LEIBSCH DAGBLAD, ZATERDAG 5 JULI. - DERDE BLAD.
Mijn eerste fietstocht.
Owdrem liefde voor de dieren.
Fransehe schrijvers over het rookon.
DE „MILLIONRHAIR".
5o. 12904
Anno 1902.
Ik was een vent van twaalf jaar, toen
Ik mijn eersten fietstocht maakte.
We leefden nog in de gulden dagen van
do „hooge". De wielersport was nog in
haar geboorte en de woorden „fiets" en
„fietsen'*waren nog niet uitgevonden. Men
sprak nog van ,,vilezepee" en „vilezcpee-
rijen". De „fiets'heeft haar intrede gedaan
met de Zondagsrijders, die, in jassen met
fladderende slippen, de publieke wegen on
veilig maken, a raison van 30 cents por uur.
Mijn eerste rijwiel was een karretje met
stevige houten spaken, houten velgen, waar
om breede solide ijzeren banden, als bij een
rijtuig, een kaarsrecht breed stuur, forsche
pedalen, zonder transmissie aan de as van
het voorwiel bevestigd en ten slotte een
familiezadel met franje.
Dit unicum nu was nnjn allereerste fiets
on als ik daarop trotsch als een Romein
door Rotterdam reed, en de ijzeren banden
\an mijn „kraker" geweldig over de puntige
keien van mijn geboortegrond ratelden,
dan hoorde ik de hoononde stem van de
lieve jeugd achter mij aan gillen: „Molen
wegen 1 MolenwalenI" een enkele maal
eens afgewisseld door „a6chkar" of „ram
melkast".
Na dezen baanbreker deed de „hooge"
haar intrede. Dit bracht een geweldigon om
mekeer in de wielersport. Van uit Enge
land naar hier overgewaaid, had do elegan
te bioycle ook in ons land weldra burgor-
recht vorkregen en mijn verlangend jongens
hart dorstte naar het bezit van zoo'n pracht
stuk.
Mijn ouwen trouwen „kraker" met het ge-
franjode zadel keek ik. niet meer aan, ik
schaamde me voor h m, en toen eindelijk,
na een schitterend afgelegd toelatingsexa
men voor de 3 B.-S., mijn dierbaarste
wensen in vervub.ng kwam en „een hooge"
mijn deel werd, toen bracht ik den „molen
wagen" nair zijn laatste rustplaats. Aan
brandhout word mijn oude getrouwe ge
taxeerd op twee gulden en vijftig centen.
Had Hildebrand in die dagen zijn „Ca
mera Obscura" geschreven, ongetwijfeld zou
hij na%*t zijn ronden Hollandschen jongen
den jeugdigen fietsrijder van dien tijd gety
peerd hebben. Hoe hij 's morgens vóór dag
en dauw opstond, na een elaap vol van
droomen over de kranigste evoluties op zijn
stalen ros, hoe hij, zonder zich te hebben
gewasschen, zich langs den paal van de vor-
anda op zijn „hooge" heesch en hoe hij dan,
om de kunst machtig te worden, zich met
een duw afzette en met een vaart den tuin
in vloog om, aanvankelijk, meer dan eens
met zijn neus tusschen mooi-ontluikendo
tulpen de trots van vader te tuimelen.
Hoe hij iederen avond, vóór het naar bod
gaan, de knieën insmeerde met zalf, van
wege de blauwe plekken, en hoo moeder een
paar uur per dag aan hot verstellen was
van boven- en ondergoed vanwege de win
kelhaken.
Mijn oude kraker, do molenwagen, had
mij met de balanceorkunst al zoozeer ver
trouwd gemaakt., dat het berijden van mijn
ideaal al spoedig geen geheimen meer voor
mij bezat. Yan zonsopgang tot zonsonder
gang, terwijl ik mij nauwelijks den tijd gun
de om het noodigo te gebruiken en dikwijls
nog met een halve boterham tusschen de kie
zen de deur uitvloog, was ik mij aan het
oefenen: opspringen, afspringen, hard
rijden, langzaam rijden, keeren, met de
rechterhand aan het stuur, met do linker
hand, en ten slotte geheel los. Geschiedde
het opstijgen aanvankelijk laddersgewijs,
door gebruik te maken van do boven het
kleine achterwiel aangebrachte „staps",
later werd mij dat te min en wipte ik zoo
op het zadel.
