No. 12811 LEIDSCH DAGBLAD, WOENSDAG 27 NOVEMBER. - TWEEDE BLAD. Anno 1001. PERSOVERZICHT. F'eulHeton, :>o valsche vmiifl. Minister Locff antwoordde op Hot voor lopig verslag der Tweede Kamer betreffen de do wederinvoering dor doodstraf: ,,Do ondergeteekendo onderschrijft ten vol 5e het beginsel, dat de overheid bet recht heeft straffen met de straffe des dood* In overeenstemming m°t dat beginsel is, fcoowel in do burgerlijke als in de militaire strafwetgeving van bijna allo landen do dood straf gehandhaafd. De vraag intusschen of bier te lande, waar zij alleen in het militair strafrecht nog wordt aangetroffen, thans het oogenblik gekomen is voor haar wederinvoe ring in het burgerlijk strafrecht, durft de jondergeteekondo niet bevestigend beant woorden. Die vraag toch wordt behalve door over wegingen van opportuniteit in niet gerin ge mate beheerscht door deze andere vraag, .of door die wederinvoering het in de eerste plaats daarmede beoogde doel, het inboeze men van meerderen eerbied voor het mensche lijk leven, zou worden bereikt. Waar de ondergeteekende niet do volle Overtuiging heeft, dat zulks werkelijk het geval zou zijn, gevoell hij zich, alleen reeds *iit dien hoofde, verplicht te verklaren, dat jfroor het tegenwoordige althans, een voorstel jfcot wederinvoering der doodstraf in onze bur 'gerlijko strafwetgeving van hem niet is te wachten." Het Huisgezin maakt bij deze woorden de {volgende op me: -ing: „Overwegingen van opportuniteit...., 'Dit zal vermoedelijk wel slaan op de ong,- Rcigdhcid van leden der groep-Lohman om lot herstel der doodstraf mede te werken. Maar ook de Minister zelf heeft bezwaar: bij is nl. niet ten volle overtuigd, dat het door herstel der doodstraf in de eerste plaats beoogde doel, het inboezemen van meer eer bied voor het menschelijk leven, door weder invoering zou worden bereikt. Die overtuiging is iets subjectiefs, en nie mand ter wereld kan ze den Minister, nu ze hem blijkt te ontbreken, schenken. Maar zoo veroorloven wij ons te vragen is het inboezemen van meer eerbied voor bet menschelijk leven inderdaad „het op de eerste plaats beoogde doel" der doodstraf? 18 zij niet veeleer op de eerste plaats een Rechtmatige straf voor groote en vreeselijkc misdaden i Vindt ook deze opvatting geen steun in de bekende uitspraak in het Katholiek pro gram: „Als beginsel sta de uitspraak, dat de overheid, die uit God is, het recht ^jft om lei straffen met de straffe des doods?" Denkt tnen, dit lezende, het eerst aan het geringer aantal moorden, dat -,an de doodstraf het ge volg zou zijn, of aan de rechtmatigheid om zware misdrijven met de doodstraf te straf- jfen Eu, indien het gevoelen van mr Loeff juist is, waarom wordt dan dc doodstraf in bet militair strafrecht gehandhaafd? Of zij boezemt ook weinig „eerbied voor het men- tmhelijk leven" in, en dan is er geen reden te behouden óf ze boezemt „meerderen ■eerbied voor het menschelijk leven" in, en «dan mag men daaruit besluiten, üat zulks ook in het burgerlijk strafrecht het geval Vou zijn." He Nederlander wijdde een artikel aan dc mogelijkheid, wenschelijkheid en billijkheid iRan de door sommige leden der Kamer bij de behandeling van „Justitie" gevraagde ge- heele afschaffing van proceskosten, i In dit artikel verklaart De Nederlander [<die afschaffing „bedenkelijk", doch toont zij jzich. voorstandster van vermindering van proceskosten door sommige betalingen to jidoen wegvallen. Bij de beoordeeling iaat het blad zich leiden door den eisch, dat gewaakt jmoet blijven