LEIDSCH DAGBLAD, ZATERDAG 2 AUGUSTUS. - DERDE BLAD.
Een zeebad-novelle.
Groote steden en zenuwen.
No. 13018
Anno 1003.
I.
Als het ten minste maar een fatsoenlijke
regen was, met van die dikke, opstuitende
druppols, die tegen daken, gevels en trot
toirs kletteren. Het is een lust te zien, hoe
het uit de dakgoten gorgelt, hoe het schui
mend het trottoir overstroomt en over do
kop rollaag naar de straat stroomt. En als
ear dan een hevige wind bij komt, dan vegen
■pattende cascade® over de natfolanke we
gen. De menschen trekken de hoofden tu*-
6ohen de schouders, de portalen en portieken
ëtaan vol lachende en scheldende schuilere,
en als er zich een aardig meisje over de
«traat waagt
Egbert Lenzow rekte de armen met een
onderdrukten geeuw en liet ze zwaar neer
vallen op het marmeren tafeltje, waaraan
hij en zijn vriend Sckmeder de rest van den
grijzen namiddag doorbrachten.
,,Maar zoo", zuchtte hij tot voltooiing van
wat hij onder den indruk der verveling zoo
even gezegd had. „Men moet een amphibia
rijn, om dat op den duur uit te houden...
Voor het overige kon je nu eindelijk wel een6
bp houden met lezen, mijn jongen. Het is ai
vervelend genoeg."
Dokter Sohmedor, een joviale dikke artas,
die de wittebroodsweken zijr.er jonge prak
tijk liever in de kleine badplaats doorbracht
'dan in de stad, legde de krant neer, streek
zich over zijn vroeggladde kruin en keek
zijn vis-k-vis met een uitdrukking van tra
gi-komische verwachting in het anders zoo
•levendige, nu geblaseerde en vermoeide ge
richt.
„Wil je een partij biljart spelen, Egbert-
•jc?" vroeg Schmeder, alsof hij met een jon
getje sprak: „ik kan er wel niets van, zooals
je weet, maar als je mij dertig op dc vijftig
voor geeft..."
„Achl"
„Domino?"
„Nee..."
„Zes en zestig?"
„Och, hou toch op mot je gezeur."
„Ja, kind," zeide Schmeder, terwijl aij de
wenkbrauwen en de schouders optrok, „als
je alle edele h quatre mains uit te voeren
■verstrooiingen van de hand wijst, bon je
niet te helpen. Nauwe relatie-s met don rxl
van den regen en andere vloeibare wateren
heb ik niet, en als ik zo had, zou ik er een
ondankbare niet van laten profiteeren.
iWant jij moppert bok, als het goed is, Eg-
bertje..."
Egbert Lenzow zooht op de tafel naar een
of ander zwaar voorwerp.
„Niet gooien, mijn zoon 1 Heb hoofd is
toch al mijn zwakste lichaamsdeel, en tijdens
"de badkuur kan ik er ten minste niets aan
verdragen."
Lenzow rekte zijn kleine, bijna jongens
achtige gestalte met den stoel ver achter
over en lachte, maar dan keerrde hij in zijn
borspronkelijke positie terug, drukte do ge
vouwen handen tegen do borst en smeekte:
„Maar zeg nu eens, mensch, wat vang-n
wij aan? Vertrekken? We zijn eergisteren
gekomen. Thuis zou men ons uitlachen. En
org ens anders regent het misschien ook I"
„Ik weet het niet. Behalve biljartspelen en
het verdriet, dat je mij aandoet, is er naar
mijn bescheiden meening nog slechte één
ding voor jou."
„En?" vroeg Lenzow, die nog altijd in
rijn smeekende positie volhardde.
„Je moot verliefd worden."
„Wat? Dat durf jij...""
