No. 12811
LEIDSCH DAGBLAD, WOENSDAG 27 NOVEMBER. - TWEEDE BLAD.
Anno 1001.
PERSOVERZICHT.
F'eulHeton,
:>o valsche vmiifl.
Minister Locff antwoordde op Hot voor
lopig verslag der Tweede Kamer betreffen
de do wederinvoering dor doodstraf:
,,Do ondergeteekendo onderschrijft ten vol
5e het beginsel, dat de overheid bet recht heeft
straffen met de straffe des dood*
In overeenstemming m°t dat beginsel is,
fcoowel in do burgerlijke als in de militaire
strafwetgeving van bijna allo landen do dood
straf gehandhaafd. De vraag intusschen of
bier te lande, waar zij alleen in het militair
strafrecht nog wordt aangetroffen, thans het
oogenblik gekomen is voor haar wederinvoe
ring in het burgerlijk strafrecht, durft de
jondergeteekondo niet bevestigend beant
woorden.
Die vraag toch wordt behalve door over
wegingen van opportuniteit in niet gerin
ge mate beheerscht door deze andere vraag,
.of door die wederinvoering het in de eerste
plaats daarmede beoogde doel, het inboeze
men van meerderen eerbied voor het mensche
lijk leven, zou worden bereikt.
Waar de ondergeteekende niet do volle
Overtuiging heeft, dat zulks werkelijk het
geval zou zijn, gevoell hij zich, alleen reeds
*iit dien hoofde, verplicht te verklaren, dat
jfroor het tegenwoordige althans, een voorstel
jfcot wederinvoering der doodstraf in onze bur
'gerlijko strafwetgeving van hem niet is te
wachten."
Het Huisgezin maakt bij deze woorden de
{volgende op me: -ing:
„Overwegingen van opportuniteit....,
'Dit zal vermoedelijk wel slaan op de ong,-
Rcigdhcid van leden der groep-Lohman om
lot herstel der doodstraf mede te werken.
Maar ook de Minister zelf heeft bezwaar:
bij is nl. niet ten volle overtuigd, dat het
door herstel der doodstraf in de eerste plaats
beoogde doel, het inboezemen van meer eer
bied voor het menschelijk leven, door weder
invoering zou worden bereikt.
Die overtuiging is iets subjectiefs, en nie
mand ter wereld kan ze den Minister, nu ze
hem blijkt te ontbreken, schenken.
Maar zoo veroorloven wij ons te vragen
is het inboezemen van meer eerbied voor
bet menschelijk leven inderdaad „het op de
eerste plaats beoogde doel" der doodstraf?
18 zij niet veeleer op de eerste plaats een
Rechtmatige straf voor groote en vreeselijkc
misdaden
i Vindt ook deze opvatting geen steun in de
bekende uitspraak in het Katholiek pro
gram: „Als beginsel sta de uitspraak, dat de
overheid, die uit God is, het recht ^jft om
lei straffen met de straffe des doods?" Denkt
tnen, dit lezende, het eerst aan het geringer
aantal moorden, dat -,an de doodstraf het ge
volg zou zijn, of aan de rechtmatigheid om
zware misdrijven met de doodstraf te straf-
jfen
Eu, indien het gevoelen van mr Loeff
juist is, waarom wordt dan dc doodstraf in
bet militair strafrecht gehandhaafd? Of zij
boezemt ook weinig „eerbied voor het men-
tmhelijk leven" in, en dan is er geen reden
te behouden óf ze boezemt „meerderen
■eerbied voor het menschelijk leven" in, en
«dan mag men daaruit besluiten, üat zulks
ook in het burgerlijk strafrecht het geval
Vou zijn."
