LEIDSCH DAGBLAD, ZATERDAG 2 AUGUSTUS. - DERDE BLAD. Een zeebad-novelle. Groote steden en zenuwen. No. 13018 Anno 1003. I. Als het ten minste maar een fatsoenlijke regen was, met van die dikke, opstuitende druppols, die tegen daken, gevels en trot toirs kletteren. Het is een lust te zien, hoe het uit de dakgoten gorgelt, hoe het schui mend het trottoir overstroomt en over do kop rollaag naar de straat stroomt. En als ear dan een hevige wind bij komt, dan vegen ■pattende cascade® over de natfolanke we gen. De menschen trekken de hoofden tu*- 6ohen de schouders, de portalen en portieken ëtaan vol lachende en scheldende schuilere, en als er zich een aardig meisje over de «traat waagt Egbert Lenzow rekte de armen met een onderdrukten geeuw en liet ze zwaar neer vallen op het marmeren tafeltje, waaraan hij en zijn vriend Sckmeder de rest van den grijzen namiddag doorbrachten. ,,Maar zoo", zuchtte hij tot voltooiing van wat hij onder den indruk der verveling zoo even gezegd had. „Men moet een amphibia rijn, om dat op den duur uit te houden... Voor het overige kon je nu eindelijk wel een6 bp houden met lezen, mijn jongen. Het is ai vervelend genoeg." Dokter Sohmedor, een joviale dikke artas, die de wittebroodsweken zijr.er jonge prak tijk liever in de kleine badplaats doorbracht 'dan in de stad, legde de krant neer, streek zich over zijn vroeggladde kruin en keek zijn vis-k-vis met een uitdrukking van tra gi-komische verwachting in het anders zoo •levendige, nu geblaseerde en vermoeide ge richt. „Wil je een partij biljart spelen, Egbert- •jc?" vroeg Schmeder, alsof hij met een jon getje sprak: „ik kan er wel niets van, zooals je weet, maar als je mij dertig op dc vijftig voor geeft..." „Achl" „Domino?" „Nee..." „Zes en zestig?" „Och, hou toch op mot je gezeur." „Ja, kind," zeide Schmeder, terwijl aij de wenkbrauwen en de schouders optrok, „als je alle edele h quatre mains uit te voeren ■verstrooiingen van de hand wijst, bon je niet te helpen. Nauwe relatie-s met don rxl van den regen en andere vloeibare wateren heb ik niet, en als ik zo had, zou ik er een ondankbare niet van laten profiteeren. iWant jij moppert bok, als het goed is, Eg- bertje..." Egbert Lenzow zooht op de tafel naar een of ander zwaar voorwerp. „Niet gooien, mijn zoon 1 Heb hoofd is toch al mijn zwakste lichaamsdeel, en tijdens "de badkuur kan ik er ten minste niets aan verdragen." Lenzow rekte zijn kleine, bijna jongens achtige gestalte met den stoel ver achter over en lachte, maar dan keerrde hij in zijn borspronkelijke positie terug, drukte do ge vouwen handen tegen do borst en smeekte: „Maar zeg nu eens, mensch, wat vang-n wij aan? Vertrekken? We zijn eergisteren gekomen. Thuis zou men ons uitlachen. En org ens anders regent het misschien ook I" „Ik weet het niet. Behalve biljartspelen en het verdriet, dat je mij aandoet, is er naar mijn bescheiden meening nog slechte één ding voor jou." „En?" vroeg Lenzow, die nog altijd in rijn smeekende positie volhardde. „Je moot verliefd worden." „Wat? Dat durf jij..."" „Laat mij uitspreken, mijn jongen. Alle eer aan je bruid en je rotsvaste liefde voor haar. Maar zij is nu met haar papa in Os- tonde, terwijl jij hier voor zes mark vijftig •met volle pension herstel zoekt van rheu- matisme, dat ik zelfs in dezen lichten graad rijkelijk vroeg genoeg vind. -x bedoel na tuurlijk geen ernstige liefde, ^die jou juf frouw Margot en haar zesmaal honderd d .i- zend mark afhandig zal maken. De Hemel beware je! Maar als je meent, dat juffrouw Margot, zoodra ze zich zoo verveelt als jij, niet ookje moet niet gooien, heb ik je gezégd... een weinig zal flirten, dan vergis jij je." „Ik ken Margot," zeide Lenzow losjes, maar toch eenigszins nadenkend hot venster uitkijkend. „En ik ken