No. 12002 LEIDSCH DAGBLAD, ZATERDAG 15 MAART. DERDE BLAD. Anno 1902. DE BLINDE. Yrouwenkleedmg. Een diner in China. Under een parapluie. Een nat-koudo Maartavond. Op het as- ph alten plaveisel oen vuilbruine, vettige, teemachtige brei, waarin de menschen zich met voorzichtige etappen glijdend vooruit werken. Aan fict kruispunt van twee hoofd wegen verdringen elkaar de haastige voor bijgangers. Uit den sigarenwinkel op den hoek van de straat beschijnt een hei-gele lichtstraal ccn door lijd en weer gehavend wagentje, waarin een blinde man van even "dertig jaar wordt rondgereden. Hij is ge huld in een versleten overjas van onbestem de kleur en heeft aan de handen dikke hand schoenen. Zijn trekken zijn scherp cn hoe kig, zijn oogen achter groote, sterk ontwik keld: oogleden verborgen. Dc gelaatskleur is grauwachtig als loodverder heeft hij een grooten, scherp gekromden neus. Zijn linker arm hangt verlamd naar beneden, dc vin gers van do rechterhand trommelen zenuw achtig op het zwarte leeren dek van het wa gentje. Aan een leeren riem om den hals hangt een kastje met lucifers. Op clen bin nenkant van het geopende deksel staat met groote, onregelmatige letters: .Blind en lamMen wordt verzocht een aalmoezen te geven, maar te koopen." Aan dc rechterzijde van het wagentje is een blikken bus, voor- lien van een hangslot, waarin do koopers hun geldstukkon werpen. Een armoedig gekleed meisje van ongeveer twaalf jaar,met ccn smal 0ezichtie en onver schillig rondziende oogen leunt dichtbij den blinde tegen het kozijn van een winkelraam. Het is de dochter van zijn hospita, die hem dagelijks naar die plaats rijdt cn weer naar huis terugbrengt. De trekken van den blinde verraden inge spannen opmerkzaamheid. Hij luistert. Electrische wagens naderen. Hij kent ze, hij weet precies, of ze naar het Plein of naar dc Poort rijden. Omnibus sen ratelen voorbij; bij onderscheidt welke het zijn. Voetgangers komen cn gaan in zijn nabijheid. Hij herkent ze aan hun gang, aan hun spraak, aan 't ruischen der kleeren, aan het kletteren der sporen cn aan het ramme len van dc sabel. En dan zijn klanten! Hij ruikt ze met de zekerheid van een speur hond, aan hun ademhaling, aan den geur van .de parfumerie, van hun sigaar. De Donderdag is zijn feestdag. Dan heeft hij altijd iets bijzonders. In den zomer fris- sche bloemen, in den winter wat dennegroen nf immortellenstruikjcs. Vandaag heeft hij iets heel bijzonders, wilgctakjes, met ronde, fluweelachtige, zwellende zilverkatjes. A an- daag moet z ij komen, do lieve, voorname dame, met haar lickton, elastische tred, haar ongemeen melodieuze altstem, het zacht rui schen van haar zijden gewaad in een wolk van Fleur de Lys. Altijd is zij oven over zes sen, als zij van de zaugschool komt, op den hoek van de straat, waar zijn wagentje zich bevindt. In de laatste twee jaar heeft zij niet één keer over geslagen, en kwam nooit te laat; zij was een voorbeeld van orde. Maar van avond is het reeds acht uren en zij is er nog niet geweest. „Zie je haar Dog niet komen, Anna?" vraagt de .jlindc aan het meisje naast hem, dat het zeer koud heeft. „Neen, meneer Reuter!" antwoordt het meisje onverschillig. „Misschien is zij ziek," gaat hij Aoort, als tot zichzelf sprekend. „Ziek kan zij wel zijn," zegt het kind ge- dachtenloos. „Of misschien h de onderwijzer ziek en kan hij geen les geven. Denk je ook niet?" „Dat kan ook wri wezen," antwoordde 'Anna met onverstoorbare onverschilligheid. „Misschien komt zij nog." „Misschien kan zij nog komen." De zieke leunt met een diepen zucht ach terover in zijn wagentje. Zijn phantaaie werkt en toovert li. een lange reeks le vende, scherp geteekêndo beelden voor zijn geestesoog. Hij ziet in ^en straat van een landstadje een klein, laag huisje, met gele kalk bestreken. Daarin werkt