, rees
[die Pest,
Sulcx veel duysent Burgert version de
(felle doot,
't Scheen den Spaenschen Tyrant wou daer
[maecken syn nest,
't Schip mach wat hellen, dan 't ryst wel
(weer int test.
B. Leyden vast belegen, met honger en post
[prachtlch,
8ocbt den 8paenschen Tyrant, haer te
[becooren pas,
Met het schyn van pardoen, welck hy haer
[aenboot crachtich,
Geiyck een vogelaer 't vogelken toefluyt ras,
list in 't wilt noch vliecht, om tecrygen
[In 6yn kas,
6. Leyden sonder hoop, 't soheen gants te
[bederven,
Verwacht de doot, als een die knféTTonder
['t Swaert,
Dan Godt sondt water, wint, verloste haer
[van sterven,
Den dorden Octobrls, deur Boysot cloeck
[vermoert,
Geluokich is de Stadt, die Godt de Heer
(bewaerL
7. O Wel com Admirael, o wol com 'sPrincen
[knechten,
Door wien Godt Almachtich ons t' saom
[heeft bevryt,
Was der Burgers geroep, om 't Broodt
[each men se vechten
En int water springen, Int incomen met
[viyt,
Honger ls een scharp Swaert, als wel
[uytwyst den tyt,
8. Boysot mette Burgers gingen stracx inde
(Korck,
Danokten en loofden Godt, van syn groote
[woldaden,
Spraeoken ten is nlot ons, dan alleen (o
[Godt) u werck
Dat ter ls gewrooht, deur u groote genaden,
Godt wilse helpen, die belast syn en
[beladen.
Het nut der zangvogels.
„Loert het leven der vogels nauwkeurig
kennen, Indien gy ze met goed gevolg be
schermen wilt."
Met deze woorden opent prof. dr. Liebe
een zyner worken over de vogels, aan wie
hy niet alleen zyn studie, maar ook al zyn
belangstelling heeft gowyd.
Om het nut der vogelbescherming aan
te toonen, stelt hy met eenige voorbeelden
het nut der kleine zangers in het licht;
want onder hen worden de nuttigste vogols
aangotroffen.
Men heeft borekend, dat één enkol goud-
haantjo dageiyks in gevangenschap gemiddeld
1000 mierenpoppen verteert; d. i. dagoiyks
meer voedsel in gewicht dan zyn eigen
zwaarte.
In plaats van mierenoleren zoekt de vogel
ln vryheld vlindereieren, bladluizen, rupsjes
on kleine insecten tot 8'/2 millloen jaariyksl
Daarby komt nog, dat do goudhaantjes,
evenals de winterkoninkjes en vele andere
kleine vogels, een tairyk kroost uitbroeden.
Eén paar goudhaantjes brengt elk voorjaar
8 10 Jongen groot; aan dit kroost brengen
bolde ouders leder uur 80-malen voeder in
het nest, d. L 507-malen por dag; dus kan
men nagaan, welk een ongehoord aantal
schadelyke dieren door iedere familie dezer
vogels ln één dennenbosch verdelgd worden.
Een paar pimpelmeezen, dat jaariyks 12
h 10 jongen grootbrengt, verbruikt een ont-
zagiyke hoeveelheid voor de plantenwereld
schadelyke dieren.
De koekoek verslindt meer dan 10 rup
sen en het roodstaartje 100 vliegen in een
uur tyds.
Ook die vogels, die weinig insecten noodig
hebben, toc^ Quttlg, <jaar z0 zaden
van onkruiden eten; hiertoe behooren
Mnken en duiven; oonlge voeden zich
-£edeelteiyk met zaden van onkruid, godooi-
teiyk mot insecten en doen op die wyze
dubbel dienst.
Dat de cultuur-toestanden, die op do óéne
wyze den vogels de gelegenheid tot neste
len ontnemen en daardoor hun lovonsbo-
noodlgdhoden in don weg staan, tegoiyk die
van het ongedierte begunstigen, toonen ons
de groote Insectenplagen.