Kranig, kranig, luidde mijn eigen oor
deel en als mij destijds een engagement was
aangeboden door Pflaging of Soesman, had
mij zulks in 7t -minst niet verwonderd.
Geen vacantie bracht zooveel genoegen als
die, waarin ik mijn „hooge" voor het eerst
bereed, en had het „uitstapje" niet een aan
merkelijke verkoeling gebracht in mijn
enthusiasme, mijn goluk ware volkomen ge
weest.
Mijn eerste fietstocht was gericht naar
Den Haag, naar mijn oom. Ik wilde den
goeden man verrassen. In mijn verbeelding
zag ik hem in stomme bewondering voor me
staan, verbaasd, perplex over zoo'n neef
Ik zou met mijn „hooge" met oom en met
tante gaan wandelen in het Haagsche
Bosch en daar al mijn krachttoeren vertoo-
nen. En ik zou, zoo hoopte ik, met zijn
hart, zijn portemonnaie doen opengaan.
De oudelui gaven permissie en op een
Zondagmorgen in Juli maakto ik om vijf
uur reveille, ten einde de huisgonooten ge
tuigen te doen zijn van mijn afrit, die om
acht uren zou plaats hebben.
Den vorigen dag had ik mijn stalen roe
goed verzorgd. Iedere spaak glom als een
spiegel en met het smeren der assen was ik
zoo overvloedig geweest, dat de marmeren
gang, waarin de „hooge" 's nachts een rust
plaats vond, ontoonbaar was van de vet
vlekken.
In mijn beste pak gestoken, van fiets-
kostume8 was toen nog geen sprake stond
ik om Kalf acht op straat, wel con beetje
zenuwachtig aangedaan nu dc groote onder
noming zoo vlak voor mij lag.
„Dag, jongens 1" dit heel verwaand to
gen mijn jongere broers en zusters ,,dag
pa, dag moe!" met een zoen, en na een
„voorzichtig toch, jongen" van de oudelui
sprong ik op mijn „hoogo" en reed weg, af
en toe omkijkende en mijn huisgonooten toe
wuivende, tot ik om een hoek van dc straat
verdween.
Als een pauw zat ik op mijn kar en den
enkelen kennissen, die ik in het vroege mor
genuur in de stad tegenkwam, riep ik ju
belend toe: „Bonjour, ik ga naar Den
Haag 1"
Het was prachtig weer dien Zondag en
welgemoed trapte ik, tegen eon tamelijk
stijf briesje in, langs het mooie jaagpad, op
Over8chie aan.
De zenuwachtige aanvechtingen waren nu
geheel verdwenen, ik gevoelde me weer den
oude en als ik in de verte iemand zag aan
komen, gingen do handen van do stuur
stang en reed ik, met over do borst ge
kruiste armen, den voetganger voorbij, mijn
oogen verdraaiend om te zien of er wel nota
werd genomen van dien kranigen toer.
O, als dan zoo iemand stil stond om mij
na te kijken, dan had ik het wel willen uit
schreeuwen van genoegen."
Bij den tol te Overschie aan den Schie
dam schen weg begonnen de beenen sneller
te draaien om in flinken gang de hooge
brug over do Delftshavensche vaart te kun
nen passccren. Mijn moedor had ik moeten
beloven vóór die gevaarlijke brug, waarop
zij al eens met een rijtuig doodsangsten had
uitgestaan, af te stappen, maar do ij del
heid was ditmaal sterker dan alle mogelijke
beloften. Tusschen tol en brug bevonden
zicheonige wandelaars en die moesten zien,
wat „ik" kon.
Reeds was ik halverwege gekomen, toen
eensklaps zoo'n geniepigo rukwind mijn pet
je wegblies en deed rollen en rollen, tot de
tolbaas er zich over ontfermde en mij, die
inmiddels afgestegen was, het hoofddeksel
teruggaf met de woorden:
„Gaaf; uwees nou maar kuieren over de
brug, jongeneertje."