Ostende", antwoordde de ver leider, terwijl hij een sigaret aanstak, den lucifer uitblies en achter zich wierp. „Daar gebeurt wat, zeg ik je. Eenvo dig verschrik kelijk. En wie daar niet mee flirt, ie een domkop." „Je bent een satan, Bdhraedeir", lachte nu Lenzow. „Maar een, die het goede wil en ook schept. Mijn jongen, word dus ook verliefd. Maar een seizoenliefde, weet je. Te sterke aarts- tocht gaat je in je rheumatieke onderdanen. Nu on dan heb ik er later den last van. Zoo'n kleine tijdolijko flirtation, opdat hot jammoren ophoudt, een li-uw-warme sei- zoenliefde, in alle eer en deugd natuurlijk. Je kent mij, Egbertje; ik hou op dat punt van geen grappen." „Je hebt misschien al iets voor mij?" „Neen, mijn jongen, zoo gemakkelijk mag jij je dat niet maken. Misschien ook nog loe ren? Je bij de hand nomen: Zoo, Egbertjo, ga nu maar verder. Dat gaat niet, mijn jon gen Het zoeken is de hoofdzaak. Denk er maar eens over na", ging hij voort, terwijl hij opstond en den vriend vaderlijk op het hoofd klopte, „ik moet even naar poetpren ten vragen. Ik héb behalve de zeetien stuks van gisteren in langen tijd geon ontvangen. Tot weerziens op ae promenade. En vergeet de paraplu niet, Egbertje; die heb je voor de liefde noodig." Daarmede ging hij naar de deur, trok den picolo van het koffiehuis, cue de deur open deed, aan het oor, en verdween in den regen. II. Tegen zes uren begon het promenade-con cert. Het we or had op dit concert geon vat. Of hot stormde dan wel of do zon sokeen, het dozijn halfvolwassen muzikanten mishandel de zijn instrumenten; ja, dokter Schmcdor beweerde gisteren, dat, wanneer de onder gang dor werold in het badseizoen op zes uren 's namiddags mocht plaats hebben, de nauwgezette kapel zich nooh in do „lustige Brüder", noch in „Arthur mit der Haar- tour" zou laten storen. Terwijl Lenzow, den mantelkraag opge slagen, voortstapte, hier en daar over een der blanke piassan springend, bomorkte hij eenige nieuwe gezichten. „Natuurlijk, wie het niet kent, gaat niet uit het gebouw", bromde hij. „Maar wacht maar... gauw... hij keerde zich om on kort daarna nog eens, om ten slotte te blijven staan en een bekoorlijk schepseltje na te kij ken, dat hem in het voorbijgaan eigenaardig uit haar vroolijke, bruine kijkera aangeke ken had. Hij rekte den hals uit, öm van het meisjo nog iets to zien. Zie... bij de dag bladkiosk dook zij weer op on... zij keerde ziah omToon hij haastig nog een pas zij waarts deed, trof een stootje zijn maagstreek en een onderdrukte smartkreet zijn oor. Wrevelig keek hij op zij en in het vaa pijn verwrongen gezicht van Sohmedor, die juist een Indianendans op één been uitvoerde. „Bon jo niet wijs?" kermde deze. „Pardon „Loop heen mot je pardon! Zoo'n mensch als jij moest toch wel op eigen bee^ nen kunnen staan. Aan wie heb je mijn. beste eksteroog ten offer gebracht, zeg? Voor 't overige zou ik nu maar uit dien plas gaan; je zult nog kou vatten." Strompelend nam Schmeder den arm van den vriend en gezamenlijk gingen zij terug. Egbert was zeer verstrooid. Hij we dde het hoofd heen en weer en tuurde in de verte. Eensklaps drukte hij heftig Schme- ders arm en riep uit: „Ik heb wat, Frans. Ik heb wat 1" „Wat, Egbort?" „Haar 1" „Wier' „De seizoen-liefde Schmeder viel hem om den nals, zonder zich te bekommeren om de verbaasde blik ken der voorbijgangers. De kleine daaren tegen vond do onstuimige teedeiheid in het publiek wel gênant. Hij stootte hem wij on zacht terug. „Hoü je toch niet zoo dom," zeide hij kor zelig, „do menschen zien jo aan." „Wat raakt dat de liefde, als zo lief heeft," declameerde Schmeder, terwijl hij een tweede poging deed, om den ander aan hot hart te drukken. „En al heb je ook maar een eeizoen-liefde, je bemint toch 1 En dat is mijn verlossing van jouw