De Chineezon gaan voor ultorst beloefd
door. Zy zyn het ln sommlgo opzichten echtor
volgens onze Europeescho begrippen niet. Niet
te ontkennen is het evenwel, dat do Ohineezon
de plichtplegingen ln het dageiyksch leven
veel verder uitstrekkon dan de Europeanen.
Mon kan zich dat nauweiyks voorstellen,
wanneer men zich daarvan nlot uit eigen
ervaring heeft overtuigd.
Voor den gewonen inwoner van China
bestaan er driehonderd regolen voor „don
goeden toon" in gezelschap. Daarmee ls echter
niet gezogd, dat de Chinees dagoiyks al die
regelen in toepassing brengt, maar hy hoeft
ze tot een wetboek voor do wellerondhold,
dat hem by geen gelegenheid ln het dagoiyksch
leven in den steek laat. Indion by by do eene
of andere gelegenheid eens niot mocht weton,
wat hy zou mooten doen, zou hy sloh bo-
lachelyk maken.
De beleofdheidsgebrulkon van de Chineezon
zyn in de meeste gevallen voor ons, Euro
peanen, een onding. Zoo zendt een Cblnees
gaarne geschenken aan oen ander om te
bedanken voor ontvangen gunstbowyzen. Zy
bestaan meestal uit vruchten, thee, gerechten,
enz. Maar de ontvanger zou ton zoorste tegon
de regelen der wellevendheid zondigen, indien
hy al de geschonken behield. Hy mag er zich
maar een enkel uitzoekon en do andere moet
hy terugzenden aan den gever.
Als eon Chinees ln een kamer komt, waarin
zich een aantal personen bevinden, mag hy
niet bulgen voor iedor op zichzelf, maar hy
moet eerst een diepe buiging naar rechts on
dan een naar links maken. Is er oen heel
intieme vriend van hom in do kamer, dan
kan deze, alsook de binnentredende, elkaar
een paar schreden naderen, met de armen
tegen het lichaam gesloten, on dan makon
beldon een buiging.
Spreekt men eon hooger geplaatste aan,
dan mag mon dezen niot in hot gelaat zien;
men vestigt den blik op z[jn borst of hals
en kykt hom slechts nu en dan in 't golaat.
De linkorzyde is do ooroplaats; do gast krygt
dio plaats en de gastheer zit rechts; maar do
laatste mag nooit gaan zitten, voordat de
eerste hooft plaats genomen, on maakt óf do
gast óf de gastheer maar ln 't minst aanstal
ten om op te staan, dan moot de andere
zich dadoiyk verhoffon.
Do Chineozen vindon het niet beleefd, op
een vraag alleen met ja of neon te ant
woorden. Zy antwoorden daarom byv. op de
vraag: „Zult gy morgen by my komen?":
„Ja, ik zal morgon by u komen!" enz. Wat
men echtor weer niet onbeleefd vindt, is aller
lei Intieme on nieuwsglorlge vragen te doen,
Het is zelfs een daad van beleefdheid, als
mon een vreemdeling lastig valt mot de vol
gende vragen: „Hoe oud zyt gy Hoeveel geld
verdient gy per Jaar? Waar gaat gy heen
vanavond? Hoe oud ls uw vrouw? Hoeveel
geld hebbon uw ouders u nagelaten?" Daar-
ontogen acbt men het oon schending dor be
leefdheid iemand op straat tevragon om gold,
dat doze u schuldig is. Hoogstens zal mon
den schuldenaar zeer nederig verzoeken, u
dezelfde som te leenen.
Een bril op to houdon in gezelschap Is
Een prachtig rytuig hield stil voor do
woning van dr. Levoux, een specialiteit in de
behandeling van zenuwlijders. Een dame van
Ongeveer veertig jaar, zeer elegant gekleed,
verliet het rytuig en bolde.