He Nederlander wijdde een artikel aan dc
mogelijkheid, wenschelijkheid en billijkheid
iRan de door sommige leden der Kamer bij de
behandeling van „Justitie" gevraagde ge-
heele afschaffing van proceskosten,
i In dit artikel verklaart De Nederlander
[<die afschaffing „bedenkelijk", doch toont zij
jzich. voorstandster van vermindering van
proceskosten door sommige betalingen to
jidoen wegvallen. Bij de beoordeeling iaat het
blad zich leiden door den eisch, dat gewaakt
jmoet blijven tegen het lichtzinnig voeren van
iprocessen, terwijl het aan den anderen kant
^wil breken met „de fictie", dat de proccs-
tjreiiiezer een onrechtmatige daad heeft ge-
jpleegd tegen den proces-winner en dus diens
.kosten heeft te betalen.
I „Immers" zegt het blad „is het de
wet zelve, die ons dwingt naar den rechter
[|e gaan, daar zij alle eigen richting ten streng
ste verbiedt. Indien nu iemand zijn tegen
partij voor den rechter roept, en het goed
recht van dezen is niet zoo duidelijk, dat hij,
om het proces te kunnen winnen, rechtsbij
stand of andere dan geschreven bewijsstuk
ken behoeft, waarom moet dan die eischer
de voor de verdediging noodigo kosten be-
taVen? En het omgekeerde geldt natuurlijk
evenzeer. Wie zijn recht niet bewijzen kan zon
der kosten te maken, drage die zelf."
De conclusie van het betoog is als volgt:
lo. afschaffing der zegel- en registratie
rechten voor alle proces- en zooveel mogelijk
voor allo bewijsstukken;
2o. vermindering der deurwaarderskosten
door uitbreiding der bevoegdheid om, voor
het doen van exploiten, van de post of van
de griffie gebruik te maken;
3o. brengen der kosten van deskundigen
ten laste van den Staat;
4o». betaling, behoudens uitzonderingen,
door elke partij van haar eigen koeten (ge
tuigen, advocaat-procureur);
5c- de kosten van executie steeds ten laste
te laten komen van hem, die haar noodzake
lijk maakte.
Mr. H. Verkouteren schrijft in De Neder
lander, dat de afscheiding der afdeeling
Utrecht -van den C h r i s t e 1 ij k-H i s t o r i-
schen kiezersbond de fout aantoont,
die, volgens hem van den aanvang af de
ontwikkeling van den Bond heeft belemmerd
„Hij had nooit in Utrecht zijn zetel moeten
hebben en nooit zoozeer onder Utrechtscho
invloeden moeten kcnim. De politiek van
een geheel land kan niet beheerscht worden
door locale Utrechtsch© tocstandem. Het is
best mogelijk, dat die toestanden meebren
gen, dat men daar soms met de liberalen sa
mengaat. In Utrecht schijnt men ook wer
kelijk, meer dan elders, nog godsdienstige
liberalen te vinden, al kan ik ook de hecren
Molengraaff en Van Lier daar niet onder
rangschikken, maar de hec- i dr. Van Leeu
wen en dr. Bronsveld hebben nooit begrepen
dat zij een nationale en geen Utrechtsche po
litiek moesten volgen."
Vervolgens verdedigt mr. Verkouteren zich
tegen den persoonlijken aanval van dr.
Bronsveld in do Utrechtsche vergadering be
treffende zijn houding tegenover den heer
Van Bylandt in het district Gouda, ea ten
slotte wijst de schrijver nog op een onjuiste
heid, die prof. Van Leeuwen naar zijn mee
ning onlangs te Utrecht heeft verkondigd.
„Het aannemen der motic-Harmsen zou
vooral te danken zijn geweest aan de Amstcr-
damsche stemmen: 12 van do 27. De waarheid
is, dat Amsterdam slechts 9 districten heeft,
dat slechts acht dier districten een afgevaar
digde hadden gezonden en dat slechts zeven
dier afgevaardigden voor de motie stemden.