tegen het lichtzinnig voeren van iprocessen, terwijl het aan den anderen kant ^wil breken met „de fictie", dat de proccs- tjreiiiezer een onrechtmatige daad heeft ge- jpleegd tegen den proces-winner en dus diens .kosten heeft te betalen. I „Immers" zegt het blad „is het de wet zelve, die ons dwingt naar den rechter [|e gaan, daar zij alle eigen richting ten streng ste verbiedt. Indien nu iemand zijn tegen partij voor den rechter roept, en het goed recht van dezen is niet zoo duidelijk, dat hij, om het proces te kunnen winnen, rechtsbij stand of andere dan geschreven bewijsstuk ken behoeft, waarom moet dan die eischer de voor de verdediging noodigo kosten be- taVen? En het omgekeerde geldt natuurlijk evenzeer. Wie zijn recht niet bewijzen kan zon der kosten te maken, drage die zelf." De conclusie van het betoog is als volgt: lo. afschaffing der zegel- en registratie rechten voor alle proces- en zooveel mogelijk voor allo bewijsstukken; 2o. vermindering der deurwaarderskosten door uitbreiding der bevoegdheid om, voor het doen van exploiten, van de post of van de griffie gebruik te maken; 3o. brengen der kosten van deskundigen ten laste van den Staat; 4o». betaling, behoudens uitzonderingen, door elke partij van haar eigen koeten (ge tuigen, advocaat-procureur); 5c- de kosten van executie steeds ten laste te laten komen van hem, die haar noodzake lijk maakte. Mr. H. Verkouteren schrijft in De Neder lander, dat de afscheiding der afdeeling Utrecht -van den C h r i s t e 1 ij k-H i s t o r i- schen kiezersbond de fout aantoont, die, volgens hem van den aanvang af de ontwikkeling van den Bond heeft belemmerd „Hij had nooit in Utrecht zijn zetel moeten hebben en nooit zoozeer onder Utrechtscho invloeden moeten kcnim. De politiek van een geheel land kan niet beheerscht worden door locale Utrechtsch© tocstandem. Het is best mogelijk, dat die toestanden meebren gen, dat men daar soms met de liberalen sa mengaat. In Utrecht schijnt men ook wer kelijk, meer dan elders, nog godsdienstige liberalen te vinden, al kan ik ook de hecren Molengraaff en Van Lier daar niet onder rangschikken, maar de hec- i dr. Van Leeu wen en dr. Bronsveld hebben nooit begrepen dat zij een nationale en geen Utrechtsche po litiek moesten volgen." Vervolgens verdedigt mr. Verkouteren zich tegen den persoonlijken aanval van dr. Bronsveld in do Utrechtsche vergadering be treffende zijn houding tegenover den heer Van Bylandt in het district Gouda, ea ten slotte wijst de schrijver nog op een onjuiste heid, die prof. Van Leeuwen naar zijn mee ning onlangs te Utrecht heeft verkondigd. „Het aannemen der motic-Harmsen zou vooral te danken zijn geweest aan de Amstcr- damsche stemmen: 12 van do 27. De waarheid is, dat Amsterdam slechts 9 districten heeft, dat slechts acht dier districten een afgevaar digde hadden gezonden en dat slechts zeven dier afgevaardigden voor de motie stemden. De achtste stem was blanco. Van Amsterdam sche overheersching was er dus geen sprake en zoo Amsterdam en Utrecht buiten stem ming waren gebleven, zou de fractie Van Leeuwen-Bronsveld toch niet de meerderheid hebben gehad. De groote meerderheid trou wens waarmee do motie-Amersfoort werd verworpen (17 tegen 9 en 1 blanco) bewijst voldoende, dat de voorstelling van prof. Van Leeuwen niet juist is. Bij oen vergelijking der kosten, welke van overheidswege aan het open baar en bijzonder onderwijs der lagere school worden besteed, bomt De Tijd tot on- derst-.ande conclusie „Tellen wij de twaalf dertien millioen, voorkomende