„Wie kan ik aandienen, mevrouw?" vroeg
•en lakei.
„Gravin Chamouska," antwoordde de be
zoekster zeer uit de hoogte.
De lakei boog als oon knipmes en liet de
dame in het salon, waar zy zich in den arm
stoel liet neervallen, dien de dokter haar
aanbood. De beroemde specialiteit was een
eerbiedwaardig grysaard met een zachtzinnig,
ernstig voorkomen.
De gravin verborg haar gelaat in haar
zakdoek. Eindeiyk begon zy met de grootste
inspanning:
„Dokter, het hart brak my, toen ik dit huis
betrad; ik dacht het te besterven. Hoe geluk
kig z(jn toch do moeders, die u niot kennen!
Myn zoon, myn eenige, de vreugde myns
'levons, heeft zyn verstand verloren. Myn
vrienden hebben my geraden u te raadplegen;
op u is myn eenige hoop gevestigdiedereen
roemt uw kunde."
„Och, ik weet slechts luttel, mevrouw,"
antwoordde de dokter, met een zedigheid, die
oprecht gemeend was. „Ik heb myn leven
besteed om de zielsziekten te bestudeeren;
éen enkele maal worden myn pogingen met
goeden uitslag bekroond, maar in de meeste
(^vallen vermag ik letteriyk nieta,"
„Ontneem my de hoop niet, dokter; een
moeder klemt zich vast aan een stroohalm. Myn
kind Is nog zoo Jong; nauweiyks achttien 1
Zyn hoofd ls langzamerhand in de war ge
raakt. Eerst werd hy menschenschuw en zocht
de eenzaamheidtoen werd hy ontzagiyk
prikkelbaar; de minste tegenspraak deed hem
in woede ontsteken. Een idóe flxe vervolgt
hom; hy wil gold, altoos maar geld hebben.
Geld 1 helaas 1 ik zou millioenen willen goven,
als ik hem weer by zyn verstand zagl"
„Dus, rykdoms waanzin," zeide de dokter;
„dat is een ernstig geval."
„Ik kan hem niet langer in huis houden;
er zouden ongelukken gebeuren. Het stuit my
tegen de borst my van hem to schelden, maar
de familie dringt er ten sterkste op aan, ik
heb eindeiyk wol moeten toegeven; ik heb
beloofd myn ongelukkig kind hier te brengen
en hem geheel onder uw behandeling te
stellen."
„Zooals u wilt, mevrouw."
„Ik zal hem u nog heden brengen; vandaag
luistert bü nog naar my, morgen zal lk mis
schien niets meer op hem vermogen. Belooft
u my, hem te genezen, dokter?"
„Ik kan niets beloven. Maar ik zal alles
doen, wat menscheiykerwyxe mogeiyk Is."
De gravin droogde haar tranen. „Ik beveel
u hem ten zeerste aan," zeide zy opstaande;
„ik ben weduwe, myn zoon is myn alles!"
„Myn intendant zal by u komen, om met
u over het pension te spreken."
Zy vertrok. Een klein halfuur later stond
haar rytuig voor de deur van een juwelier.
De eigenaar van het magazyn en zyn bo
dlende, een Jongmensch van achttien Jaar,
haastten zich naar de orders van mevrouw
te vragen.
„Laat my nog eens de diamanten parure
zien, die ik gisteren heb uitgezocht."
„Mevrouw heeft dus besloten haar te
nemen?" vroeg de juwelier.
„Misschien. Ik zal nog eens zien," ant
woordde de gravin, zoo achteloos mogeiyk.
„De diamanten zyn zoor fraai."
„Movrouw, 't zyn diamanten van het zuiver
ste water, uitnemend geslepen; mevrouw,
deze parure heeft haar wedergade niet!"
„Ik geloof u oj> uw woord en ik neem haar
mede. Laat uw bediende met my naar het
hotel ryden, dan zal myn intendant de rekening
betalen, 't Is Immers 180,000 francs, niet
waar?"