De achtste stem was blanco. Van Amsterdam
sche overheersching was er dus geen sprake
en zoo Amsterdam en Utrecht buiten stem
ming waren gebleven, zou de fractie Van
Leeuwen-Bronsveld toch niet de meerderheid
hebben gehad. De groote meerderheid trou
wens waarmee do motie-Amersfoort werd
verworpen (17 tegen 9 en 1 blanco) bewijst
voldoende, dat de voorstelling van prof. Van
Leeuwen niet juist is.
Bij oen vergelijking der kosten, welke
van overheidswege aan het open baar
en bijzonder onderwijs der lagere
school worden besteed, bomt De Tijd tot on-
derst-.ande conclusie
„Tellen wij de twaalf dertien millioen,
voorkomende op de gezamenlijke Gemeente-
bejgrootingen-, bij de veel meer dan zes mil
lioen, door het Rijk te voldoen in het belang
van het openbaar onderwijs, dan vinden wij,
dat in het geheel uit de openbare kassen voor
dat onderwijs in 1902 zal betaald worden
achttien negentien millioen gulden. Aan het
bijzonder onderwijs zullen in dat jaar uit
diezelfde kassen ten goede komen nauwelijks
zooveel tonnen.
Slotsom: Verhouding Van het openbaar
onderwijs wat haar schoolbevolking aangaat:
2: 1, wat betreft de subsidiön door haar in
verschillenden vorm uit openbare kassen go-
noten: 10: 1."
De Tijd besluit hieruit, dat er voor deze
Christelijke Regeering nog heel wat te doen
overblijft, vóórdat m n de klacht over on
billijke bevoorrechting der openbare school
onbillijk hecten kan.
De Middelburg sche Courant neemt Het op
tegen de Provinciale Groninger Courant
voor het in dc afdeeling derTwoedo Kamer
uitgesproken verlangen naar vrijvorvoer
of een goedkoop abonnement voor
de Volksvertegenwoordigers.
Meor en meer, zegt de Middelburg sche
wordt Het lidmaatschap een workambt,
dat, den geheelen persoon cischt. Gaat men
het nu beperken tot hen, die het financieel
goed kunnen waarnemen, dan sluit men al
licht zeer geschikte, zeer bekwame mannen
uit. Wu men sociale hervormingen in goe
den zin tot stand brengen, dan moeten daar
aan deelnemen alle standen dor maatschap
pij, menschen, die alle lagen er van in hun
doen en laten kennen.
Het is toch al een groot bezwaar, dat men
gevaar loopt na vier jaar weer op zij gezet
te worden.
Het blad vreest geen gevaren van het Ka
mer-lidmaatschap als levensberoep. Daarin
liggen integendeel vele lichtzijden; men zal
zich des te beter toeleggen op -et goed ver
vullen der taak. De tijd van het komen en
gaan hangt van den gekozene toch niet af,
maar van de kiezers.
De Middelburg sche hal die verouderd
standpunt eer verwacht van een schrijver,
opgevoed en zich bewegend in de aristocra
tische of oud-liberale kringen in de residen
tie, dan van iemand uit een stad en een dis
trict als Groningen.
De heer Veegens schrijft in het Volksblad
naar aanleiding van het jongste Indisch
debat: „Hoezeer men tegen het militairia-
me gekant zij, een koloniale Mogendheid kan
nu eenmaal niet bestaan zonder aanzienlijke
uitgaven voor het krijgswezen noch ook zon
der aan inlandsche vorsten of staatjes, die
ongerechtigheden begaan of het Nederland-
sche gezag bedreigen, nu en dan de tanden
te laten zien. Wil men dat niet, dan moet
men niet terugdeinzen voor de gevolgtrek
king, dat van alle koloniaal bezit dient te
worden afgezien. Van sociaal-democratische
zijde, woordvoerder de heer Van KoL wordt
echter in do hooge militaire uitgaven in In-
dië aanleiding gevonden om op te komen to
gen hetgeen men noemt onze imperialistische
staatkunde. Volgens den heer Van Kol voe
ren wij thans drie veroveringsoorlogen: te
gen Atjeh, Djambi en Nieuw-Guinea. Het
laatste zal nader afzonderlijk worden be
sproken.