een kleine, uitgeteerde, ziekelijke vrouw met eveneens moede trekken zijn moeder. Aan het cenigo venster van het armoedig, maar zin delijk vertrekje hokt een opgeschoten knaap, de ellebogen op do vensterbank ge leund, het hoofd in de 6malle, doorzichtige handen, in de schemering koortsachtig stu- dcerende met gloeiende wangen in een zwaarlijvig boek hijzelf. Dan verschijnt een eenvoudige, zwarte kist in de smalle gang. Mannen I n lange, zwarte kleeren, on der ouderwetsche, hooge hoeden, dragen haar weg; haar, zijn eenigc steun, zijn eenigc vriendin, het eenige wezen, dat hem verstaat, zich om hem bekommert. Een ander beeld! Hij woont in de groote stad, hoog, op ccn vijfde verdieping ,op een vlieringkamertje, een vriend van twistende duiven, van elkaar uitscheldende musschen. De karige opbrengst van het ouderlijk huis is bijna verteerd, ondanks de privaatlessen, die hem van de beste uren voor eigen studie beroovcn en toch slechts etn spaarzaam sij pelende bron voor zijn bescheiden huishou dinkje is. Hij ziet het tijdstip naderen, lang zaam maar zeker als t.n uurwijzer, waarop hij zal staan voor bet niets. Wat dan? Daar komt hulp 1 Hij wordt gouverneur bij een voorname familie. Hij moet iederen 1 .iddag wijden aan zijn leer ling, een verwenden, maar goedhartigen jongen, die zeer begaafd is en spoedig van zijn rustigen, tactvollen opvoeder gaat hou den. De nacht behoort hem cn r"_' studie. En dan komt dc dag, waarop hij haar voor dc eerste maal ziet, de zuster van zijn leerling, die juist van de kostschool thuis komt. Dat oogenblik staat den blinde zóó levendig voor d.n geest, alsof het gisteren was gebeurd, cn toch zijn reeds meer dan tien jaren vcrloopen. liij zal ze nimmer ver geten, de slanhe, e verschijning, met het als goud glanzend haar; haar vroolijke, gui tige oogen, haar volle, mooi gevormde kers- roodc lippen, haar smalle, witte handjes en dc kleine, heel levendige voetjes. Mogen ook alle beelden in den loop der tijden voor zijn geest verbleken, nimmer zal dit iets van zijn kleur en helderheid verliezen. Dat weet hij. Een nieuwo tijd van stille vreugde en stil geluk brak voor hem aan. Zijn leven kreeg meer beteckenis. Hij verdubbelde zijn in spanning om 7. spoedig ogelijk het staats examen to doen. Dan wilde hij haar neggen, wat hij voor haar gevoelde, wat zij voor hem was. O, hij was verlegen, zekerMaar daar voor zou hij dc moed wel vinden 1 Of zij hem liefhad? J daar had hij nog nooit aan ge dacht; dat was immers nalaurlijk! Hij las het immers uit den blik van haar oogen, hij hoorde Eet aan den toon van haar mooie, harmonieuze stem. En eindelijk kwam de dag, waarop het bleek, dat de mocilijko arbeid van den nacht niet vruchteloos was geweest. De weg naar eer en roem stond voor hem open. Hij wilde dien betreden cn voorwaarts stormen aan haar zijde. Morgen zou hij het woord spre ken, waarvan zijn geluk, zijn loven, zijn al les afhing. Den volgenden morgen, tegen den mid dag, toen hij dc woorden telkens en telkens weer overwoog, hoorde hij haastige schre den de krakende trap opkomen.Een kort kloppen op do deur, zijn kleine leerling stormt de kamer binnen, met hoog rood ge kleurde wangen, buiten adem van haaat en vreugde. „Papa laat u verzoeken, vandaag geen les te geven." „Zoo, wat is er dan gaande?" „Wij vieren een familie-feest." „Zoozoo 1" „Mijn zuster Martha is verloofd 1" Verloofd I Er kwam een sluier voor zijn oogen, de aarde zonk weg onder zijn voeten, diep, altijd dieper. Toen kwam het niets, de bewusteloosheid. Uren lang moet hij zoo ge legen hebben; het kwam hem voor alsof het jaren waren. In den namiddag kwam een vriend en wekte hem uit zijn verdooving. „Je hebt je overwerkt I Kom, laat ons wat gaan schaat-onrijdendat zal je goed doen." Willoos, gedachtenloos en krachteloos ging hij mee