verveling 1" Hij nam den hoed oven af en wisohto zich als na een mooi! ijk werk het zweet van het voorhoofd. „Maar laat haar mij nu ook zien, mijn zoon, opdat ik de sohoono kan onthouden 1" „Daar ginds bij de tweede, neon derde linde rechte „Die oude vrouw „Neen, geon onzinI Aohter haar! Dat be koorlijke wezen daar, in 'fcwit. Nu zie jo......?" Sohmeder keek, schudde het hoofd en floot door de tanden. „Nou, jo hebt geon slechten smaak en wat meer zegt, je boft ookWant zooeven, toen ik jo zooht, heb ik gezien, dat do kleine met haar tante, goloof ik, sedert van mid dag in ons pension woont „Menseh, is hot waar?" jubelde Lenzow, terwijl hij nu op zijn beurt vergeefscho om helzingspogingen deed. „Hou je toch niet zoo dom," persifleerde de ander, „de monsohon zien jo aan I" III. Sedert acht dagen vermaande Sohmeder eiken morgen, middag en avond: „Egbertje, hot is hoog tijd,, dat wij onze penaten weer opzoeken. Je ledematen zijn weer volmaakt gezond, seizoenliofdo heb jo voldoende genoten en mijn gold is ook op." „Maar ik heb nog „Dat weet de hemel; zoo'n papa als die van jou is er geen tweede. Maar zie eens, Egbertjo, dat geeft mij niets. AI leende rk nog zooveel van je, hot gaat toch weer op. Jo hebt niete te verzuimen. Als je geen trek hebt, laat jo een ander op je kruk in het vaderlijk kantoor zitten. Mij echter roept de plicht. Ik ben in dienst der lijdende mensch- heid Ik heb er mijn eod voor afgelegd. Hoo lioht kan er intusschen een patiënt komen I" „Nog één dag, Sohmedor, nog slechte één I" „Voor mij, sterveling, zijn acht dagen, wèlgeteld, aoht dagen, en langer wacht ik niet. Ik ga inpakken." En inderdaad ging Schmeder naar boven en hield in de vriendelijke, boven de veran da gelegen kamer, die zij deze weken be woond hadden, als een vandaal huis. Hij werd evenwel stiller en stak ton slotte zijn joviaal vollemaansgezicht het venster uit, toen hij op do om dezen tijd anders uit gestorven veranda, twee stemmen hoorde, een zeer bekende en een nie^, onbekende. ,iI* vertrek mor-^ juffrouw Elly. Het valt mij »wilAI} maar ik moet. Mijn vriend is zoo "bnvriendelijk." Schmedfor trok den neus op en zette oen gerief alsof hij wilde zeggen: Met je Verlof I De andere stem zeide echter nog niets. „Maar voordat ik heenga en wij elkander misschien nooit weerzien......" Een pauze, als van tranen, die twee paar oogon bedreigen. Dan zacht: moet ik u nog een bekentenis doen." „Ik ook", zeide het andere stemmetje met een onderdrukten snik. „Gij ook?" „Ja...... Maar beken gij eerst", klonk hot treurig antwoord. „Ik, ik ben verloofd." „Dat weet ik." Weet ge?" „Ja... met Margot Schlomann.'' „Maar, ik begrijp niet... „Dat is jui6t het versohrikkelijko en do bekentenis, dio ik u te doen heb. Ik ben zoo ongelukkig I" Pauze mot hartstochtelijke snikken en mannelijk beheorschte ontroering, vermongd met spanning. Eindelijk scheen juffrouw Elly een heldhaftig besluit te hebben geno men. Schmeder voelde uit haar stem duidelijk, hoe zij zich vermand had. „Toon Margot van mij hoorde, dat wij dit jaar vanwege tante hiorhoen gingen, heeft zij mij verzooht, haar over u te schrijven. En ik heb haar geschreven, allee I Ook, dat gij mij het hof maaktet...:" „En hoe nam mijn... hoo nam dot juf frouw Schlomann op?" „Zij was er zeer mee ingenomen." „Waaat?" „Ja, zeer ingenomen. Gij kunt u zelf over tuigen. Hier is nog do laatste brief. Hij is echter veertien dagen oud, want sedert drie weken heb ik niete meer geschreven." Terwijl Lenzow 6cheon te lezen, begon Sohmedor do goheele zaak te begrijpen. Het venster verlatend, floot hij door de tanden, sloeg ziob voldaan met do vuist op do borst en constateerde: „Mijn werk! Dat deze ver bintenis niot doorgaat, is een geluk voor allen. Van zulko door de papa's uit bere kening