„Laat mij uitspreken, mijn jongen. Alle
eer aan je bruid en je rotsvaste liefde voor
haar. Maar zij is nu met haar papa in Os-
tonde, terwijl jij hier voor zes mark vijftig
•met volle pension herstel zoekt van rheu-
matisme, dat ik zelfs in dezen lichten graad
rijkelijk vroeg genoeg vind. -x bedoel na
tuurlijk geen ernstige liefde, ^die jou juf
frouw Margot en haar zesmaal honderd d .i-
zend mark afhandig zal maken. De Hemel
beware je! Maar als je meent, dat juffrouw
Margot, zoodra ze zich zoo verveelt als jij,
niet ookje moet niet gooien, heb ik je
gezégd... een weinig zal flirten, dan vergis
jij je."
„Ik ken Margot," zeide Lenzow losjes,
maar toch eenigszins nadenkend hot venster
uitkijkend.
„En ik ken Ostende", antwoordde de ver
leider, terwijl hij een sigaret aanstak, den
lucifer uitblies en achter zich wierp. „Daar
gebeurt wat, zeg ik je. Eenvo dig verschrik
kelijk. En wie daar niet mee flirt, ie een
domkop."
„Je bent een satan, Bdhraedeir", lachte nu
Lenzow.
„Maar een, die het goede wil en ook
schept.
Mijn jongen, word dus ook verliefd. Maar
een seizoenliefde, weet je. Te sterke aarts-
tocht gaat je in je rheumatieke onderdanen.
Nu on dan heb ik er later den last van.
Zoo'n kleine tijdolijko flirtation, opdat hot
jammoren ophoudt, een li-uw-warme sei-
zoenliefde, in alle eer en deugd natuurlijk.
Je kent mij, Egbertje; ik hou op dat punt
van geen grappen."
„Je hebt misschien al iets voor mij?"
„Neen, mijn jongen, zoo gemakkelijk mag
jij je dat niet maken. Misschien ook nog loe
ren? Je bij de hand nomen: Zoo, Egbertjo,
ga nu maar verder. Dat gaat niet, mijn jon
gen Het zoeken is de hoofdzaak. Denk er
maar eens over na", ging hij voort, terwijl
hij opstond en den vriend vaderlijk op het
hoofd klopte, „ik moet even naar poetpren
ten vragen. Ik héb behalve de zeetien stuks
van gisteren in langen tijd geon ontvangen.
Tot weerziens op ae promenade. En vergeet
de paraplu niet, Egbertje; die heb je voor
de liefde noodig."
Daarmede ging hij naar de deur, trok den
picolo van het koffiehuis, cue de deur open
deed, aan het oor, en verdween in den regen.
II.
Tegen zes uren begon het promenade-con
cert. Het we or had op dit concert geon vat.
Of hot stormde dan wel of do zon sokeen, het
dozijn halfvolwassen muzikanten mishandel
de zijn instrumenten; ja, dokter Schmcdor
beweerde gisteren, dat, wanneer de onder
gang dor werold in het badseizoen op zes
uren 's namiddags mocht plaats hebben, de
nauwgezette kapel zich nooh in do „lustige
Brüder", noch in „Arthur mit der Haar-
tour" zou laten storen.
Terwijl Lenzow, den mantelkraag opge
slagen, voortstapte, hier en daar over een
der blanke piassan springend, bomorkte hij
eenige nieuwe gezichten.
„Natuurlijk, wie het niet kent, gaat niet
uit het gebouw", bromde hij. „Maar wacht
maar... gauw... hij keerde zich om on kort
daarna nog eens, om ten slotte te blijven
staan en een bekoorlijk schepseltje na te kij
ken, dat hem in het voorbijgaan eigenaardig
uit haar vroolijke, bruine kijkera aangeke
ken had. Hij rekte den hals uit, öm van het
meisjo nog iets to zien. Zie... bij de dag
bladkiosk dook zij weer op on... zij keerde
ziah omToon hij haastig nog een pas zij
waarts deed, trof een stootje zijn maagstreek
en een onderdrukte smartkreet zijn oor.
Wrevelig keek hij op zij en in het vaa pijn
verwrongen gezicht van Sohmedor, die juist
een Indianendans op één been uitvoerde.
