LEIBSCH DAGBLAD, ZATERDAG 5 JULI. - DERDE BLAD. Mijn eerste fietstocht. Owdrem liefde voor de dieren. Fransehe schrijvers over het rookon. DE „MILLIONRHAIR". 5o. 12904 Anno 1902. Ik was een vent van twaalf jaar, toen Ik mijn eersten fietstocht maakte. We leefden nog in de gulden dagen van do „hooge". De wielersport was nog in haar geboorte en de woorden „fiets" en „fietsen'*waren nog niet uitgevonden. Men sprak nog van ,,vilezepee" en „vilezcpee- rijen". De „fiets'heeft haar intrede gedaan met de Zondagsrijders, die, in jassen met fladderende slippen, de publieke wegen on veilig maken, a raison van 30 cents por uur. Mijn eerste rijwiel was een karretje met stevige houten spaken, houten velgen, waar om breede solide ijzeren banden, als bij een rijtuig, een kaarsrecht breed stuur, forsche pedalen, zonder transmissie aan de as van het voorwiel bevestigd en ten slotte een familiezadel met franje. Dit unicum nu was nnjn allereerste fiets on als ik daarop trotsch als een Romein door Rotterdam reed, en de ijzeren banden \an mijn „kraker" geweldig over de puntige keien van mijn geboortegrond ratelden, dan hoorde ik de hoononde stem van de lieve jeugd achter mij aan gillen: „Molen wegen 1 MolenwalenI" een enkele maal eens afgewisseld door „a6chkar" of „ram melkast". Na dezen baanbreker deed de „hooge" haar intrede. Dit bracht een geweldigon om mekeer in de wielersport. Van uit Enge land naar hier overgewaaid, had do elegan te bioycle ook in ons land weldra burgor- recht vorkregen en mijn verlangend jongens hart dorstte naar het bezit van zoo'n pracht stuk. Mijn ouwen trouwen „kraker" met het ge- franjode zadel keek ik. niet meer aan, ik schaamde me voor h m, en toen eindelijk, na een schitterend afgelegd toelatingsexa men voor de 3 B.-S., mijn dierbaarste wensen in vervub.ng kwam en „een hooge" mijn deel werd, toen bracht ik den „molen wagen" nair zijn laatste rustplaats. Aan brandhout word mijn oude getrouwe ge taxeerd op twee gulden en vijftig centen. Had Hildebrand in die dagen zijn „Ca mera Obscura" geschreven, ongetwijfeld zou hij na%*t zijn ronden Hollandschen jongen den jeugdigen fietsrijder van dien tijd gety peerd hebben. Hoe hij 's morgens vóór dag en dauw opstond, na een elaap vol van droomen over de kranigste evoluties op zijn stalen ros, hoe hij, zonder zich te hebben gewasschen, zich langs den paal van de vor- anda op zijn „hooge" heesch en hoe hij dan, om de kunst machtig te worden, zich met een duw afzette en met een vaart den tuin in vloog om, aanvankelijk, meer dan eens met zijn neus tusschen mooi-ontluikendo tulpen de trots van vader te tuimelen. Hoe hij iederen avond, vóór het naar bod gaan, de knieën insmeerde met zalf, van wege de blauwe plekken, en hoo moeder een paar uur per dag aan hot verstellen was van boven- en ondergoed vanwege de win kelhaken. Mijn oude kraker, do molenwagen, had mij met de balanceorkunst al zoozeer ver trouwd gemaakt., dat het berijden van mijn ideaal al spoedig geen geheimen meer voor mij bezat. Yan zonsopgang tot zonsonder gang, terwijl ik mij nauwelijks den tijd gun de om het noodigo te gebruiken en dikwijls nog met een halve boterham tusschen de kie zen de deur uitvloog, was ik mij aan het oefenen: opspringen, afspringen, hard rijden, langzaam rijden, keeren, met de rechterhand aan het stuur, met do linker hand, en ten slotte geheel los. Geschiedde het opstijgen aanvankelijk laddersgewijs, door gebruik te maken van do boven het kleine achterwiel aangebrachte „staps", later werd mij dat te min en wipte ik zoo op het zadel. Kranig, kranig, luidde mijn eigen oor deel en als mij destijds een engagement was aangeboden door Pflaging of Soesman, had mij zulks in 7t -minst niet verwonderd. Geen vacantie bracht zooveel genoegen als die, waarin ik mijn „hooge" voor het eerst bereed, en had het „uitstapje" niet een aan merkelijke verkoeling gebracht in mijn enthusiasme, mijn goluk ware volkomen ge