„Dat ls de prys; hier heeft u het juweel
kistje. Ik hoop, dat mevrouw myn magazyn
weer spoedig met een bezoek zal vereoren,"
voegde de winkelier er zeer beleefd by en
geleidde mevrouw naar haar rytuig, waarin zy
met den bediende plaats nam.
„Naar het hotel l" zeide zy tot den koetsier.
De paarden brachten het rytuig in draf naar
het huls van den dokter; dadeiyk werden de
beide bezoekers in de wachtkamer gelaten.
„Wacht even hier," zeide de gravin tot den
bediende,
Zy begaf zloh naar het studeervertrek van
den dokter.
„Dokter, hy is in de wachtkamer," fluisterde
zty, „hy weet niet waar ik hem gebracht heb.
Ik beb hem beloofd, dat ik hom gold zou
geven, veel geld, en hy is my gewillig gevolgd.
Ik geef hem nu geheel aan u over. Maar hy
moet my niet zien heengaan."
De dokter opende een zydeur.
„Gaat u dan maar hier door," zeldo by.
De gravin drukte hem snikkende de hand.
„Och, dokter, als u hem zyn verstand
hergeeft, zal een moeder u zegonen."
Zy verwydordo zich yilnga. Hoe sceptisch
ook, hadden de woorden van de gravin den
dokter tot ln het diepst zyner ziel geroerd.
„Arme vrouw," mompelde hy en ging zyn
patiönt opzoeken.
De bediende van den juwelier zat in de
illustraties te bladeren. Toon de dokter binnen
trad, stond hy op.
„Biyf maar zitten, waarde heer," zeide do
dokter op kalmeerenden toon, „u bokykt
zeker de gravures?"
„Ja, mynheer, Jal"
„Nu, lk sal u niet storen; ga gerust uw
gang."
„Is mevrouw tevreden?" vroeg de winkel
bediende.
„Zeer tevreden, het bevalt haar uitstekend I
Zooeven heb ik haar nog gesproken."
„Dos te beter 1 We zullen altoos ons best
doen, het haar naar genoegen te maken."
„Dat pleit voor uw goed hart; u zult haar
spoedig weerzien."
,By ons in het magazyn hebben wy niets
liever."
„Hoe vindt u deze Illustraties V
„Zeer mooi F*
„Ik zal u nog andere laton zlon."
„Neen, laat ik u niet ophouden. Ik heb
zelf ook niet veel tydmyn patroon wacht
op my."
„Laat hom maar wachten I"
„Ik zou gaarne zoo spoedig mogeiyk gold
hebbon; movrouw heeft u zoker de som
genoemd: honderd tachtig duizend francs."
„Ze hooft my opgedragon u die ter hand
te stellen."
„U is zeker haar Intendant?"
„Juist l"
„Die gravin ls zeker zeer ryk?"
„Zoor ryk en u ook."
„Ik? Als lk geld had, zou ik hier niot zyn."
,U zult het worden."
„Dank u, 't is zeer vriendeiyk van o; in-
tusschen zou ik zeer gaarne willen, dat u my
de factuur voldeed."
„Dadeiyk I Intusschon zal ik u een glaaorgoade
laten geven."
Dit was slechts oen voorwendsel om zich
even te verwydoren en zyn helpers te roepon.
Hy drukte op een knop; er verschonen twee
oppassers; hy wenkte hun, dat ze ln het
vertrek zouden biyven.
„Mynheer, u ls wel vriendelyk," zeido de
winkelbediende, „maar ik heb geen dorst, ik
heb haast, geef my dus de 180,000 francs,
dan kan lk gaan."
„U zoudt de gravin een groot verdriet doen,"
antwoordde de dokter; „dat heeft zo my nog
zooeven verzekerd."
„Hoezoo?"
„U heeft lmm«rs do gravin innig lief?"