„Bon jo niet wijs?" kermde deze.
„Pardon
„Loop heen mot je pardon! Zoo'n
mensch als jij moest toch wel op eigen bee^
nen kunnen staan. Aan wie heb je mijn.
beste eksteroog ten offer gebracht, zeg?
Voor 't overige zou ik nu maar uit dien plas
gaan; je zult nog kou vatten."
Strompelend nam Schmeder den arm van
den vriend en gezamenlijk gingen zij terug.
Egbert was zeer verstrooid. Hij we dde
het hoofd heen en weer en tuurde in de
verte. Eensklaps drukte hij heftig Schme-
ders arm en riep uit:
„Ik heb wat, Frans. Ik heb wat 1"
„Wat, Egbort?"
„Haar 1"
„Wier'
„De seizoen-liefde
Schmeder viel hem om den nals, zonder
zich te bekommeren om de verbaasde blik
ken der voorbijgangers. De kleine daaren
tegen vond do onstuimige teedeiheid in het
publiek wel gênant. Hij stootte hem wij on
zacht terug.
„Hoü je toch niet zoo dom," zeide hij kor
zelig, „do menschen zien jo aan."
„Wat raakt dat de liefde, als zo lief
heeft," declameerde Schmeder, terwijl hij
een tweede poging deed, om den ander aan
hot hart te drukken. „En al heb je ook
maar een eeizoen-liefde, je bemint toch 1 En
dat is mijn verlossing van jouw verveling 1"
Hij nam den hoed oven af en wisohto zich
als na een mooi! ijk werk het zweet van het
voorhoofd.
„Maar laat haar mij nu ook zien, mijn
zoon, opdat ik de sohoono kan onthouden 1"
„Daar ginds bij de tweede, neon derde
linde rechte
„Die oude vrouw
„Neen, geon onzinI Aohter haar! Dat be
koorlijke wezen daar, in 'fcwit. Nu
zie jo......?"
Sohmeder keek, schudde het hoofd en
floot door de tanden.
„Nou, jo hebt geon slechten smaak en wat
meer zegt, je boft ookWant zooeven, toen
ik jo zooht, heb ik gezien, dat do kleine
met haar tante, goloof ik, sedert van mid
dag in ons pension woont
„Menseh, is hot waar?" jubelde Lenzow,
terwijl hij nu op zijn beurt vergeefscho om
helzingspogingen deed.
„Hou je toch niet zoo dom," persifleerde
de ander, „de monsohon zien jo aan I"
III.
Sedert acht dagen vermaande Sohmeder
eiken morgen, middag en avond:
„Egbertje, hot is hoog tijd,, dat wij onze
penaten weer opzoeken. Je ledematen zijn
weer volmaakt gezond, seizoenliofdo heb jo
voldoende genoten en mijn gold is ook op."
„Maar ik heb nog
„Dat weet de hemel; zoo'n papa als die
van jou is er geen tweede. Maar zie eens,
Egbertjo, dat geeft mij niets. AI leende rk
nog zooveel van je, hot gaat toch weer op.
Jo hebt niete te verzuimen. Als je geen trek
hebt, laat jo een ander op je kruk in het
vaderlijk kantoor zitten. Mij echter roept de
plicht. Ik ben in dienst der lijdende mensch-
heid Ik heb er mijn eod voor afgelegd. Hoo
lioht kan er intusschen een patiënt komen I"
„Nog één dag, Sohmedor, nog slechte
één I"
„Voor mij, sterveling, zijn acht dagen,
wèlgeteld, aoht dagen, en langer wacht ik
niet. Ik ga inpakken."
En inderdaad ging Schmeder naar boven
en hield in de vriendelijke, boven de veran
da gelegen kamer, die zij deze weken be
woond hadden, als een vandaal huis.
Hij werd evenwel stiller en stak ton slotte
zijn joviaal vollemaansgezicht het venster
uit, toen hij op do om dezen tijd anders uit
gestorven veranda, twee stemmen hoorde,
een zeer bekende en een nie^, onbekende.