weest. Mijn eerste fietstocht was gericht naar Den Haag, naar mijn oom. Ik wilde den goeden man verrassen. In mijn verbeelding zag ik hem in stomme bewondering voor me staan, verbaasd, perplex over zoo'n neef Ik zou met mijn „hooge" met oom en met tante gaan wandelen in het Haagsche Bosch en daar al mijn krachttoeren vertoo- nen. En ik zou, zoo hoopte ik, met zijn hart, zijn portemonnaie doen opengaan. De oudelui gaven permissie en op een Zondagmorgen in Juli maakto ik om vijf uur reveille, ten einde de huisgonooten ge tuigen te doen zijn van mijn afrit, die om acht uren zou plaats hebben. Den vorigen dag had ik mijn stalen roe goed verzorgd. Iedere spaak glom als een spiegel en met het smeren der assen was ik zoo overvloedig geweest, dat de marmeren gang, waarin de „hooge" 's nachts een rust plaats vond, ontoonbaar was van de vet vlekken. In mijn beste pak gestoken, van fiets- kostume8 was toen nog geen sprake stond ik om Kalf acht op straat, wel con beetje zenuwachtig aangedaan nu dc groote onder noming zoo vlak voor mij lag. „Dag, jongens 1" dit heel verwaand to gen mijn jongere broers en zusters ,,dag pa, dag moe!" met een zoen, en na een „voorzichtig toch, jongen" van de oudelui sprong ik op mijn „hoogo" en reed weg, af en toe omkijkende en mijn huisgonooten toe wuivende, tot ik om een hoek van dc straat verdween. Als een pauw zat ik op mijn kar en den enkelen kennissen, die ik in het vroege mor genuur in de stad tegenkwam, riep ik ju belend toe: „Bonjour, ik ga naar Den Haag 1" Het was prachtig weer dien Zondag en welgemoed trapte ik, tegen eon tamelijk stijf briesje in, langs het mooie jaagpad, op Over8chie aan. De zenuwachtige aanvechtingen waren nu geheel verdwenen, ik gevoelde me weer den oude en als ik in de verte iemand zag aan komen, gingen do handen van do stuur stang en reed ik, met over do borst ge kruiste armen, den voetganger voorbij, mijn oogen verdraaiend om te zien of er wel nota werd genomen van dien kranigen toer. O, als dan zoo iemand stil stond om mij na te kijken, dan had ik het wel willen uit schreeuwen van genoegen." Bij den tol te Overschie aan den Schie dam schen weg begonnen de beenen sneller te draaien om in flinken gang de hooge brug over do Delftshavensche vaart te kun nen passccren. Mijn moedor had ik moeten beloven vóór die gevaarlijke brug, waarop zij al eens met een rijtuig doodsangsten had uitgestaan, af te stappen, maar do ij del heid was ditmaal sterker dan alle mogelijke beloften. Tusschen tol en brug bevonden zicheonige wandelaars en die moesten zien, wat „ik" kon. Reeds was ik halverwege gekomen, toen eensklaps zoo'n geniepigo rukwind mijn pet je wegblies en deed rollen en rollen, tot de tolbaas er zich over ontfermde en mij, die inmiddels afgestegen was, het hoofddeksel teruggaf met de woorden: „Gaaf; uwees nou maar kuieren over de brug, jongeneertje." Zoo kwam ik de belofte van mijn moedor toch na. Mismoedig en in mijn eer gokrenkt, wan delde ik niet alleen over de brug, maar het geheele dorp door naast mijn „hooge0, en eerst op den Delftweg, toen er geen mensch meer to bespeuren was, waagde ik me weer op het zaAl. Mijn tegenspoed scheen met dit kleine on geval afgejoopen, want heelhuids werd De Zwet bereikt, waar ik, door de bewonderen de blikken, die mjj onderweg, zoo ik meen de, waren toegeworpen, mijn opgewekte stemming terughad. Na een korte pauze ging het op Delft aan, waarvan ik do torens zoo dichtbij waande, dat mij do afstand hoogstens een halfuur gaans voorkwam. Do eigenaardige prikkeling in mijn kuiten, het begin van ver- moeionis, sprak echter als een gevoelig be wijs voor mijn geringe kennis van het schat ten van afstanden en, nu eens een eind loo pend, dan weer eens een stukje rijdend, deed ik mijn intrede in Delft na ruim drie-kwart uur. Hier was de pauze van langor duur. Mijn dorstige keel had laving, mijn vermoeide on derdanen hadden rust noodig, maar toen al le drie hiervan