Doch do noodzakelijkheid, zoo van oen oor
log met Atjeh als van da expeditie naar
Djambi, werd tegenover de critiek van den
heer Van Kol met i. iruk aangetoond. Het
is in het ecne geval gelijk in het andere. In
landsche vorsten plegen daden van moord,
roof en geweld, waardoor ons koloniaal be
zit gevaar loopt. Kan een koloniale Mogend
heid, gelijk wij nu eenmaal zijn, zich dat
laten welgevallen Zij heeft in beginsel
slechts te kiezen tusschen het doen gelden van
haar gezag en het prijsgeven van haar kolo
niaal bezit; en de sociaal-democraten, die
het eerste afkeuren zonder het laatste te wil
len aanprijzen, deinzen terug voor de nood
zakelijke gevolgtrekking van hun leer."
Wie zich herinnert, zegt do Nieuwe Rotter-
dsumsche Couranthoe scherp bij de optre
ding van hat vorige Kabinet dr. Kuyperis
onderzoek was naar zijn homogeniteit,
kan er zich niet over verwonderen, dat het
gemis van homogeniteit bij het tegenwoor
dig Kabinet in het Voorloopig Verslag niet
onopgemerkt bleef. Ons voorgevoel, dat ook
hem, de bekende vraag zou worden voorge-
Het door Keizer Wilhelm goedgekeurde ontwerp voor een gederV^^lten
van Richard Wagner te BerlJMn.
Uit de bekroonde ontworpen voor het WagDer Denkmal te Berlin heeft de Kelzor dat
van prof. Gustav Eborleln, den eersten prys, gekozen. Dit ontwerp stelt Wagner zittend voor.
Ook wie van den Eberlein-styi houdt, zoo schreef het BBerllner Tageblatt", zal toch dit
ontwerp, ala geheel zeer temperamentloos, onmogelijk vindon. De Keizer heeft den wensch
naar wyzlging uitgesproken; misachlen dat die verandering nog eenigo verbetering brengt
legd: „Hoe spant de Kabinetsformateur zijn
boog?" heeft ons niet bedrogen.
Het antwoord, door het Ministerie gege
ven, is zeer uitvoerig, maar komt in 't kort
hierop neer: Wij vormen een „Kabinet van
coalitie"en dat sluit al dadelijk homogeni
teit uit Het Kabinet-Pioreon daarentegen'
hoewel „feitelijk niets dan «en Coalitie-Ka
binet kondigde zich aan »lg „de vertegen
woordiger van de éér groote liberale partij"j
daarom moest daaraan de scherpste eisch van
homogeniteit gesteld worden. Tegenover dat
Kabinet waa de vraag omtrent het wijder
of enger spannen van zijn boog volkomen
gerechtvaardigd; maar: „een homogeen ooa-
ntie-Kabinet ware een contradictio in termi
nis. Bij een coalitie-Kabinet kau van het
spannen van één boog geen sprake zijn. Via
duct met ten minste twee bogen te zijn ia
zijn onvervreembaar kenmerk."
Met alle hulde aan de beeldspraak, die
volgens de Nieuwe Rolt. Ct. hier weinig ter
verduidelijking strekt, is het blad van oor
deel, dat het verschil tusschen een Kabinet
van coalitie (zooals dr. Kuyper hier zijn
Ministerie noemt) en een Kabinet van con
centratie (zooals hij dat van den heer
Pierson genoemd heeft) niet heel groot is.
Met evenveel recht had dr. K. het Ministerio
Pierson kunnen noemen: een Kabinet van
coalitie of fusie tusschen twee midden-frac-
tién der liberale partij.