ovoreengokomon huwelijken komt niote goeds. Als het nog mama's waren 1 Maar mijn zegen, kindoren, wil ik jelui niot onthouden. Daarmede sloop hij naar be neden, maar overtuigde zich dadelijk, dat zij deze oompleteoring van hun geluk niet noodig haddon. Kloin-Elly bekende Lenzow, dat zij direct bij het eerste zien smoorlijk verliefd op hem was geworden on Klein-Egbert bekende Elly jubelend hetzelfde. Enzoo voort. Schmeder was, om hot paar niet te storen, in het portaal op den buik gaan liggen en hengelde op die wijze naar den brief, dien Lenzow nabij de deur had laten vallen. Hij greep hem, trok hem naar zich toe, ging toen op do ellebogen liggen en las: kon je, lieve, beste Elly, mij maar bovrijdon van den onuitetaanbaren man, dien ik nooit liefheb, nooit lief heb gehad. Arthur heeft mij vandaag verklaard dat hij zich zou doodschieten, als ik do verloving niet zoo gauw mogelijk vorbrak. En dan sterft ook je, all eon op jou nog hopende... Schmeder werd in zijn leotuur gestoord. Het paar was opgestaan en had hom eerst verschrikt, maar toen, overweldigd door hot komisoh gezicht van den betrapte, in lachen uitbarstend opgemerkt. „Vergeef mij," zeide hij, terwijl hij in zijn zonderlinge positie nog volhardde, „als ik door..., maar ik wildo nog oen beetje fris echo lucht schoppen. Daarbij," ging hij op- staando voort, „heb ik heel toevallig dezen brief gevonden. Ik feliciteer u niet; want wat men heeft, behoeft iemand niet eerst toogowonscht te worden. Maar als ik u bidden mag, juffrouw Elly geof don ,,on uitotaanbaron man" niet weer vrijaf." „Neon, ik laat hem niot los 1" verzekerde zij resoluut, terwijl zij den over gelukkigen Egbert omhelsde. De eenige felioitatie, die laatstgenoemde van zijn vriend ontving, was een vriend schappelijke stoot in do ribben, toon het paar arm in arm hem voorbij naar do tante Sohmedor stak boido handen in do zakken on zag den vriend mot min of meor vochtige oogon na. „Dat noemt men nu soizoonliofde," zeide hij en ging langzaam alleen naar do prome nade. Een Duitsoh goneosheor, dr. Moll, heeft in het „Zeitechrift für Psychologie und Pa- thologio" een belangrijk artikel geschreven over den invloed van het groote stadsleven op do zenuwen. Hij toont daarin eerst de onjuistheid aan van do meening als zouden naar vorhouding in groote steden veel meor zonuwziokon zijn dan op hot land, waar in derdaad meor gevallen voorkomen dan men gewoonlijk denkt. Tot do vorkeerde meening geoft vooral aanleiding, dat men te weinig lot op do bestanddeel en dor bovoUring. Aan zenuwstoringen zijn namelijk vooral porso- non onderhevig, dio met het hoofd werken, en zulke personen zijn in groote steden naar vorhouding veel talrijker dan in kleinere en in dorpen. Hot betrekkelijk aantal let terkundigen, geleerden, journalisten, too- neolspelera, toonkunstenaars, enz. stijgt nog veel sterker dan in verhouding tot do be volking. Wel is hot juist, dat oen grooto stad ve lerlei factoren oplovort, dio op do zenuwen werken. De bewoner krijgt daar voel moor indrukken, moot veel moor opmerken dan dio van hot platteland. Hot godruisch van do volo rijtuigen, de voortdurendo oplettend heid voor gevaren, do haastige spoed, wei kon do groote afstanden noodig maken, hot ongeduldig wachten op een tram, waarin plaats is, en andoro dergelijke omstandig heden kunnen bij personen mob goring weer standsvermogen niet andere dan verderfelijk op hot zenuwgestel werken. Daarbij komb dan nog do invloed van de talrijko „ver* makelijkhoden", schouwburgen, oonoerton, tentoonstellingen. En vooral do „gezellig heid", waaraan zoo vaak een deel dor nacht rust wordt opgeofferd. In verband met dit laatste spreokt dr. Moll ten slotte over het vraagstuk van den dag: do overlading bij kinderen. In dio „ge zelligheid" riet