volop genoten haddon, was ik weer do kraan en in een flink tempo reed ik den Haagweg op. •Tot Hoornbrug ging het van een leien dakje, maar aan den anderen kant, daar wachtte het mij op, het noodlot, strekte zijn armen naar mij uit, om weg te vagen alle schoone illusies,om mij, den zich groot wa nende, te maken klein, tot niets, to doen tuimelen van zijn verheven zitplaats, tc over laden met slijk on schande. Met een gangetje reed ik de brug af on in de richting van het voetpad destijds door den maagdelijken staat, waarin de wie lersport nog vorkeerde, niet „verboden voor wielrijders" en had do grens van straat- en grindweg juist bereikt, toen als door onzichtbare, krachtige hand gedreven, mijn achterwiel zich in het luchtruim verhief en de rijder, als door een veer bewogen, van zijn zakl gelicht werd en „in's Blaue hinein" vloog. Nog nimmer werd de wet op do middel puntvliedende kracht in do practijk zoo glashelder bewezen als met dezo onwille keurige salto- mortale. Als een volleerd gymnast van een vlie gend rek, zoo schoot mijn lichaam door de ruimte, om dakrna, gehoor gevend aan de wetten dor zwaartekracht, in een flauwe bocht naar het aardrijk te zweven. Ik vond meaelf terug in een sloot, dooh in een onnatuurlijko houding. Mijn petje rustte op den moddorigen bodem en de boenen be vonden zich nog op het droge, ten minste, ik had geen last van natte voeten. Mijn makker, de „hoogo", die eerst oven in het zandhoopje was blijven steken, dat straat- en grindweg verraderlijk verbond, had zijn baas daarna gevolgd en lag nu als een trouwe metgezel naast hom in de sloot, wachtend op de dingen, die komen zouden. En de dingen die kwamen, waren kerk gangers, die zich over ros en rijder ontferm den en beiden deponeerden in de uitspan ning ,,'t Molentje", waar eerstgenoemdo met schuier en lap ontdaan word van het allerzwartste zwart, en waar de andere spuitwater dronk voor don schrik en met stopnaald en ijzergaren zelf de winkelhaken dichtte in jasje en broek. En beiden kwamen bij oom in Den Haag als ridders van de droevige figuur. Ooms hart en portemonnaie gingen niet open. De „hooge", oom, tante en ik gingen niet wandelen in het Haagsche Bosch. Er werden geen verrassende kunststukken meer uitgevoerd, maar wel „kaartjes" genomen naar huis. Dit was mijn eerste fietstocht De wetenschap heeft het verschijnsel nog niet kunnen verklaren, dat juist het vrouwe lijke geelacht geneigd schijnt, zulk een ovor groote liefde voor do dieren aan den dag te leggen. Vooral iionden en katten profitee- ren or in ruime mate van. Tot welke bui tengewone vriendschapsbetuigingen zulk een hondonvriendin wel in staat is, heeft ieder een al eens ondervonden. Het zijn enkele rassen, die een onwoeretaanbaron indruk op zulke met do hondenwereld dwepende ge moederen schijnen te maken en wel in de eerste plaats de mops, een ras, dat, volgens een bekend spreekwoord zoo dom is, dat het de maan aanblaft. Of het spreekwoord gelijk heeft, zullen we in het midden laten. Een overigens zeer voortreffelijke vrouw had al de liefde, die zij het menschdom schuldig was, op haar mops overgedragen, een afschuwelijken, onvertrouwbaren, on- aardigen, snoepaohtigen keffer. Zij en haar mops waron onafscheidelijk. Wanneer zij met hot leelijke beest onder den arm op straat een kennis ontmoette, zoi ze altijd, dat zij en haar mops het heel aangenaam vonden. Volgons do goede vrouw was het dier geweldig slim, merkte met zijn ééne oog alles op en het at zioh zoo vet, dat het niet meer loopon kon. De verregaande dwaasheden, waaraan de hondenvriendinnen zich schuldig maken, zijn niet te tellen en zouden kolommen vul len. We willen dus slechts een bloemlezing geven. Een dame te Warsohau had drie kamer honden, die mot de grootste zorgvuldigheid verpleegd werden. Op zekeren keer zouden haar honden eon partij geven on op het be stemde uur werden twaalf honden in fraaie rijtuigen gebracht, allo gekleed