Bij de samenstelling van beide Ministe
ries is het daarenboven geheel op dezelfde
wijs toegegaan. Het blijken Kabinetten te
zijn van dezelfde soort, ook wat den aard der
homogeniteit van zijn leden betreft. Daarom
zegt de N. Rott. Ct.:
De bedenkingen, op 1 December 1897 dopr
dr. Kuyper zoo breed uitgemeten tegen het
Ministerie-Pierson ten aanzien van zijn ho
mogeniteit, bestaan in vooral niet mindere
mate tegen het Ministerie-Kuyper, en dio
opmerking kan niet waardeloos gemaakt, dat
f e it, niet weggeredeneerd worde i door te
zeggen: Ja, maar dat was heel iets anders,
het vorige Kabinet diende zich aan als een
normaal Kabinet, en het tegenwoordige
treedt op als een coalitie-Kabinet. Da:, ver
schil wordt zoowel door de feiten gelogen
straft als door hetgeen door den Kabinets
formeerder bij het optreden van het vorige
Ministerie voor vier jaren omtrent zijn sa
menstelling en zijn wording is gezegd.
Sohoolbijziendheid. De
zen naam acht dr. R. Bijlsma, cUe' i^' do Ge
neeskundige Courant onder het opschrift
„Schoolmyopie of Erfelijkheid" oe vraag
tracht te beantwoorden of er een zoogenaam
de echoolmyopie bestaat, niet goed gekozen.
Immers, zegt hij, wij weten maar al te goed
dat in geen geval de school alléén dat wil
zeggen het leeren, dat de kinderen in dat g e-
b o u w doen de 6chuld is, dat misschien
menigeen, dio als hypermetroop of emme-
troop werd geboren, weldra ontaardt, als
ik hot zoo mag noemen, in een myoop. Het
woonhuis toch, waarin de hygiënische om
standigheden dikwijls heel wat ongunstiger
zijn dan in de 6chool en waarin van de oogen
der kinderen vrij wat meer wordt gevergd,
vervult bij het optreden van deze myop'o ook
een hoofdrol; en dat komt natuurlijk niet al
leen door het huiswerk, dat do leerlingen
voor hun school moeten maken, maar ook
door do muziek, piano- cn tockenlesscn, door
handwerkon,lectuur, ja zelfs door ondoelma
tige spelen. Het bleek mij dan ook meerma
len, dat onze onderwijzers zich ergeren aan
«lat woord schoolbijziendheid; ze hebben mij
wel eens met verontwaardiging toegevoegd:
..Maar, mijnheer, deze school is zoo voortref
felijk hygiënisch ingericht, kunnen er geen
andere oorzaken bestaan voor het optreden
rlier bijziendheid?" Met het oog op de in
keerde uitlegging, die men aan het woord
geeft, zou het misschien beter zijn to spre
ken van „Inspanningsmyopic", waaronder
zoowel liet inspannend gebruik der oogen in
huis is begrepen ais dat op school.
Dat bij aanwezige dispositie Myopie ge
durende de leerjaren gemakkelijk ontstaa'
en dat in dien tijd een eenmaal bestaauA
bijziendheid heel licht kan en bijna altijd zal
verergeren, vooral als men ine voorzor
gen neemt daaromtrent bestaat groote een
stemmigheid; maar op dc vraag of g e z o n-
1)
i.
Om den votsachtigen top van den Mont
Mecène, die naby de bronnen der Loire boven
de bergketen der Sevennen uitsteekt, zweefde
'een lichte nevel. Nu eens rekte hy zich uit
nis lange vanen, dan weer baldo hy zich
fineen tot witte gedaanten, met wie de oude
ireus een gesprek voerde over de winterdagen,
die naderden, wanneer aan zyn voeten het
klokgeklank der kudden on het biy gezang
der herders zou verstommen, en de hellingen,
tnet gras begroeid, zouden worden bedekt met
dikke sneeuw.
Beneden uit het dal stegen blauwe rook
zuilen uit de verstrooid liggende hutten, die
rozig werden gekleurd door de stralen der
ondergaande zon.
Het was In September van het jaar 1702.
Langs een smal bergpad liepen twee mannen.