Zoo kwam ik de belofte van mijn moedor
toch na.
Mismoedig en in mijn eer gokrenkt, wan
delde ik niet alleen over de brug, maar het
geheele dorp door naast mijn „hooge0, en
eerst op den Delftweg, toen er geen mensch
meer to bespeuren was, waagde ik me weer
op het zaAl.
Mijn tegenspoed scheen met dit kleine on
geval afgejoopen, want heelhuids werd De
Zwet bereikt, waar ik, door de bewonderen
de blikken, die mjj onderweg, zoo ik meen
de, waren toegeworpen, mijn opgewekte
stemming terughad.
Na een korte pauze ging het op Delft
aan, waarvan ik do torens zoo dichtbij
waande, dat mij do afstand hoogstens een
halfuur gaans voorkwam. Do eigenaardige
prikkeling in mijn kuiten, het begin van ver-
moeionis, sprak echter als een gevoelig be
wijs voor mijn geringe kennis van het schat
ten van afstanden en, nu eens een eind loo
pend, dan weer eens een stukje rijdend, deed
ik mijn intrede in Delft na ruim drie-kwart
uur.
Hier was de pauze van langor duur. Mijn
dorstige keel had laving, mijn vermoeide on
derdanen hadden rust noodig, maar toen al
le drie hiervan volop genoten haddon, was
ik weer do kraan en in een flink tempo reed
ik den Haagweg op.
•Tot Hoornbrug ging het van een leien
dakje, maar aan den anderen kant, daar
wachtte het mij op, het noodlot, strekte zijn
armen naar mij uit, om weg te vagen alle
schoone illusies,om mij, den zich groot wa
nende, te maken klein, tot niets, to doen
tuimelen van zijn verheven zitplaats, tc over
laden met slijk on schande.
Met een gangetje reed ik de brug af on
in de richting van het voetpad destijds
door den maagdelijken staat, waarin de wie
lersport nog vorkeerde, niet „verboden voor
wielrijders" en had do grens van straat-
en grindweg juist bereikt, toen als door
onzichtbare, krachtige hand gedreven, mijn
achterwiel zich in het luchtruim verhief en
de rijder, als door een veer bewogen, van
zijn zakl gelicht werd en „in's Blaue hinein"
vloog.
Nog nimmer werd de wet op do middel
puntvliedende kracht in do practijk zoo
glashelder bewezen als met dezo onwille
keurige salto- mortale.
Als een volleerd gymnast van een vlie
gend rek, zoo schoot mijn lichaam door de
ruimte, om dakrna, gehoor gevend aan de
wetten dor zwaartekracht, in een flauwe
bocht naar het aardrijk te zweven.
Ik vond meaelf terug in een sloot, dooh in
een onnatuurlijko houding. Mijn petje rustte
op den moddorigen bodem en de boenen be
vonden zich nog op het droge, ten minste,
ik had geen last van natte voeten.
Mijn makker, de „hoogo", die eerst oven
in het zandhoopje was blijven steken, dat
straat- en grindweg verraderlijk verbond,
had zijn baas daarna gevolgd en lag nu als
een trouwe metgezel naast hom in de sloot,
wachtend op de dingen, die komen zouden.
En de dingen die kwamen, waren kerk
gangers, die zich over ros en rijder ontferm
den en beiden deponeerden in de uitspan
ning ,,'t Molentje", waar eerstgenoemdo
met schuier en lap ontdaan word van het
allerzwartste zwart, en waar de andere
spuitwater dronk voor don schrik en met
stopnaald en ijzergaren zelf de winkelhaken
dichtte in jasje en broek.
En beiden kwamen bij oom in Den Haag
als ridders van de droevige figuur.
Ooms hart en portemonnaie gingen niet
open. De „hooge", oom, tante en ik gingen
niet wandelen in het Haagsche Bosch. Er
werden geen verrassende kunststukken meer
uitgevoerd, maar wel „kaartjes" genomen
naar huis.