op de gezamenlijke Gemeente- bejgrootingen-, bij de veel meer dan zes mil lioen, door het Rijk te voldoen in het belang van het openbaar onderwijs, dan vinden wij, dat in het geheel uit de openbare kassen voor dat onderwijs in 1902 zal betaald worden achttien negentien millioen gulden. Aan het bijzonder onderwijs zullen in dat jaar uit diezelfde kassen ten goede komen nauwelijks zooveel tonnen. Slotsom: Verhouding Van het openbaar onderwijs wat haar schoolbevolking aangaat: 2: 1, wat betreft de subsidiön door haar in verschillenden vorm uit openbare kassen go- noten: 10: 1." De Tijd besluit hieruit, dat er voor deze Christelijke Regeering nog heel wat te doen overblijft, vóórdat m n de klacht over on billijke bevoorrechting der openbare school onbillijk hecten kan. De Middelburg sche Courant neemt Het op tegen de Provinciale Groninger Courant voor het in dc afdeeling derTwoedo Kamer uitgesproken verlangen naar vrijvorvoer of een goedkoop abonnement voor de Volksvertegenwoordigers. Meor en meer, zegt de Middelburg sche wordt Het lidmaatschap een workambt, dat, den geheelen persoon cischt. Gaat men het nu beperken tot hen, die het financieel goed kunnen waarnemen, dan sluit men al licht zeer geschikte, zeer bekwame mannen uit. Wu men sociale hervormingen in goe den zin tot stand brengen, dan moeten daar aan deelnemen alle standen dor maatschap pij, menschen, die alle lagen er van in hun doen en laten kennen. Het is toch al een groot bezwaar, dat men gevaar loopt na vier jaar weer op zij gezet te worden. Het blad vreest geen gevaren van het Ka mer-lidmaatschap als levensberoep. Daarin liggen integendeel vele lichtzijden; men zal zich des te beter toeleggen op -et goed ver vullen der taak. De tijd van het komen en gaan hangt van den gekozene toch niet af, maar van de kiezers. De Middelburg sche hal die verouderd standpunt eer verwacht van een schrijver, opgevoed en zich bewegend in de aristocra tische of oud-liberale kringen in de residen tie, dan van iemand uit een stad en een dis trict als Groningen. De heer Veegens schrijft in het Volksblad naar aanleiding van het jongste Indisch debat: „Hoezeer men tegen het militairia- me gekant zij, een koloniale Mogendheid kan nu eenmaal niet bestaan zonder aanzienlijke uitgaven voor het krijgswezen noch ook zon der aan inlandsche vorsten of staatjes, die ongerechtigheden begaan of het Nederland- sche gezag bedreigen, nu en dan de tanden te laten zien. Wil men dat niet, dan moet men niet terugdeinzen voor de gevolgtrek king, dat van alle koloniaal bezit dient te worden afgezien. Van sociaal-democratische zijde, woordvoerder de heer Van KoL wordt echter in do hooge militaire uitgaven in In- dië aanleiding gevonden om op te komen to gen hetgeen men noemt onze imperialistische staatkunde. Volgens den heer Van Kol voe ren wij thans drie veroveringsoorlogen: te gen Atjeh, Djambi en Nieuw-Guinea. Het laatste zal nader afzonderlijk worden be sproken. Doch do noodzakelijkheid, zoo van oen oor log met Atjeh als van da expeditie naar Djambi, werd tegenover de critiek van den heer Van Kol met i. iruk aangetoond. Het is in het ecne geval gelijk in het andere. In landsche vorsten plegen daden van moord, roof en geweld, waardoor ons koloniaal be zit gevaar loopt. Kan een koloniale Mogend heid, gelijk wij nu eenmaal zijn, zich dat laten welgevallen Zij heeft in beginsel slechts te kiezen tusschen het doen gelden van haar gezag en het prijsgeven van haar kolo niaal bezit; en de sociaal-democraten, die het