door de straten, naar buiten, naar de rivier, waarvan het zwarte water order de ijslaag spookachtig borrelde. Zo gleden voort. Hij voelde de koude r.iet,dio tot in zijn gebeente doordrong; hij voelde den storm niet, die om hem g'erdo; hij zag de glinsterende sneeuwkristalle-n niet onder zijn voeten, zijn oog volgde strak, als door toovermacht geleid, den smallea, inktzwar ten stroom van het water, die tusschen het ijs en den oever ging, een paar schreden van hem af. Opeens was het de storm, was liet een onweerstaanbare drang van binnen? Wie kón het zeggen? Hij vliegt naar het borre lende water een g .-kraak een „eruisch ijskoude golven sloegen klotsend over r~jn hoofd. Toen hij weer bijkwam, bevond bij zich in het ziekenhuis onder de zorgende handen der stille, goedhartige pleegzuster. Zijn lij- denstijd begint, die tot aan bet einde van zijn leven zal duren. Toen hij het huis van lijden verliet, was hij blind cn lam; hij, pas twee cn twintig jaar! En dat zal hij blijven, zonder vreugde, zonder geluk, totdat zijn tijd uit is. Maar neenNog eenmaal lacht hem, den ongelukkige, een ster van het geluk toe, een ver verwijderde, nauwelijks zichtbare ster, maar toch een ster, waarvan het schemerend en verwarmend schijnsel doordringt tot de duisternis van zijn hart en daar een zwakke schemering van geluk brengt. Heb was voor twee jaar, toen zij voor de eerste maal bij het wagentje van den blinden,'lammen man kwam en hem toesprak. Hij herkende haar dadelijk en een niet te beschrijven uitdruk king van geluk vloog over zijn gelaat. Zij vermoedde niet, wie die ongelukkige grijs aard was, die haar met bev .zdo hand de lu cifers aanreikte. Zoo was het gebleven. lederen Donderdag kwam zij. De geheelc week verheugde hij zich in het vooruitzicht haar warmen adem te voelen, heb ruischen van haar kleed to hooren en haar lieve stem, te voelen de streeling van haar kleine, zachte hand over zijn onrustig tastende vingers. Daarom was Donderdag zijn feestdag. Een enkele maal was zij met haar man ge komen. Toen had de blinde nauwkeurig op zijn tred en op zijn stem gelet. Beide waren hem niet bevallen. De man was zelfzuchtig, eigenzinnig, hart tot harteloos en ruw toe. ,,De dame I" zeide de blinde nadenkend bij zichzelf. Daar hoorde hij, hoe op eenigen afstand de man zcide: „Dus, dat is je blinde? Ik weet niet, wat je aan hem vindt." „Ik vind, dat hij ongelukkig is," ant woordde zij. „Buitendien herinnert hij mij aan een jongen man, die bij ons huisonder wijzer was." „Misschien is hij het zelf. Je kunt het hem immers vragen." „Neen," zeide zij, „die is in de rivier ver dronken. Juist op den dag van onze ver loving. Ik heb het in de courant gelezen. Het heeft ons zeer getroffen." De blinde ontwaakt uit zijn gepeins. Hij luistert. Trippelende pasjes komen over de straat. Het zijn haar schreden. Neen, zo zijn te klein, te haastig. Zij gaat langzamer, rustiger. Een oogenblik later hoort hij vlak bij zich een fijn kinderstemmetje: „Is u de blinde man, dien mama altijd Donderdags bezocht 1" „Die ben ik, mijn kind 1" „Daar!" zeide do kleine, terwijl zij pro beerde een geldstuk in zijn gesloten hand te stoppen. „Waarom komt mama niet zelf, lief kind?" „Mama is doodantwoordde zij snik kend. „Dood!" stamelde do blinde, terwijl hij, als door een beroerte getroffen, achterover zonk. „Mevrouw is eergisteren begraven," zei- do de begeleidster van het kind. „Zij beeft nog kort voor haar dood gezegd, dat Mar tha iederen Donderdag hierheen gebracht moest worden." „Dood I" herhaalde do zieke, op zachten, vormoeienden toon. Toen richtte hij zich met moeite op, greep met bevende vingers naar de wilgetakjes en duwde ze het kind in de hand. „Op mama's graf! Asjeblieft!" Twee groote tranen rolden van onder zijn gesloten oogleden weg. Ten bewijze, dat er meestal