Dit was mijn eerste fietstocht
De wetenschap heeft het verschijnsel nog
niet kunnen verklaren, dat juist het vrouwe
lijke geelacht geneigd schijnt, zulk een ovor
groote liefde voor do dieren aan den dag
te leggen. Vooral iionden en katten profitee-
ren or in ruime mate van. Tot welke bui
tengewone vriendschapsbetuigingen zulk een
hondonvriendin wel in staat is, heeft ieder
een al eens ondervonden. Het zijn enkele
rassen, die een onwoeretaanbaron indruk op
zulke met do hondenwereld dwepende ge
moederen schijnen te maken en wel in de
eerste plaats de mops, een ras, dat, volgens
een bekend spreekwoord zoo dom is, dat het
de maan aanblaft. Of het spreekwoord gelijk
heeft, zullen we in het midden laten.
Een overigens zeer voortreffelijke vrouw
had al de liefde, die zij het menschdom
schuldig was, op haar mops overgedragen,
een afschuwelijken, onvertrouwbaren, on-
aardigen, snoepaohtigen keffer. Zij en haar
mops waron onafscheidelijk. Wanneer zij
met hot leelijke beest onder den arm op
straat een kennis ontmoette, zoi ze altijd,
dat zij en haar mops het heel aangenaam
vonden. Volgons do goede vrouw was het
dier geweldig slim, merkte met zijn ééne
oog alles op en het at zioh zoo vet, dat het
niet meer loopon kon.
De verregaande dwaasheden, waaraan de
hondenvriendinnen zich schuldig maken,
zijn niet te tellen en zouden kolommen vul
len. We willen dus slechts een bloemlezing
geven.
Een dame te Warsohau had drie kamer
honden, die mot de grootste zorgvuldigheid
verpleegd werden. Op zekeren keer zouden
haar honden eon partij geven on op het be
stemde uur werden twaalf honden in fraaie
rijtuigen gebracht, allo gekleed in fantasri-
echo kostumes en met fraaio mutsen. In dc
eetzaal was de tafel gedokt. Het menu was
extra fijn, voor honden ten minste: kos!e-
lijko pasteitjes, roastbiof, kalfsvleesch, wild,
gevogelte en dessert. Do viervoeters werden
door lakeien bediend, doch dezo mensohon
waren niet woinig in hun eer getast door
de wat al to ver gedreven gekheden van me
vrouw.
Een ander geval wordt nog uit Parijs ge
meld. Op het politiebureau werd een op
straat opgevangen windhondje afgegeven,
dat een met zijde gevoelden, goed gowattcer-
den en met bont bezetten mantel droog. In
een binnenzak van den mantel vond men een
met echte kant omzoomden en met een gra
venkroon bestikton zakdoek. Om den hals
droeg deze voornamo hond een geel zijden
lint, dat met een gouden, met echte paarlen
en briljanten bezette speld aan den mantel
bevestigd waa Mon hield het diertje zoolang
opgesloten, tot de eigenares, een dame uit
eon zeer voorname familie, hot kwam op-
eisohen. Toen zij haar lieveling weer terug
zag, vergoot zij vreugdetranen. Zij kuste en
liefkoosde het dier onophoudelijk. Maar
haar woede kendo geen grenzen, toen zij
vernam, dat het lieve beest don nacht zoo
maar op de kale planken had moeten door
brengen, opgesloten met een troep van die
gewone honden, die er in het geheel geen
gevoel voor schenen te hebben, dat ze de eer
genoten van zeer hoog gezelschap.
Ook aan dwaasheden bij hondenvrienden
ontbreekt het niet. Zoo heeft eon Ameri-
kaansch millionnair, Pierpont Morgan, be
kend als ontwerper en voorzitter der staal- on
oceaantrusts, een villa doen bouwen, omgo-
ven van een park, alleen voor zijn honden,
terwijl hij zioh er op beroemt, dat zijn hon
den het beter hebben dan menig bewoner
der Vercenigde Staten.