eerste afkeuren zonder het laatste te wil len aanprijzen, deinzen terug voor de nood zakelijke gevolgtrekking van hun leer." Wie zich herinnert, zegt do Nieuwe Rotter- dsumsche Couranthoe scherp bij de optre ding van hat vorige Kabinet dr. Kuyperis onderzoek was naar zijn homogeniteit, kan er zich niet over verwonderen, dat het gemis van homogeniteit bij het tegenwoor dig Kabinet in het Voorloopig Verslag niet onopgemerkt bleef. Ons voorgevoel, dat ook hem, de bekende vraag zou worden voorge- Het door Keizer Wilhelm goedgekeurde ontwerp voor een gederV^^lten van Richard Wagner te BerlJMn. Uit de bekroonde ontworpen voor het WagDer Denkmal te Berlin heeft de Kelzor dat van prof. Gustav Eborleln, den eersten prys, gekozen. Dit ontwerp stelt Wagner zittend voor. Ook wie van den Eberlein-styi houdt, zoo schreef het BBerllner Tageblatt", zal toch dit ontwerp, ala geheel zeer temperamentloos, onmogelijk vindon. De Keizer heeft den wensch naar wyzlging uitgesproken; misachlen dat die verandering nog eenigo verbetering brengt legd: „Hoe spant de Kabinetsformateur zijn boog?" heeft ons niet bedrogen. Het antwoord, door het Ministerie gege ven, is zeer uitvoerig, maar komt in 't kort hierop neer: Wij vormen een „Kabinet van coalitie"en dat sluit al dadelijk homogeni teit uit Het Kabinet-Pioreon daarentegen' hoewel „feitelijk niets dan «en Coalitie-Ka binet kondigde zich aan »lg „de vertegen woordiger van de éér groote liberale partij"j daarom moest daaraan de scherpste eisch van homogeniteit gesteld worden. Tegenover dat Kabinet waa de vraag omtrent het wijder of enger spannen van zijn boog volkomen gerechtvaardigd; maar: „een homogeen ooa- ntie-Kabinet ware een contradictio in termi nis. Bij een coalitie-Kabinet kau van het spannen van één boog geen sprake zijn. Via duct met ten minste twee bogen te zijn ia zijn onvervreembaar kenmerk." Met alle hulde aan de beeldspraak, die volgens de Nieuwe Rolt. Ct. hier weinig ter verduidelijking strekt, is het blad van oor deel, dat het verschil tusschen een Kabinet van coalitie (zooals dr. Kuyper hier zijn Ministerie noemt) en een Kabinet van con centratie (zooals hij dat van den heer Pierson genoemd heeft) niet heel groot is. Met evenveel recht had dr. K. het Ministerio Pierson kunnen noemen: een Kabinet van coalitie of fusie tusschen twee midden-frac- tién der liberale partij. Bij de samenstelling van beide Ministe ries is het daarenboven geheel op dezelfde wijs toegegaan. Het blijken Kabinetten te zijn van dezelfde soort, ook wat den aard der homogeniteit van zijn leden betreft. Daarom zegt de N. Rott. Ct.: De bedenkingen, op 1 December 1897 dopr dr. Kuyper zoo breed uitgemeten tegen het Ministerie-Pierson ten aanzien van zijn ho mogeniteit, bestaan in vooral niet mindere mate tegen het Ministerie-Kuyper, en dio opmerking kan niet waardeloos gemaakt, dat f e it, niet weggeredeneerd worde i door te zeggen: Ja, maar dat was heel iets anders, het vorige Kabinet diende zich aan als een normaal Kabinet, en het tegenwoordige treedt op als een coalitie-Kabinet. Da:, ver schil wordt zoowel door de feiten gelogen straft als door hetgeen door den Kabinets formeerder bij het optreden van het vorige Ministerie voor vier jaren omtrent zijn sa menstelling en zijn wording is gezegd. Sohoolbijziendheid. De zen naam acht dr. R. Bijlsma, cUe' i^' do Ge neeskundige Courant onder het opschrift „Schoolmyopie of Erfelijkheid" oe vraag tracht te beantwoorden of er een zoogenaam de echoolmyopie bestaat, niet goed gekozen. Immers, zegt