zeer veel tijd noodig is, om ingekankorde vooroordeelen en verkeerdheden tc doen verdwijnen, voor al wanneer daarbij do modo in het spel is, is het niet onaardig, naar aanleiding van de tegenwoordige beweging betreffende ver eenvoudiging cn verbetering der vrouwen- kleeding, het volgende mede to deelen, dat wellicht velen minder bekend is. Een kleine eeuw geleden was het aantal periodieke geïllustreerde weekbladen, enz. zeer schaarsch, eigenlijk gelijk nul. De wakkere firma Gebroeders Dicderichs te Amsterdam gaf toen in 1834 het aanzijn aan het Nederlandsch magazijn ter versprei ding van algemeeno en nuttige kundigheden, welko uitgaaf gedurende eenigc jaren inder daad in vele behoeften voorzag, en, geïl lustreerd met voor dien tijd zeer goede hout sneefiguren, menig degelijk artikel bevatte. In een der eerste nummers (Februari 1834, dus nu 68 jaren geledon) komt voor een degelijk stuk, getiteld: „Iets over de kwade uitwerkselen van het inpersen das ligchaams, en van dc keurslijven op de ge zondheid :r vrouwen." Er zijn een paar zeer duidelijke houtsne den bij, ter heldere betooging Loc dc borst kas wordt ingedrukt, terwijl in dat stuk op alle nadeelen van medischen aard wordt ge wezen ten opzichte van inwendige organen, longen, ademhaling enz. Het stuk eindigt met een dichtstukje van den onnavolgbaren Bellamy, ten titel voe rende HET KEURSLIJF. Zij, dio tot vrouwelijke pracht, Het keurslijf eerst heeft uitgedacht, Was wis ccn rimplig wijf van driemaal [dertig jaren; Wier grommigheid der lieve jeugd 't Genot ontzei der zoete vreugd, Om dat ha-ar 't zoet genot was met dc jeugd [ontvaren. Had dan de deugd geen raagts genoeg, Dat zo een vermeetle hand verjoeg, Die met een d.artle -drift een boezem dorst [genaken? Moest dan ccn mislijk zamenstel Van walvischbeen, met wreed geknel De maagdelijke borst zoo strongelijk bewa- [konf Natuur 1 men handelt U tot hoon 1 Gij schept vergeefs uw toovrend schoon; Gij kunt der grilligheid der mode niet be» [hagen Ach! mogt zij, die deez' dwaze pracht, Te zinneloos heeft uitgedacht, Tot straffe in Pluto's hof, een gloeijend har- [nas d ragen 1 Voorwaar, geen sentimenteel water-on- melk versl Niettegenstaande dit alles duurde het nar dcelige knellen nog steeds voort, dank zij de mode, totdat gymnastiek cn gezonde sport met een flinken zweepslag een beteren weg opdreef, zegt mr. J. Thiebout. Wc werden met vele plechtigheden ontvangen. Dc ondcr-prcfect, de tolk cn twee jonge Chineczcn, die b'j ons gezelschap behoorden, begroetten elkaar op Ühinceschc wijze. Dit gebeurde in liet ontvangsalon, te vens eetzaal, ten minste voor onzen maal tijd. Onze gas'heer cn on: drie Chinoesclio metgezellen wierpen zich op dc knieën, ver volgens strekten ze zich languit op den grond, toen bogen zc drie- of viermaal bet hoofd, alsof zo den grond wilden kussen. Dit was de begroeting, die ik hier voor heb eerst zag. Na onze veel eenvoudiger begroeting gingen wij zitten en het diner begon. Eerst werden 8 of 13 sclio opgebracht in een soort bol, cn op kleine bordjes, o werdén op het midden van de tafel gezet en blijven daar verder, het zijn tusschenge- rechten of hors d'ocuvre, zooals krec.«en, selderij, pistaches, gerookte h m, stukjes visch, erwtjes, radijs, gekookte kippemagen, aardnoten cn meloen. Van tijd tot tijd haalt ieder tusschen twee gerechten" in met zijn stokjes, dio wo in plaats van vorken en lepels gebruiken, er iets uit. Voor mij had onzj gastheer ech ter lepels, vorken en messen neergelegd, aio hij van mij geleend had. Maar uit öcleefd- heid gebruikten wij zooveel j gelijk ac stok jes, In 't begin was ik er niet zeer handig mee, maar aan het eind ging het goed. Het diner bestond uit allerlei schotels, dio gebracht werden cn weer weggehaald. Die schotels stonden in groote bollen, die