in fantasri- echo kostumes en met fraaio mutsen. In dc eetzaal was de tafel gedokt. Het menu was extra fijn, voor honden ten minste: kos!e- lijko pasteitjes, roastbiof, kalfsvleesch, wild, gevogelte en dessert. Do viervoeters werden door lakeien bediend, doch dezo mensohon waren niet woinig in hun eer getast door de wat al to ver gedreven gekheden van me vrouw. Een ander geval wordt nog uit Parijs ge meld. Op het politiebureau werd een op straat opgevangen windhondje afgegeven, dat een met zijde gevoelden, goed gowattcer- den en met bont bezetten mantel droog. In een binnenzak van den mantel vond men een met echte kant omzoomden en met een gra venkroon bestikton zakdoek. Om den hals droeg deze voornamo hond een geel zijden lint, dat met een gouden, met echte paarlen en briljanten bezette speld aan den mantel bevestigd waa Mon hield het diertje zoolang opgesloten, tot de eigenares, een dame uit eon zeer voorname familie, hot kwam op- eisohen. Toen zij haar lieveling weer terug zag, vergoot zij vreugdetranen. Zij kuste en liefkoosde het dier onophoudelijk. Maar haar woede kendo geen grenzen, toen zij vernam, dat het lieve beest don nacht zoo maar op de kale planken had moeten door brengen, opgesloten met een troep van die gewone honden, die er in het geheel geen gevoel voor schenen te hebben, dat ze de eer genoten van zeer hoog gezelschap. Ook aan dwaasheden bij hondenvrienden ontbreekt het niet. Zoo heeft eon Ameri- kaansch millionnair, Pierpont Morgan, be kend als ontwerper en voorzitter der staal- on oceaantrusts, een villa doen bouwen, omgo- ven van een park, alleen voor zijn honden, terwijl hij zioh er op beroemt, dat zijn hon den het beter hebben dan menig bewoner der Vercenigde Staten. Wanneer men een dame (pardon, niet allen) do vraag zou stollen, hoe zij over het rooken donkt, dan zou haar antwoord roker zijn als volgt: „Rooken, meneer, ik vind hot afschuwen lijk. In mijn mooie kamor mag nooit gerookt worden, de gordijnen krijgen er een gele tint van en do spiegels beslaan... en dan die luohtl" We zullen de critiok van do dames voor dezen keer eens achterstellen en ccnigo be kende Franscho schrijvers aan het woord laten. H. Taino zei: Zoker, ik rook sigaretten. Het is een tijdvordrijf voor do oogonblikken, waarop mijn hersens rust nomen, maar het is, zooals volo voorbeelden bewijzen, dikwijls gevaarlijk. André Thouriot zegt: Van oen vcreeniging tegen misbruik van tabak bon ik nooit lid geweest en zal ik nimmer worden, hoewol men er mij dikwijls voor heeft willen winnen. En waarom ik niet wil? Om de eonvoudigo reden, dat ik een hartstochtelijk rookcr bon. De sigaret on ik zijn éón, we zijn onafschei delijk verbondon, en toch heb ik van dio be wuste voreoniging een zilvoron medaille go- kregen. Voor conigo jaren kwam de presi dent dier voreoniging bij mo, on verzocht mij een novollo to schrijven, waarin het lij den van oen hartstochtelijk rookor geschil derd moest worden. Ik deed het en ontving de medaille, dat was dan ook de eenigo band tusschen mij en do niot-rookers. Emile Zola laat zioh over hot rooken aldus uit: Een bepaald idee voor rookon heb ik niet. Vóór ongeveer tien jaar is het rooken mij door mijn dokter verboden. Die onthou- ding was een strijd voor mij. Om eohtor aan te nemen, dat het gebruik van tabak een na- dcoligen invloed heeft op letterkundigen ar-' beid, daarvoor moeten degolijko bewijzen ge-^ loverd worden. Mij zijn groote schrijvers be kend, dio hartstochtelijke rookers zijn, on or- zich volkomen wól bij bcvindon en ik betreur het dan ook ten zeerste, dat ik het afgowond ben. Francois Coppóe zegt: Ik ben een groot liefhebber van rooken. Van mijn achttiend© jaar rook ik sigaretten, dooh nooit een pijp of sigaar. Ik heb echter een eigenaardigo manier van rooken. Ik steek cc. sigaret aan en na den tweeden of derden trek werp ik haar weg. Hoewel mijn gestel vrij zwak is, schrijf ik dit niet aan mijn rooklurfc