hij voor kinderen in groote steden veel meer do oorzaak van nervositeit dan in do veelbesproken overlading op school. Ook do 6chool is niet zonder schuld, in zooverre, dab de groote afstanden tus- 6ckon huis on sohool, mot name voor de leer* lingen der minder talrijko hoogoro burger scholen on gymnasia, geen behoorlijken rust tijd laten. Dat maakt, dat do leerlingen steeds gehaast zijn, in allerijl hun maaltijd gebruiken, en ook wel te vroeg moeten op staan. In een groote stad ih bovendien hot samenwerken van ouders mot onderwijzers on leeraren veel minder mogelijk dan in een kleine stad. Do opwinding en vrees tcgon' don tijd van overgaan worden er niet voor komen, gelijk op kleinere plaatsen mogelijk is, door den band tussohon school en huisge zin. Vooral echter wordt mot de vermakelijk- DE KOMIEK. »,Wel te rusten, Kareitje, en de groeten kan mama Martini" „Dank je wel, jongens, goeden avond 1" Martin, de komiek van het theater Mont- 'm art re, trok den kraag van zijn kale overjas omhoog, stak zijn handen in de zakken en 'ging met kleine passen huiswaarts, het kof fiehuis voorbij, de straat d'Orsel door en 'de straat des Martyrs in. Eenige minuten later hiof hij het hoofd op en keek naar de Rijfde verdieping van een huis, waar, hoo Iaat het ook reeds was, voor een der ramen een licht brandde, stak glimlachend de straat over, boldo, ging vlug voorbij de loge van den portier, en zoo de trap op, bij twee treden te gelijk. Vóór hij nog geheel boven was, ging tér een deur open en een oude vrouw, met 'dc lamp in do hand, kwam te voorschijn, Toepende: „Ben jij het Kareltje?" „Ja, moeder, goeden avond 1" Hij sloeg zijn armen om haar hals, om helsde haar, of hij ze in geen jaren had ge zien en toen de deur weer dicht was, gingen beiden voor hun met zorg gedekte tafel zit ten. Dan gebruikten zij hun avondeten; hij :yerteldo tot in de kleinste bijzonderheden alles, wat er zoo'n avond gebeurd wasmaak- it© haar opmerkzaam op die gedeelten zijner j rollen, waarin zijn talent het meest uit- ikwam; gaf verhaaltjes ten best© over zijn kameraden en sprak over alles en nog wat. Zij, moeder Martin, vroeg altijd maar door, lachte als een jong meisje, ofschoon ze reeds do zestig voorbij was, dook weg in haar leun stoel en zag haar zoon innig aan, haar klei nen jongen, den komiek, zooale hij zich zei ven somtijds noemde. Martin hield zooveel van zijn moeder 1 Jaren geleden, toen hij nog op school ging, was zijn vader gestorven, en al de liefde en teederheid der moeder waren voortaan voor den knaap geweest. Zij had hem zoo zorg vuldig bewaakt en verzorgd, alsof hij een meisjo was; zij beefde, als hij maar eventjeB hoesttezij had dag en nacht gewerkt, opdat het hem toch aan niets zou ontbroken. Er waren later jaren van ellende gekomen. Martin kon geen werk vindon en de moeder was zwak. Op een avond kwam hij thuis: „Moedor, ik heb een baantje." „Wat dan, Karei?" „Mijnheer Dutoit, van de tweede verdie ping, heeft me gisteren binnengeroepen en vroeg me, of ik die jongen was, die overal werk zocht." „Ja, zei ik." „Welnu, ga met mo mee. En toen ben ik meegegaan. En nu heeft hij mo geëngageerd voor kleine rolletjes en figurant." „Maar waar dan toch? Waar dan toch?" vroeg de moeder. „In het theater van Montmartre hij is er directeur." Twee dagen had moedor Martin geweend, maar zij moesten eten. En zij kon niet meer werkenSpoedig werd Karei een goed sujet en speelde als komiek, hetgeen hem nogal goed afging, soms uitstekend. Och, 't was geen groot artist, maar do habitués van het tooneel Montmartre ver goodden hem op het eindzijn mager gelaat, met dio twee roode koontjes, zijn groot© mond met die lange tanden, zijn bevendo stem, die veel van een valsche klarinet had, maar vooral zijn manier, om op onnoozelo wijs