,iI* vertrek mor-^ juffrouw Elly.
Het valt mij »wilAI} maar ik moet. Mijn
vriend is zoo "bnvriendelijk."
Schmedfor trok den neus op en zette oen
gerief alsof hij wilde zeggen: Met je
Verlof I
De andere stem zeide echter nog niets.
„Maar voordat ik heenga en wij elkander
misschien nooit weerzien......"
Een pauze, als van tranen, die twee paar
oogon bedreigen. Dan zacht:
moet ik u nog een bekentenis
doen."
„Ik ook", zeide het andere stemmetje met
een onderdrukten snik.
„Gij ook?"
„Ja...... Maar beken gij eerst", klonk hot
treurig antwoord.
„Ik, ik ben verloofd."
„Dat weet ik."
Weet ge?"
„Ja... met Margot Schlomann.''
„Maar, ik begrijp niet...
„Dat is jui6t het versohrikkelijko en do
bekentenis, dio ik u te doen heb. Ik ben zoo
ongelukkig I"
Pauze mot hartstochtelijke snikken en
mannelijk beheorschte ontroering, vermongd
met spanning. Eindelijk scheen juffrouw
Elly een heldhaftig besluit te hebben geno
men.
Schmeder voelde uit haar stem duidelijk,
hoe zij zich vermand had.
„Toon Margot van mij hoorde, dat wij dit
jaar vanwege tante hiorhoen gingen, heeft
zij mij verzooht, haar over u te schrijven.
En ik heb haar geschreven, allee I Ook, dat
gij mij het hof maaktet...:"
„En hoe nam mijn... hoo nam dot juf
frouw Schlomann op?"
„Zij was er zeer mee ingenomen."
„Waaat?"
„Ja, zeer ingenomen. Gij kunt u zelf over
tuigen. Hier is nog do laatste brief. Hij is
echter veertien dagen oud, want sedert drie
weken heb ik niete meer geschreven."
Terwijl Lenzow 6cheon te lezen, begon
Sohmedor do goheele zaak te begrijpen. Het
venster verlatend, floot hij door de tanden,
sloeg ziob voldaan met do vuist op do borst
en constateerde: „Mijn werk! Dat deze ver
bintenis niot doorgaat, is een geluk voor
allen. Van zulko door de papa's uit bere
kening ovoreengokomon huwelijken komt
niote goeds. Als het nog mama's waren 1
Maar mijn zegen, kindoren, wil ik jelui
niot onthouden. Daarmede sloop hij naar be
neden, maar overtuigde zich dadelijk, dat
zij deze oompleteoring van hun geluk niet
noodig haddon.
Kloin-Elly bekende Lenzow, dat zij direct
bij het eerste zien smoorlijk verliefd op hem
was geworden on Klein-Egbert bekende Elly
jubelend hetzelfde.
Enzoo voort.
Schmeder was, om hot paar niet te storen,
in het portaal op den buik gaan liggen en
hengelde op die wijze naar den brief, dien
Lenzow nabij de deur had laten vallen. Hij
greep hem, trok hem naar zich toe, ging
toen op do ellebogen liggen en las:
kon je, lieve, beste Elly, mij maar
bovrijdon van den onuitetaanbaren man,
dien ik nooit liefheb, nooit lief heb gehad.
Arthur heeft mij vandaag verklaard dat hij
zich zou doodschieten, als ik do verloving
niet zoo gauw mogelijk vorbrak. En dan
sterft ook je, all eon op jou nog hopende...
Schmeder werd in zijn leotuur gestoord.
Het paar was opgestaan en had hom eerst
verschrikt, maar toen, overweldigd door hot
komisoh gezicht van den betrapte, in lachen
uitbarstend opgemerkt.