bijna altijd gevuld waren met bouillon. Dat is tc zeggen: alles werd gekookt in water en dat water wordt mee opgedragen; ik moet be kennen, dat sommige soorten van dezen bouillon uitstekend warenvan de tien schotcis hadden zeker zeven acht bouillon. Iedereen haalt uit de. schaal zooveel hij wil, naarmate het kleino bordje voor hem. leeg wordt. Dit bordje is 10 c.M. lang en 5 c.M. breed, on heeft den vorm van een porselei nen lepel zonder steel, cn ract platte» bodem. Wat het drinken betreft, dit wordt in kelkjes van 4 of 5 c.M. diep en 5 of 6 c.M. wijd gegoten. \ïij kregen glazen. Het menu was dien dag als volgt: 1. Vinnen van haaien met bouillon. 2. Jonge bamboetakjes. 3. Kreeft. 4. Zaden van dc waterlelie, met bouillon. 5. Eend, met bouillon. 0. Achtarmige poliep, met bouillon. 7. Paddenstoelen, met bouillon. 8. Noedels. 9. Gebraden visch. 10. Gekookte rijst. Toen ze twee en twintig jaar was, stond juffrouw Bertha Di ont alleen p dc we reld. 0f eigenlijk niet alleenzc had nog t**-ce broertjes van acht en zes jaar, Jacques cn Paul. Bertha bleef zonder fortuin achter, want haar vader was ambtenaar geweest. Toen alles zijn dood bel - -i was, had zij juist genoeg om drie maanden van tc leven. Gelukkig bad haar vader haar een goedo opvoeding laten gevenzc bezat onderschei den akten en een zeker talent voor dat be koorlijke speeltuig, dat men een pianino noemt. Zij liet den moed niet zinken, maar zoclïFlessen te krijgen. Daar zij voorname kennissen bad en de weldadigheid tc Parijs een modeartikel is, waar voorname dames druk aan meedoen, verdiende 'j na verloop van zes weken 30 fres. per maand, als loon voor ongeveer 30 uren van zelfopoffering, zelfverlooche ning en geduld, zonder nog de vernederin gen mede te rekenen. Tot overmaat van ramp kwam de zomer in het land en met den zomer dc vaeantie. Haar leerlingetjes, die een frank voor de les betaalden, waren natuurlijk rijk en gin gen naar buiten, naar de bosschen, naar do bergen of naar het strand; en juffrouw Bertha hield maar één muziekles per week over, altoos tegen dcnzelfdcn prijs. Thans raakte de kas heclemaal in dc war. Jacques en Paul vermagerden bij den dag; men moge zeggen wat men wil, het gebrek bevordc-t de gezondheid niet. 's Nachts 6liep juffrouw Bertha niet, zij schreide; maar als de nood het hoogst stijgt, is dc nulp het meest nabij. Vier keer per maand ging Bertha van haar huis in de Rue d'Assas, naar de wo ning van haar leerling, Boulevard Saint- Germain. Als de zon scheen, vviel haar de weg nooit langals het evenwel sterk re gende, dan scheen er geen einde aan dien korten afstand te komen. Op zulk een regen dag echter zou er een zonnestraaltje voor haar dagen. Het stormde en regende, en het arme piano-juffertje kon liaast niet op tegen de windvlagen en den regen, die bij stroomen viel. Daar bezwijkt haar parapluie, en zo staat zonder beschutting tegen den feilen regen. Wat moet zc nu beginnen? Als men een paar dozijn japonnetjes heeft, is het zoo erg niet, wanneer men zijn pakje bederft. Maar een meisje, dat slechts één kleedje be zit, heeft niet veel te missen; voor haar is het een ramp. Op dit hachelijke oogenblik kwam er een redder. Een voorbijganger haastte zich om zijn reusachtig regenscherm boven het hoofd der onderwijzeres te houden. Het was nog een van die echte familiedaken, die de Hol landers „besteedsters" plegen te noemen, maar te Parijs zijn ze niet*van katoen, maar van fraaie paarse zijde. „Met uw verlof, juffrouw,... hondenweer 1" Bertha keek het eerst naar de parapluie en vond die bijzonder mooi; toen wierp ze tersluiks een blik op den eigenaar, en deze deed voor zijn parapluie niet onder. Haar redder was een breed en gezet man van vijftig jaar, met een blozend gelaat, hel der blauwe oogen, vol zachtheid en goedheid. Of hij