Wanneer men een dame (pardon, niet
allen) do vraag zou stollen, hoe zij over het
rooken donkt, dan zou haar antwoord roker
zijn als volgt:
„Rooken, meneer, ik vind hot afschuwen
lijk. In mijn mooie kamor mag nooit gerookt
worden, de gordijnen krijgen er een gele
tint van en do spiegels beslaan... en dan die
luohtl"
We zullen de critiok van do dames voor
dezen keer eens achterstellen en ccnigo be
kende Franscho schrijvers aan het woord
laten.
H. Taino zei: Zoker, ik rook sigaretten.
Het is een tijdvordrijf voor do oogonblikken,
waarop mijn hersens rust nomen, maar het
is, zooals volo voorbeelden bewijzen, dikwijls
gevaarlijk.
André Thouriot zegt: Van oen vcreeniging
tegen misbruik van tabak bon ik nooit lid
geweest en zal ik nimmer worden, hoewol
men er mij dikwijls voor heeft willen winnen.
En waarom ik niet wil? Om de eonvoudigo
reden, dat ik een hartstochtelijk rookcr bon.
De sigaret on ik zijn éón, we zijn onafschei
delijk verbondon, en toch heb ik van dio be
wuste voreoniging een zilvoron medaille go-
kregen. Voor conigo jaren kwam de presi
dent dier voreoniging bij mo, on verzocht
mij een novollo to schrijven, waarin het lij
den van oen hartstochtelijk rookor geschil
derd moest worden. Ik deed het en ontving
de medaille, dat was dan ook de eenigo band
tusschen mij en do niot-rookers.
Emile Zola laat zioh over hot rooken aldus
uit: Een bepaald idee voor rookon heb ik
niet. Vóór ongeveer tien jaar is het rooken
mij door mijn dokter verboden. Die onthou-
ding was een strijd voor mij. Om eohtor aan
te nemen, dat het gebruik van tabak een na-
dcoligen invloed heeft op letterkundigen ar-'
beid, daarvoor moeten degolijko bewijzen ge-^
loverd worden. Mij zijn groote schrijvers be
kend, dio hartstochtelijke rookers zijn, on or-
zich volkomen wól bij bcvindon en ik betreur
het dan ook ten zeerste, dat ik het afgowond
ben.
Francois Coppóe zegt: Ik ben een groot
liefhebber van rooken. Van mijn achttiend©
jaar rook ik sigaretten, dooh nooit een pijp
of sigaar. Ik heb echter een eigenaardigo
manier van rooken. Ik steek cc. sigaret aan
en na den tweeden of derden trek werp ik
haar weg. Hoewel mijn gestel vrij zwak is,
schrijf ik dit niet aan mijn rooklurfc t o -a
mijn opinio is, dat rooken opwekt tot den
ken on droomen, on -*ie woordon zijn voor
een schrijver onafscheidelijk aan elkaar vor-
bonden.
Alex. Dumas (dc zoon) zeide, als iemand
hom iets van het rooken vroeg, zou hij zo
vorwijzen naar Augier on Oobavo Fouillot,
die als groote liefhebbers bekend staan. Ik
zolf, zoo vervolgde Dumas, ben gelukkig
laat begonnen tc rooken, en bon er mee op
gehouden toen ik voelde, dat ik er duizelig
van werd. Volgens mijn zionswijzo is de ta
bak, naast den alcohol, d. grootste vijand
voor hotvilcnkvcrmogen, en 6tel ik een hart
stochtelijk rookor gelijk mot iomand, die ver*'
slaafd is aan don drank.
Fouillot laat zioh aldus uit: Ik hield dol
veel van een sigaret, en liet heeft me zeer-
veel moeite gekost, het rookon te laten, dooh!
ik wci*d er toe gedwongon door mijn ze
nuwen, cn ik schrijf die zenuwachtigheid
toe aan den invloed der nicotine. Een zokor
feit is het dat voor zenuwaentige menschea
het rooken zeer slecht is. Men begint mot-
duizeligheid en het einde is slapeloozo naoh--
ten. De geest wordt er door verzwakt en hot.
gevolg is, dat hot vorstand verstompt.