„Vergeef mij," zeide hij, terwijl hij in zijn
zonderlinge positie nog volhardde, „als ik
door..., maar ik wildo nog oen beetje fris
echo lucht schoppen. Daarbij," ging hij op-
staando voort, „heb ik heel toevallig dezen
brief gevonden. Ik feliciteer u niet; want
wat men heeft, behoeft iemand niet eerst
toogowonscht te worden. Maar als ik u
bidden mag, juffrouw Elly geof don ,,on
uitotaanbaron man" niet weer vrijaf."
„Neon, ik laat hem niot los 1" verzekerde
zij resoluut, terwijl zij den over gelukkigen
Egbert omhelsde.
De eenige felioitatie, die laatstgenoemde
van zijn vriend ontving, was een vriend
schappelijke stoot in do ribben, toon het
paar arm in arm hem voorbij naar do tante
Sohmedor stak boido handen in do zakken
on zag den vriend mot min of meor vochtige
oogon na.
„Dat noemt men nu soizoonliofde," zeide
hij en ging langzaam alleen naar do prome
nade.
Een Duitsoh goneosheor, dr. Moll, heeft in
het „Zeitechrift für Psychologie und Pa-
thologio" een belangrijk artikel geschreven
over den invloed van het groote stadsleven
op do zenuwen. Hij toont daarin eerst de
onjuistheid aan van do meening als zouden
naar vorhouding in groote steden veel meor
zonuwziokon zijn dan op hot land, waar in
derdaad meor gevallen voorkomen dan men
gewoonlijk denkt. Tot do vorkeerde meening
geoft vooral aanleiding, dat men te weinig
lot op do bestanddeel en dor bovoUring. Aan
zenuwstoringen zijn namelijk vooral porso-
non onderhevig, dio met het hoofd werken,
en zulke personen zijn in groote steden naar
vorhouding veel talrijker dan in kleinere
en in dorpen. Hot betrekkelijk aantal let
terkundigen, geleerden, journalisten, too-
neolspelera, toonkunstenaars, enz. stijgt nog
veel sterker dan in verhouding tot do be
volking.
Wel is hot juist, dat oen grooto stad ve
lerlei factoren oplovort, dio op do zenuwen
werken. De bewoner krijgt daar voel moor
indrukken, moot veel moor opmerken dan
dio van hot platteland. Hot godruisch van
do volo rijtuigen, de voortdurendo oplettend
heid voor gevaren, do haastige spoed, wei
kon do groote afstanden noodig maken, hot
ongeduldig wachten op een tram, waarin
plaats is, en andoro dergelijke omstandig
heden kunnen bij personen mob goring weer
standsvermogen niet andere dan verderfelijk
op hot zenuwgestel werken. Daarbij komb
dan nog do invloed van de talrijko „ver*
makelijkhoden", schouwburgen, oonoerton,
tentoonstellingen. En vooral do „gezellig
heid", waaraan zoo vaak een deel dor nacht
rust wordt opgeofferd.
In verband met dit laatste spreokt dr.
Moll ten slotte over het vraagstuk van den
dag: do overlading bij kinderen. In dio „ge
zelligheid" riet hij voor kinderen in groote
steden veel meer do oorzaak van nervositeit
dan in do veelbesproken overlading op
school. Ook do 6chool is niet zonder schuld,
in zooverre, dab de groote afstanden tus-
6ckon huis on sohool, mot name voor de leer*
lingen der minder talrijko hoogoro burger
scholen on gymnasia, geen behoorlijken rust
tijd laten. Dat maakt, dat do leerlingen
steeds gehaast zijn, in allerijl hun maaltijd
gebruiken, en ook wel te vroeg moeten op
staan. In een groote stad ih bovendien hot
samenwerken van ouders mot onderwijzers
on leeraren veel minder mogelijk dan in een
kleine stad. Do opwinding en vrees tcgon'
don tijd van overgaan worden er niet voor
komen, gelijk op kleinere plaatsen mogelijk
is, door den band tussohon school en huisge
zin. Vooral echter wordt mot de vermakelijk-
DE KOMIEK.