hij, wij weten maar al te goed dat in geen geval de school alléén dat wil zeggen het leeren, dat de kinderen in dat g e- b o u w doen de 6chuld is, dat misschien menigeen, dio als hypermetroop of emme- troop werd geboren, weldra ontaardt, als ik hot zoo mag noemen, in een myoop. Het woonhuis toch, waarin de hygiënische om standigheden dikwijls heel wat ongunstiger zijn dan in de 6chool en waarin van de oogen der kinderen vrij wat meer wordt gevergd, vervult bij het optreden van deze myop'o ook een hoofdrol; en dat komt natuurlijk niet al leen door het huiswerk, dat do leerlingen voor hun school moeten maken, maar ook door do muziek, piano- cn tockenlesscn, door handwerkon,lectuur, ja zelfs door ondoelma tige spelen. Het bleek mij dan ook meerma len, dat onze onderwijzers zich ergeren aan «lat woord schoolbijziendheid; ze hebben mij wel eens met verontwaardiging toegevoegd: ..Maar, mijnheer, deze school is zoo voortref felijk hygiënisch ingericht, kunnen er geen andere oorzaken bestaan voor het optreden rlier bijziendheid?" Met het oog op de in keerde uitlegging, die men aan het woord geeft, zou het misschien beter zijn to spre ken van „Inspanningsmyopic", waaronder zoowel liet inspannend gebruik der oogen in huis is begrepen ais dat op school. Dat bij aanwezige dispositie Myopie ge durende de leerjaren gemakkelijk ontstaa' en dat in dien tijd een eenmaal bestaauA bijziendheid heel licht kan en bijna altijd zal verergeren, vooral als men ine voorzor gen neemt daaromtrent bestaat groote een stemmigheid; maar op dc vraag of g e z o n- 1) i. Om den votsachtigen top van den Mont Mecène, die naby de bronnen der Loire boven de bergketen der Sevennen uitsteekt, zweefde 'een lichte nevel. Nu eens rekte hy zich uit nis lange vanen, dan weer baldo hy zich fineen tot witte gedaanten, met wie de oude ireus een gesprek voerde over de winterdagen, die naderden, wanneer aan zyn voeten het klokgeklank der kudden on het biy gezang der herders zou verstommen, en de hellingen, tnet gras begroeid, zouden worden bedekt met dikke sneeuw. Beneden uit het dal stegen blauwe rook zuilen uit de verstrooid liggende hutten, die rozig werden gekleurd door de stralen der ondergaande zon. Het was In September van het jaar 1702. Langs een smal bergpad liepen twee mannen. De een droeg de uniform van luitenant ter zee, de ander had gouden ringen in do ooren, een spitse muts op, blauw mot wit gestreept, en een breed mes in den gordel. Deze laatste .'was de ezeldry ver Bournac,ede eerste do jODge graaf René Cros-de-Montroy. Voor hen uit ging een muildier, met allerlei sieraden en klingelende klokjes behangen, en :xnet een paai* pakken op den rug. „Bournac", zei de jonge edelman, „wat •heeft myn vader toch voor reden, om my zoo plotseling naar huis te roepon?" „Ik weet het ook niet, jongeheer. Toen lk vanmorgen, zooals ik altyd doe» aan de slot poort vragen ging, of er ook iets voor my te doen was, was de markies al in den tuin. Hy zei me, dat u zou komen, en dat ik met den ezel uw bagage moest gaan halen. Dus uw vader zelf heeft u hierheen laten komen T' „Ja, hy schreef me, dat ik wegens familie aangelegenheden terstond naar huis moest reizen, en dat hy voor my al veertig dagen verlof had gevraagd. „Anders stond er niets in den brief. Myn vader is toch niet ziek, zeg, Bournac?" „Neen, heelemaal niet." „Wat zou 't dan zyn?" „Ja, ik weet het niet Misschien verveelt hy zich in het eenzame slot en wil hy in de eentonigheid van zyn leven eens wat afwisseling breDgen. Zoo'n