t o -a mijn opinio is, dat rooken opwekt tot den ken on droomen, on -*ie woordon zijn voor een schrijver onafscheidelijk aan elkaar vor- bonden. Alex. Dumas (dc zoon) zeide, als iemand hom iets van het rooken vroeg, zou hij zo vorwijzen naar Augier on Oobavo Fouillot, die als groote liefhebbers bekend staan. Ik zolf, zoo vervolgde Dumas, ben gelukkig laat begonnen tc rooken, en bon er mee op gehouden toen ik voelde, dat ik er duizelig van werd. Volgens mijn zionswijzo is de ta bak, naast den alcohol, d. grootste vijand voor hotvilcnkvcrmogen, en 6tel ik een hart stochtelijk rookor gelijk mot iomand, die ver*' slaafd is aan don drank. Fouillot laat zioh aldus uit: Ik hield dol veel van een sigaret, en liet heeft me zeer- veel moeite gekost, het rookon te laten, dooh! ik wci*d er toe gedwongon door mijn ze nuwen, cn ik schrijf die zenuwachtigheid toe aan den invloed der nicotine. Een zokor feit is het dat voor zenuwaentige menschea het rooken zeer slecht is. Men begint mot- duizeligheid en het einde is slapeloozo naoh-- ten. De geest wordt er door verzwakt en hot. gevolg is, dat hot vorstand verstompt. Het was tijdens de onlusten in Algiers, welke de opstand van Bou Amena had ver wekt. Ik was in dien tijd als officier inge deeld bij hot tweede regiment „Chasseurs d'Af rique. Op zekeren dag kregen wij bevel dadelijk uit te rukken, en den vijand naar El Quad Fendhi tc vervolgen. Wij gingen op marsch en trokken in breede gelederen langzaam vooruit-, drie dagen en vier nachten, zonder het bivouak op te slaan. Gedurende dezen eindeloos langen tocht zou ik de geschiedenis van Louis Cressol loeren kennen. Oressol was twintig jaar oud, zag er ech ter uit alsof hij pas vijftien was; hij was klein van gestalte en opvallend mager, blond, met meisjesachtige, rozige gelaats kleur, waarop de Afrikaansche zon zelfs geen 6poren had achtergelaten, en met groo te, blauwe oogen, die droomerig en zacht plachten rond te kijken. Hij was werkelijk opvallend aardig, bijna een komische verschijning als „Chasseur d'Afrique." Wanneer men hem daar op zijn groot wit paard zag zitten, bijna wegzinkend in het groote zadel, dan kreeg men in het geheel niet den indruk een militair voor zich tc «ien. Dan zag hij er eer uit als een tooneel- eoldaaL Daar hij op dezen tocht door overver- moeienis nog meer dan de anderen neiging toonde in te dommelen, drong ik mijn paard dicht naar het zijne toe, -en begon met hem te praten, terwijl wij in dien donkeren nacht onzen tocht vervolgden. „Wel, Cressol", zeide ik, „je gaat ons zoo gauw voorgoed verlaten, hè?" Dadelijk was de kleine weder opgeruimd en het was met van vreugde stralende oogen, dat hij antwoordde, terwijl hij zich in mili tair postuur zette: „Ja, luitonant, en wat zal mijn grootmoeder dan blij zijn I" „Wat wilt ge dan wel gaan beginnen, als je weder vrij bent?" vroeg ik. „Ik ga dan mijn erfdeel in ontvangst ne men Dit gezegde maakte mij vroolijk. „Hoe verschillend wordt toch door den mensch het woord „eigendom" opgevat 1" dacht ik bij mijzelf. Voor dit naïeve menschenkind bij voorbeeld was de kleine boerenwoning met koe en varkens, wat vermoedelijk zijn erfe nis uitmaakte, een verbazend groote bezit ting, terwijl Cressol het voorrecht om een zoodanig bezit te mogen besturen als een bij zondere gunst des homels beschouwde. „Dan begin je dus de erfenis tc beheeren, Cressol", zeide ik lachende. „Ja zeker, luitenant", zeide hij, geheel ver vuld van zijn toekomstplannen, „en mijn grootmoeder, die zal blij zijn 1" Deze laatste woorden herhaalde hij iets zachter dan een refrein. Dat deed mij pleïzier, eoodat ik vroeg: „Je houdt dus wel veel van je grootmoeder, Cres sol?" „Of ik van haar houd, luitenant, en het is juist om haar, dat deze erfenis mij zoo blij maaktIk koop haar voor haar ouden dag een kasteel", murmelde hij meer in zich zelf, „een kasteel, zooals alle rijke grootmoe ders hebben". Verwonderd keek ik hem