»,Wel te rusten, Kareitje, en de groeten
kan mama Martini"
„Dank je wel, jongens, goeden avond 1"
Martin, de komiek van het theater Mont-
'm art re, trok den kraag van zijn kale overjas
omhoog, stak zijn handen in de zakken en
'ging met kleine passen huiswaarts, het kof
fiehuis voorbij, de straat d'Orsel door en
'de straat des Martyrs in. Eenige minuten
later hiof hij het hoofd op en keek naar de
Rijfde verdieping van een huis, waar, hoo
Iaat het ook reeds was, voor een der ramen
een licht brandde, stak glimlachend de straat
over, boldo, ging vlug voorbij de loge van den
portier, en zoo de trap op, bij twee treden
te gelijk. Vóór hij nog geheel boven was, ging
tér een deur open en een oude vrouw, met
'dc lamp in do hand, kwam te voorschijn,
Toepende: „Ben jij het Kareltje?"
„Ja, moeder, goeden avond 1"
Hij sloeg zijn armen om haar hals, om
helsde haar, of hij ze in geen jaren had ge
zien en toen de deur weer dicht was, gingen
beiden voor hun met zorg gedekte tafel zit
ten. Dan gebruikten zij hun avondeten; hij
:yerteldo tot in de kleinste bijzonderheden
alles, wat er zoo'n avond gebeurd wasmaak-
it© haar opmerkzaam op die gedeelten zijner
j rollen, waarin zijn talent het meest uit-
ikwam; gaf verhaaltjes ten best© over zijn
kameraden en sprak over alles en nog wat.
Zij, moeder Martin, vroeg altijd maar door,
lachte als een jong meisje, ofschoon ze reeds
do zestig voorbij was, dook weg in haar leun
stoel en zag haar zoon innig aan, haar klei
nen jongen, den komiek, zooale hij zich
zei ven somtijds noemde.
Martin hield zooveel van zijn moeder 1
Jaren geleden, toen hij nog op school ging,
was zijn vader gestorven, en al de liefde en
teederheid der moeder waren voortaan voor
den knaap geweest. Zij had hem zoo zorg
vuldig bewaakt en verzorgd, alsof hij een
meisjo was; zij beefde, als hij maar eventjeB
hoesttezij had dag en nacht gewerkt, opdat
het hem toch aan niets zou ontbroken.
Er waren later jaren van ellende gekomen.
Martin kon geen werk vindon en de moeder
was zwak. Op een avond kwam hij thuis:
„Moedor, ik heb een baantje."
„Wat dan, Karei?"
„Mijnheer Dutoit, van de tweede verdie
ping, heeft me gisteren binnengeroepen en
vroeg me, of ik die jongen was, die overal
werk zocht."
„Ja, zei ik."
„Welnu, ga met mo mee. En toen ben ik
meegegaan. En nu heeft hij mo geëngageerd
voor kleine rolletjes en figurant."
„Maar waar dan toch? Waar dan toch?"
vroeg de moeder.
„In het theater van Montmartre hij is
er directeur."
Twee dagen had moedor Martin geweend,
maar zij moesten eten. En zij kon niet meer
werkenSpoedig werd Karei een goed sujet
en speelde als komiek, hetgeen hem nogal
goed afging, soms uitstekend.
Och, 't was geen groot artist, maar do
habitués van het tooneel Montmartre ver
goodden hem op het eindzijn mager gelaat,
met dio twee roode koontjes, zijn groot©
mond met die lange tanden, zijn bevendo
stem, die veel van een valsche klarinet had,
maar vooral zijn manier, om op onnoozelo
wijs een grap te zeggon, deden do luitjes
schateren van lachen, zoodra hij opkwam
en haddon hem in hun wijk naam doen ma-
kon. Maar daarbij bepaalde zich dan ook
zijn roem. Maar wat ging hem dat aan
Zijn moeder bewonderde hem I
Dat rustige, kalme leven, te huislijk, zei
den sommigen, het behaagde hem, en hij zou
zich in geen ander zelfs hebben kunnen
schikken; wanneer hij dan ook eens door
andoren werd uitgevraagd, was steeds zijn
lachend antwoord: „En moeder dan, dio mij
waoht?"