een grap te zeggon, deden do luitjes schateren van lachen, zoodra hij opkwam en haddon hem in hun wijk naam doen ma- kon. Maar daarbij bepaalde zich dan ook zijn roem. Maar wat ging hem dat aan Zijn moeder bewonderde hem I Dat rustige, kalme leven, te huislijk, zei den sommigen, het behaagde hem, en hij zou zich in geen ander zelfs hebben kunnen schikken; wanneer hij dan ook eens door andoren werd uitgevraagd, was steeds zijn lachend antwoord: „En moeder dan, dio mij waoht?" Eens was Martin recht verdrietig geweest: hij kwam den foyer binnen en hoorde daar schreeuwen, tieren, razen en vloeken; zelfs sprak men er van tweegevecht en van getui gen. Om hem op de hoogt© te brengen, gaf men hem een courant te lezen; hij vond oon lang artikel, waarin de komedianten zeer werden mishandeldonder al den omhaal van woorden zag en begreep hij slechts dit eene: de komediant is totaal onvatbaar voor zui ver en waar gevoel. Toen hij des avonds thuis kwam, gaf hij de courant aan zijn moeder, liet haar dat stukje lezen en toen rij gedaan had, zeide hij, terwijl hem de tranon over de wangen rolden: „Zeg eens, moeder, ia het waar, dat ik u niet innig liefheb?" Eu moeder Martin sprak terwijl zij haar lieveling aan haar hart drukte, alsof zij het togen een onbekenden vijand had: „Kom dan maar eens hier kijken, hoe lief mijn kind zijn moeder heeft." Op zekeren avond was het kleine komedie- gebouw vol toeschouwers, want or zou ccn stuk worden opgevoerd, dat op oen der grootste theaters groot suoces had gehad. Hoe guur het ook was, toch had moeder Mar tin er op gestaan, do voorstolling bij te wo nen, want, denkt eens aan, haar jongen ver vulde de hoofdrol en zijn naam prijkte met roodo, groote letters boven op het afficho. Die avond was de glorie van Martin. Het regende toejuichingen; nooit was hij in zijn rol zoo goed doorgedrongen; hij had zich- zelven overtroffen; maar wat was het? To midden van dat groote publiek zag hij slechts één persoon, gezeten op een leunstoel in de stalles: zijn moeder! Dien avond speelde hij geheel alleen voor moeder Martin I Toen ten slotte het scherm viel na het laat ste bedrijf, werd Martin ten tooneele terug geroepen. Moeder Martin, geheel in de war, haastte zich naar buiten, duwde haar buren op zij, om er maar uit te komen, en ging toen in do nauwe gang staan, waardoor de artistcn heen moesten. Haar hoofd was zóó vervuld met vreugd, dat zij vergat een dikken wol len dook om te doen, dien zij op den arm droeg; zij voelde geen tocht, liep ongeduldig hoon en weor, praatte ovorluid en vond, dat hij zoo org lang bezig was met verklceden. Eindelijk, daar was hijin een oogwenk was zij bij hem, viel hem om den hals en stamelde vol verrukking: „Och, mijn jongen, mijn lieve jongen I" Martin, zelf ontroerd, omhelsde haar op zijn bourt, on vroeg: „Zijt go dus tevreden, moedor?" „Och, mijn Kareltje, hoe kun jo dat nog vragen Dien avond scheon hun woning hun een paleis, zóó gelukkig waren zij, do toekomst was zoo rooskleurig, en hun souper opge luisterd door champagne oen verrassing van moeder Martin was vroolijker dan ooit. Och, wat haddon zij een goed leventje Don volgenden avond was Martin, trota het groote succes van den vorigen dag, droef geestig gestemdhij beantwoordde de geluk- wenschen der kameraden met een gedwongen lachje, was spoedig boos, en hij, die als een lam bekend stond wat zijn humeur aanging was nu zoo lastig tegenover tooncelbcdicu- den en makkers, dat eindelijk een hunner vroeg: „Wat scheelt er toch aan?" „Mij, mij scheelt niets, maar moeder Mar tin hoest zoo vreesclijk; ik denk, dat zij kou gevat höeft, toen zij mij gisteravond stond te wachten." „Arme vrouw I Maar dat zal immers weer overgaan 1"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1902 | | pagina 9