De een droeg de uniform van luitenant ter
zee, de ander had gouden ringen in do ooren,
een spitse muts op, blauw mot wit gestreept,
en een breed mes in den gordel. Deze laatste
.'was de ezeldry ver Bournac,ede eerste do jODge
graaf René Cros-de-Montroy.
Voor hen uit ging een muildier, met allerlei
sieraden en klingelende klokjes behangen, en
:xnet een paai* pakken op den rug.
„Bournac", zei de jonge edelman, „wat
•heeft myn vader toch voor reden, om my
zoo plotseling naar huis te roepon?"
„Ik weet het ook niet, jongeheer. Toen lk
vanmorgen, zooals ik altyd doe» aan de slot
poort vragen ging, of er ook iets voor my
te doen was, was de markies al in den tuin.
Hy zei me, dat u zou komen, en dat ik met
den ezel uw bagage moest gaan halen. Dus
uw vader zelf heeft u hierheen laten komen T'
„Ja, hy schreef me, dat ik wegens familie
aangelegenheden terstond naar huis moest
reizen, en dat hy voor my al veertig dagen
verlof had gevraagd.
„Anders stond er niets in den brief. Myn
vader is toch niet ziek, zeg, Bournac?"
„Neen, heelemaal niet."
„Wat zou 't dan zyn?"
„Ja, ik weet het niet Misschien verveelt
hy zich in het eenzame slot en wil hy in
de eentonigheid van zyn leven eens wat
afwisseling breDgen. Zoo'n oud-zeekapitein kan
er nog slecht aan wennen, uit het venster
in plaats van trotsche schepen op hooge
golven slechts een ploeg te zien, die een voor
in den akker*, trekt."
„Ja, de zee, die is ook mooi, o Pierre, geen
tuin met bloemen is zoo mooi als de sterren
hemel in den nacht, geen landschap kan halen
by de ruischende golven."
„'tKan zyn, als ik op dien grooten ketel
maar niet behoef te zyn. Myn zee is de weg
en myn muildier myn schip. Lyd ik Bchlp-
breuk, dan val ik met den neus in het zand,
dat is lang zoo gevaariyk niet als ia dat
pekelvatMaar, o ja, dat wilde ik u ver
tellen, myn broer Jacques zal ook by de
marine in dienst treden: by de laatste loting
is hy voor den zeedienst aangewezen. Kan
hy niet by u op 't schip komen, jongeheer?
Dat zou voor ons een groote troost wezen,"
„We zullen eens kyken, of dat niet aal
gaan."
„Ja", vervolgde de ezeldrijver, „ziet u, de
jongen is nog nooit buiten ons dorp geweest,
hy kent alleen moeders pappot, anders weet
hy van niets."
„Wees kalm! Maar je weet dns waariyk
niet, wat myn vader van my wil?"
„Neen, lieve heer, zoo waar ik Pierre
Bournac heot."
De Jonge man zuchtte en zweeg. Het
voetpad ging nu over den top van een hoogen
heuvel. Aan den voet daarvan begon een
lange, donkere beukenlaan, die naar het oude
ridderslot leidde. Kleine waterplassen, door
den laatsten regen gevormd, blonken tusschen
de stammen en verdorde bladeren dreven er
op. Een vroolyke bergbeek stroomde voor
het slot langs; een smalle tuin strekte zich
aan den oever daarvan tegen het gebergte aan.
Het slot der Croa-de-Montroys droeg in den
omtTek den by naam van: hethois der zuohten.
De groote toren namtiyk droeg op zyn spits
een duiventil, waarin tallooze dolven huisden.
Eiken morgen by het aanbreken van de
Bchemering klonk hun zwaarmoedig gekoer,
welks echo vreemd klagend om het oude
gebouw klonk.