Eens was Martin recht verdrietig geweest:
hij kwam den foyer binnen en hoorde daar
schreeuwen, tieren, razen en vloeken; zelfs
sprak men er van tweegevecht en van getui
gen. Om hem op de hoogt© te brengen, gaf
men hem een courant te lezen; hij vond oon
lang artikel, waarin de komedianten zeer
werden mishandeldonder al den omhaal van
woorden zag en begreep hij slechts dit eene:
de komediant is totaal onvatbaar voor zui
ver en waar gevoel. Toen hij des avonds
thuis kwam, gaf hij de courant aan zijn
moeder, liet haar dat stukje lezen en toen
rij gedaan had, zeide hij, terwijl hem de
tranon over de wangen rolden: „Zeg eens,
moeder, ia het waar, dat ik u niet innig
liefheb?"
Eu moeder Martin sprak terwijl zij haar
lieveling aan haar hart drukte, alsof zij het
togen een onbekenden vijand had: „Kom dan
maar eens hier kijken, hoe lief mijn kind zijn
moeder heeft."
Op zekeren avond was het kleine komedie-
gebouw vol toeschouwers, want or zou ccn
stuk worden opgevoerd, dat op oen der
grootste theaters groot suoces had gehad.
Hoe guur het ook was, toch had moeder Mar
tin er op gestaan, do voorstolling bij te wo
nen, want, denkt eens aan, haar jongen ver
vulde de hoofdrol en zijn naam prijkte met
roodo, groote letters boven op het afficho.
Die avond was de glorie van Martin. Het
regende toejuichingen; nooit was hij in zijn
rol zoo goed doorgedrongen; hij had zich-
zelven overtroffen; maar wat was het? To
midden van dat groote publiek zag hij slechts
één persoon, gezeten op een leunstoel in de
stalles: zijn moeder! Dien avond speelde hij
geheel alleen voor moeder Martin I
Toen ten slotte het scherm viel na het laat
ste bedrijf, werd Martin ten tooneele terug
geroepen.
Moeder Martin, geheel in de war, haastte
zich naar buiten, duwde haar buren op zij,
om er maar uit te komen, en ging toen in
do nauwe gang staan, waardoor de artistcn
heen moesten. Haar hoofd was zóó vervuld
met vreugd, dat zij vergat een dikken wol
len dook om te doen, dien zij op den arm
droeg; zij voelde geen tocht, liep ongeduldig
hoon en weor, praatte ovorluid en vond, dat
hij zoo org lang bezig was met verklceden.
Eindelijk, daar was hijin een oogwenk was
zij bij hem, viel hem om den hals en stamelde
vol verrukking: „Och, mijn jongen, mijn
lieve jongen I"
Martin, zelf ontroerd, omhelsde haar op
zijn bourt, on vroeg: „Zijt go dus tevreden,
moedor?"
„Och, mijn Kareltje, hoe kun jo dat nog
vragen
Dien avond scheon hun woning hun een
paleis, zóó gelukkig waren zij, do toekomst
was zoo rooskleurig, en hun souper opge
luisterd door champagne oen verrassing
van moeder Martin was vroolijker dan
ooit.
Och, wat haddon zij een goed leventje
Don volgenden avond was Martin, trota
het groote succes van den vorigen dag, droef
geestig gestemdhij beantwoordde de geluk-
wenschen der kameraden met een gedwongen
lachje, was spoedig boos, en hij, die als een
lam bekend stond wat zijn humeur aanging
was nu zoo lastig tegenover tooncelbcdicu-
den en makkers, dat eindelijk een hunner
vroeg: „Wat scheelt er toch aan?"
„Mij, mij scheelt niets, maar moeder Mar
tin hoest zoo vreesclijk; ik denk, dat zij kou
gevat höeft, toen zij mij gisteravond stond te
wachten."
„Arme vrouw I Maar dat zal immers weer
overgaan 1"