Het was tijdens de onlusten in Algiers,
welke de opstand van Bou Amena had ver
wekt. Ik was in dien tijd als officier inge
deeld bij hot tweede regiment „Chasseurs
d'Af rique.
Op zekeren dag kregen wij bevel dadelijk
uit te rukken, en den vijand naar El Quad
Fendhi tc vervolgen. Wij gingen op marsch
en trokken in breede gelederen langzaam
vooruit-, drie dagen en vier nachten, zonder
het bivouak op te slaan.
Gedurende dezen eindeloos langen tocht
zou ik de geschiedenis van Louis Cressol
loeren kennen.
Oressol was twintig jaar oud, zag er ech
ter uit alsof hij pas vijftien was; hij was
klein van gestalte en opvallend mager,
blond, met meisjesachtige, rozige gelaats
kleur, waarop de Afrikaansche zon zelfs
geen 6poren had achtergelaten, en met groo
te, blauwe oogen, die droomerig en zacht
plachten rond te kijken.
Hij was werkelijk opvallend aardig, bijna
een komische verschijning als „Chasseur
d'Afrique."
Wanneer men hem daar op zijn groot wit
paard zag zitten, bijna wegzinkend in het
groote zadel, dan kreeg men in het geheel
niet den indruk een militair voor zich tc
«ien. Dan zag hij er eer uit als een tooneel-
eoldaaL
Daar hij op dezen tocht door overver-
moeienis nog meer dan de anderen neiging
toonde in te dommelen, drong ik mijn paard
dicht naar het zijne toe, -en begon met hem
te praten, terwijl wij in dien donkeren
nacht onzen tocht vervolgden.
„Wel, Cressol", zeide ik, „je gaat ons zoo
gauw voorgoed verlaten, hè?"
Dadelijk was de kleine weder opgeruimd
en het was met van vreugde stralende oogen,
dat hij antwoordde, terwijl hij zich in mili
tair postuur zette: „Ja, luitonant, en wat
zal mijn grootmoeder dan blij zijn I"
„Wat wilt ge dan wel gaan beginnen, als
je weder vrij bent?" vroeg ik.
„Ik ga dan mijn erfdeel in ontvangst ne
men
Dit gezegde maakte mij vroolijk. „Hoe
verschillend wordt toch door den mensch het
woord „eigendom" opgevat 1" dacht ik bij
mijzelf. Voor dit naïeve menschenkind bij
voorbeeld was de kleine boerenwoning met
koe en varkens, wat vermoedelijk zijn erfe
nis uitmaakte, een verbazend groote bezit
ting, terwijl Cressol het voorrecht om een
zoodanig bezit te mogen besturen als een bij
zondere gunst des homels beschouwde.
„Dan begin je dus de erfenis tc beheeren,
Cressol", zeide ik lachende.
„Ja zeker, luitenant", zeide hij, geheel ver
vuld van zijn toekomstplannen, „en mijn
grootmoeder, die zal blij zijn 1"
Deze laatste woorden herhaalde hij iets
zachter dan een refrein.
Dat deed mij pleïzier, eoodat ik vroeg: „Je
houdt dus wel veel van je grootmoeder, Cres
sol?"
„Of ik van haar houd, luitenant, en het
is juist om haar, dat deze erfenis mij zoo
blij maaktIk koop haar voor haar ouden
dag een kasteel", murmelde hij meer in zich
zelf, „een kasteel, zooals alle rijke grootmoe
ders hebben".
Verwonderd keek ik hem aan, maar één
blik overtuigde mij, dat de slaap hem reeds
half overmand had on dat hij maar in een
droom sprak.
Ik deed echter of ik het niet merkte en
ging voort: „En hoeveel moet je dan wel
erven?"
„Drie millioon", antwoordde hij en nu ver
telde hij mij een wonderbare geschiedenis;
een van die, waarin het toeval zulk een be
langrijke rol speelt, een van die grillige lui
men van het toeval, waardoor het verhaal
ons dikwijls zóó onnatuurlijk toeschijnt, dat
men het liever voor een sprookjo zou gaan
houden.