burgemeester was, wist zij niet, maar hij had een echten burgemeestersblik. „Veroorloof mij,... mejuffrouw..." „Mijnheer..., dank u zeer..., u is wezenlijk al te vriendelijk." „Volstrekt niet..., integendeel, ik heb u al zoo menigen Donderdag de straat zien doorgaan en altoos op hetzelfde uur... Ik heb u al eer een blijk van mijn bewondering willen geven, maar u loopt zóó gauw, dat ik u niet kan inhalen, wanneer men, zooals ik, wat breed van vorm is en toch zijn hart op de rechte plaats heeft." Juffrouw Bertha bloosde. Dat begin had veel van een... Och kom, die oude man...Zij vergiste zich stellig. Daar zij echter niet wist wat te antwoorden, glimlachte zij slechts; gewoonlijk is zulk een glimlach wel sprekender dan de meeste vrouwen denken. De eigenaar van de parapluie vervolgde: „Neem mijn arm..., ziezoo..., u kunt het gerust doen, want ik kon uw vader wel zijn; u ziet, mijn haar grijst al... ik heet Tasche- ron, Octave Tascheron; ik zit er warmpjes in... u is een aardig leeuwerikje, vlijtig als de mieren..., dat mag ik zien..., misschien konden wij het wel eens worden..., wat zegt u er van?" Juffrouw Bertha liet haastig rijn arm los; maar op datzelfde oogenblik viel de plasregen in zulko stroomen neer, dat bet jonge meisje zich niet buiten het bescher mende dak van dc paarse parapluie durf do wagen. Mijnheer Tascheron legde doodbedaard haar arm weer in den zijne. „Komaangeen gekheid, hoor!ik ben een vijftiger, dus nog lang geen „zes tig"; ongehuwd, van onbesproken gedrag en opgeruimd humeurIk kan alle die ren nadoen, dat is te zeggen, de geluiden nabootsenik kan heel aardig met vier bil jartballen goochelenDat zie je niet allo dagen. Ik ben mijn gezelschap best waard 1 En u, wie is u en wat doet u? Me dunkt, dat is al heel gemakkelijk te radenu heeft altoos boeken onder den arm, u geeft dus les om zoo den kost te verdienenen op welke wijzeU braadt in de zon on u haalt u in don regen een verkoudheid op den halsIk weet zeker, dat men u als een hond behandelt, chit men u slecht be taaltIk weet er alles vanDe ouders zijn altoos zoo dwaas te denken, dat zij u een gunst bewijzen, als zij u toestaan aan hun domme spruiten het lezen te lcereD dat is geen leven zoo,vooral wanneer men een beschaafde opvoeding heeft geno ten. Vergun r 'j dus „Mijnheer 1" „Noem mij Octave „Mijnheer, ik ben een braaf meisje, ik werk om het brood te verdienen voor mij en twee weesjes, mijn broertjes, die niemand buiten mij op de wereld hebben." De edele Tascheron barstte in tranen uit: „Dat's mooi, dat's edel! Dat's verduiveld, edel. Twee broertjes, cn hoe oud „Zes en acht jaarl" „Hoe heeten zij „Jacques en Paul." „Allerliefste namenIk houd dol veel van kinderenWij zullen twee ledi- kantjes zetten in de kamer naast de onze... Wat een prettig leventje zullen wij dan heb ben, hè? Ik ben iDcens in inijn huishouden. Kom, we gaan zo dadelijk halcu „Maar, mijnheer! „Geen „maar", hoor! licrnam Octave Tascheron op strengen toongeen •maar", geen „als", geen „want"ik roep u tob uw plicht, juffrouw! Maar dat's waar ook, u heeft mij nog niet gezegd hoc u beet?" Bertha „Juffrouw BerthaIk herinner u aan uw plicht! Als man van eer en man van jaren* heb ik daartoe het rechtHoeveel ver dient u wel met uw lessen „Al heel weinig „Welzoo 1 En de kleintjes, Jacques cn - Paul, hebben honger en lijden '«winters kou en 's zomers bezwijken zij schier van de hitte in dit akelige Parijs; daar zijn ze nu heel alleen, als u les geeft; daar zitten zc nu in een muffe kamer, in een somber huis, ze zijn bleek en mager,ik zie zc al van hierAch, hoe akelig, hoe diep ellendig; mijn hart breekt cr onder. Maar geduld l Wij gaan 's zomers naar buiten, dan kunnen ze in het gras rollen, heel ver van de rivier,.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1902 | | pagina 9