aan, maar één blik overtuigde mij, dat de slaap hem reeds half overmand had on dat hij maar in een droom sprak. Ik deed echter of ik het niet merkte en ging voort: „En hoeveel moet je dan wel erven?" „Drie millioon", antwoordde hij en nu ver telde hij mij een wonderbare geschiedenis; een van die, waarin het toeval zulk een be langrijke rol speelt, een van die grillige lui men van het toeval, waardoor het verhaal ons dikwijls zóó onnatuurlijk toeschijnt, dat men het liever voor een sprookjo zou gaan houden. Een zekere Cressol was voor vele jaren naar Indië gegaan en had bij zijn overlijden zijn erfgenamen eeit vermogen nagelaten van 60 millioon. Daar deze laatsten nn twintig in getal waren, zoo ontving ieder de ronde som van drie millioen. Dit verhaal kwam mij zóó romantisch voor dat ik het in het begin niet wilde gelooven. Om mij echter tot gelooven te dwingen, haal de de kleine een heele bundel documenten van het Fransehe consulaat en van den no taris te voorschijn. Terwijl hij deze kostba re stukken openvouwde, zeide hij„O, luite nant, wat zal mijn goede grootmoeder toch blijdo zijnwat zal zij een rustigen ouden dag hebben, na al dien tijd van ontbering, vooral sinds ik weg ben I" Mij scheen het toe alsof de slaperigheid ge heel geweken was, toon hij zoo over zijn toe- komstigen rijkdom uitweidde. Ik zie nog zijn van geluk stralende oogen en hoor nog zijn levendig praten, dat zelfs door het hoefgetrappel niet kon overstemd worden. Waarlijk, sinds dien dag heb ik nooit meer zulke reino, kinderlijke vreugde ontmoet. Den geheelen nacht beraamde hij plannen voor den tijd, dat hij voorgoed den dienst zou verlaten. Don volgenden dag stonden wij tegenover den vijand. Het was mijn vuurdoop. De eer ste oogenblikken was het mij, alsof er een zwaar voorworp op mijn hoofd rustte, als drukte een onzichtbare reuzenvuist mij ne der. Vol ongerustheid stolde ik mij de vraag hoe ik in zoo'n toestand den vijand het hoofd zou kunnen bieden. Zou ik op het oogenblik des gevaara misschien door vrees worden aangegrepen t Goddank, het duurde niet lang I Toen ik den vijand voor mij zag, deze duivelsche ge stalten mot hun lange, dunne geweerloopen, toen ik hun wild, woest gebrul en het flui ten der kogels en pijlen om mij heen hoorde, toen merkte ik, dat er gelukkig geen zweem van vrees in mij was. Ik dacht op dat oogen blik niet meer aan mijn eigen persoon, maar slechts aan het mij gegeven bevel: het leven van de aan mij toevertrouwde manschappen te beschermen. De gcdachto ,dat ik zelf ook' kon vallen, kwam geen oogenblik meer bij. mij op Al mijn gedachten draaiden zich nog; slechts om dat ééne punt: het leven mijnor mannen niet door mijn schuld in gevaar tq brengen. Om mijn heen, over mij heen, overal floten zonder ophouden de kogels. Het half krij- schende, half zonderling klagend geluid» waarmede do kogels langs mijn ooren snor den, geleek op een koor van gccstcsstemmcn.. Toen een groot getal ongcloovigen gesneu veld en dc rest op de vlucht geslagen was,, liet ik halt houden, en toon dacht ik ook weder aan den kleinen Cressol, dien ik in het strijdgewoel geheel uit het oog had ver loren. Lang zocht ik te vergeefs naar hom. Van; mijn manschappen waren er drie gewond, waarvan er één spoedig stierf: een kogel had' hem do ruggegraat doorboord. Een andere, met name Dux, die een schot in het onderlijf had gekregen, was na korten tijd weder hersteld. Do derde dankte zijn leven aan eon onge woon toeval. Hij droeg zijn zakboekje «amen- gevouwen in zijn borstzak. Dc kogel had den omslag doorboord, maar was in de bladen blijven zitten. 'Allen kwamen op het appèl. Alleen Crej* sol ontbrak. Niemand wist waar hij was. Ik vond hem eindelijk, na lang zoeken, ter zijdat van den weg liggen. Een kogel had zijn rech te rlongstreek doorboord. Hij lachte mij toe^ toen hij mij zag komen. „Het heeft niets té.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1902 | | pagina 9