Een zekere Cressol was voor vele jaren
naar Indië gegaan en had bij zijn overlijden
zijn erfgenamen eeit vermogen nagelaten van
60 millioon. Daar deze laatsten nn twintig
in getal waren, zoo ontving ieder de ronde
som van drie millioen.
Dit verhaal kwam mij zóó romantisch voor
dat ik het in het begin niet wilde gelooven.
Om mij echter tot gelooven te dwingen, haal
de de kleine een heele bundel documenten
van het Fransehe consulaat en van den no
taris te voorschijn. Terwijl hij deze kostba
re stukken openvouwde, zeide hij„O, luite
nant, wat zal mijn goede grootmoeder toch
blijdo zijnwat zal zij een rustigen ouden
dag hebben, na al dien tijd van ontbering,
vooral sinds ik weg ben I"
Mij scheen het toe alsof de slaperigheid ge
heel geweken was, toon hij zoo over zijn toe-
komstigen rijkdom uitweidde.
Ik zie nog zijn van geluk stralende oogen
en hoor nog zijn levendig praten, dat zelfs
door het hoefgetrappel niet kon overstemd
worden. Waarlijk, sinds dien dag heb ik
nooit meer zulke reino, kinderlijke vreugde
ontmoet.
Den geheelen nacht beraamde hij plannen
voor den tijd, dat hij voorgoed den dienst
zou verlaten.
Don volgenden dag stonden wij tegenover
den vijand. Het was mijn vuurdoop. De eer
ste oogenblikken was het mij, alsof er een
zwaar voorworp op mijn hoofd rustte, als
drukte een onzichtbare reuzenvuist mij ne
der. Vol ongerustheid stolde ik mij de vraag
hoe ik in zoo'n toestand den vijand het hoofd
zou kunnen bieden. Zou ik op het oogenblik
des gevaara misschien door vrees worden
aangegrepen t
Goddank, het duurde niet lang I Toen ik
den vijand voor mij zag, deze duivelsche ge
stalten mot hun lange, dunne geweerloopen,
toen ik hun wild, woest gebrul en het flui
ten der kogels en pijlen om mij heen hoorde,
toen merkte ik, dat er gelukkig geen zweem
van vrees in mij was. Ik dacht op dat oogen
blik niet meer aan mijn eigen persoon, maar
slechts aan het mij gegeven bevel: het leven
van de aan mij toevertrouwde manschappen
te beschermen. De gcdachto ,dat ik zelf ook'
kon vallen, kwam geen oogenblik meer bij.
mij op Al mijn gedachten draaiden zich nog;
slechts om dat ééne punt: het leven mijnor
mannen niet door mijn schuld in gevaar tq
brengen.
Om mijn heen, over mij heen, overal floten
zonder ophouden de kogels. Het half krij-
schende, half zonderling klagend geluid»
waarmede do kogels langs mijn ooren snor
den, geleek op een koor van gccstcsstemmcn..
Toen een groot getal ongcloovigen gesneu
veld en dc rest op de vlucht geslagen was,,
liet ik halt houden, en toon dacht ik ook
weder aan den kleinen Cressol, dien ik in
het strijdgewoel geheel uit het oog had ver
loren.
Lang zocht ik te vergeefs naar hom. Van;
mijn manschappen waren er drie gewond,
waarvan er één spoedig stierf: een kogel had'
hem do ruggegraat doorboord.
Een andere, met name Dux, die een schot
in het onderlijf had gekregen, was na korten
tijd weder hersteld.
Do derde dankte zijn leven aan eon onge
woon toeval. Hij droeg zijn zakboekje «amen-
gevouwen in zijn borstzak. Dc kogel had den
omslag doorboord, maar was in de bladen
blijven zitten.
'Allen kwamen op het appèl. Alleen Crej*
sol ontbrak. Niemand wist waar hij was. Ik
vond hem eindelijk, na lang zoeken, ter zijdat
van den weg liggen. Een kogel had zijn rech
te rlongstreek doorboord. Hij lachte mij toe^
toen hij mij zag komen. „Het heeft niets té.