Het hoerenhuis was een plomp steenen
gebouw en zag er erg verwaarloosd uit. De
onderste verdieping was met netels en ander
onkruid begroeid, onder welks vochtige be
schutting allerlei gedierte huisde; om do
dakspanten daarentegen knarsten de knorrige
takken van honderdjarige eiken, en boven de
donkere poort vertoonde een halfverweerde
steen het wapen van het oude geslacht*
De markies, de vader van René, was vroeger
scheepsgezagvoerder geweest en had zich
eerst in latere jaren teruggetrokken in de
eenzaamheid der bergen.
Hy wachtte zyn zoon op den drempel
des huizes in een ouden rooden wapenrok,
waarvan de gouden tressen der mouw en 4e
schouderopslagen met den tyd dof geworden
waren.
Toen de jonge man zyn vader zag, ver
snelde hy zyn stappen en begroette den
markies harteiyk, maar toch was oen zekere
beklemdheid in zyn houding op te merken.
Vader en zoon waren elkaar eenigszins
vreemd geworden in de vyf jaren, dat zo
elkaar niet hadden gezien.
„Zoo, René, ik ben biy, je eens weer te
zien."
„Ik was biy, dat u my riep, vader."
Over het gelaat van den edelman kwam
een uitdrukking van trots, als hy den jongen
man aanzag, wiens voorkomen geheel het
karakter van het oude geslacht vertoonde.
Doch hy verborg wat er In hem omging;
opgegroeid in de strenge tucht van den ouden
tyd, betoonde de markies een zekere hardheid
jegens zyn zoon en deze was te veel opgevoed
in eerbiedige onderdanigheid, dan dat hy de
grenzen durfde overschrijden, door zyn vader
aan de Intimiteit gesteld.
Hoezeer echter ook de markies den oud-
mflitalr niet kon verloochenen en steeds
besliste gehoorzaamheid verlangde, de ruwe
bolster verborg toch een zachte kern.
„Ga binnen, René", zet hy, „je avondeten
staat klaar. Je vriend Honri Imbert zal je
gezelschap houden."
„Imbert?,... Maar, vader, mag ik niet
eerst weten, waarom
„Je kamer is klaar, en je toilet heeft wel
een beetje opknappen noodig."
Met deze woorden verdween de markies.
Het vreemde gedrag van zyn vader, de aan
wezigheid van den vriend zyner jeugd, een
zekere bedryvigheld, die hy in huis meende
te bemerken, alles vereenigde zich, om de
meest aantrekkeiyke onderstellingen by den
jongen man op te wekken. In spanning zag
hy de oplossing van het raadsel te gemoet,
dat om z\]n persoon scheen gesponnen te zyn.
Toen hy de zitkamer betrad, een hoog
gewelfde, beschoten zaal, vond hy daar den
aangekondigden vriend.
Het was een keurig gekleedo jonge man
van slanke gestalte met een kwynende uit
drukking op zyn gelaat. Een zekere terug
houdendheid, die echter minder uit bescheiden
heid dan uit argwaan scheen voort te komen,
en een ironisch lachje op de dunne lippen
toonden duidelyk van welk karakter het jonge
mensch was. De vrienden begroetten elkaar
mot zekeren schroom.
„Ik kom mezelf voor als een betooverde
prins", begon Roné het gesprek. „Wat be-
teekent toch al die geheimzinnigheid? Kun
jy me dat niet uitleggen?"
„Het spyt mo, maar ik weet er ook niets
van. Jo vader deelde me een paar uur ge
leden mee, dat je zoudt komen. Dat ver
wonderde my natuuriyk zeer, maar hy scheen
niet geneigd, myn nieuwsgierigheid te be
vredigen. Ik ben niet minder dan jy
benieuwd naar den afloop der zaak. Bovendien
is er nog een gast in huis, maar ik weet
niet, wie het is. De bedienden zfln stom als
het graf."
„Nu wordt het nog vreemder. Maar laten
we gaan zitten. Wy eten zeker met onfl
beiden."
Ze namen plaats en een bediende bracht
de spy zen op.
„Maar", zei René, plotseling zyn servet op
tafel l<wond, „hoe komt het, dat gy hief
(Wordt veruolgd.)