oud-zeekapitein kan er nog slecht aan wennen, uit het venster in plaats van trotsche schepen op hooge golven slechts een ploeg te zien, die een voor in den akker*, trekt." „Ja, de zee, die is ook mooi, o Pierre, geen tuin met bloemen is zoo mooi als de sterren hemel in den nacht, geen landschap kan halen by de ruischende golven." „'tKan zyn, als ik op dien grooten ketel maar niet behoef te zyn. Myn zee is de weg en myn muildier myn schip. Lyd ik Bchlp- breuk, dan val ik met den neus in het zand, dat is lang zoo gevaariyk niet als ia dat pekelvatMaar, o ja, dat wilde ik u ver tellen, myn broer Jacques zal ook by de marine in dienst treden: by de laatste loting is hy voor den zeedienst aangewezen. Kan hy niet by u op 't schip komen, jongeheer? Dat zou voor ons een groote troost wezen," „We zullen eens kyken, of dat niet aal gaan." „Ja", vervolgde de ezeldrijver, „ziet u, de jongen is nog nooit buiten ons dorp geweest, hy kent alleen moeders pappot, anders weet hy van niets." „Wees kalm! Maar je weet dns waariyk niet, wat myn vader van my wil?" „Neen, lieve heer, zoo waar ik Pierre Bournac heot." De Jonge man zuchtte en zweeg. Het voetpad ging nu over den top van een hoogen heuvel. Aan den voet daarvan begon een lange, donkere beukenlaan, die naar het oude ridderslot leidde. Kleine waterplassen, door den laatsten regen gevormd, blonken tusschen de stammen en verdorde bladeren dreven er op. Een vroolyke bergbeek stroomde voor het slot langs; een smalle tuin strekte zich aan den oever daarvan tegen het gebergte aan. Het slot der Croa-de-Montroys droeg in den omtTek den by naam van: hethois der zuohten. De groote toren namtiyk droeg op zyn spits een duiventil, waarin tallooze dolven huisden. Eiken morgen by het aanbreken van de Bchemering klonk hun zwaarmoedig gekoer, welks echo vreemd klagend om het oude gebouw klonk. Het hoerenhuis was een plomp steenen gebouw en zag er erg verwaarloosd uit. De onderste verdieping was met netels en ander onkruid begroeid, onder welks vochtige be schutting allerlei gedierte huisde; om do dakspanten daarentegen knarsten de knorrige takken van honderdjarige eiken, en boven de donkere poort vertoonde een halfverweerde steen het wapen van het oude geslacht* De markies, de vader van René, was vroeger scheepsgezagvoerder geweest en had zich eerst in latere jaren teruggetrokken in de eenzaamheid der bergen. Hy wachtte zyn zoon op den drempel des huizes in een ouden rooden wapenrok, waarvan de gouden tressen der mouw en 4e schouderopslagen met den tyd dof geworden waren. Toen de jonge man zyn vader zag, ver snelde hy zyn stappen en begroette den markies harteiyk, maar toch was oen zekere beklemdheid in zyn houding op te merken. Vader en zoon waren elkaar eenigszins vreemd geworden in de vyf jaren, dat zo elkaar niet hadden gezien. „Zoo, René, ik ben biy, je eens weer te zien." „Ik was biy, dat u my riep, vader." Over het gelaat van den edelman kwam een uitdrukking van trots, als hy den jongen man aanzag, wiens voorkomen geheel het karakter van het oude geslacht vertoonde. Doch hy verborg wat er In hem omging; opgegroeid in de strenge tucht van den ouden tyd, betoonde de markies een zekere hardheid jegens zyn zoon en deze was te veel opgevoed in eerbiedige onderdanigheid, dan dat hy de grenzen durfde overschrijden, door zyn vader aan de Intimiteit gesteld. Hoezeer echter ook de markies den oud- mflitalr niet kon verloochenen en steeds besliste gehoorzaamheid verlangde, de ruwe bolster verborg toch een zachte kern. „Ga binnen, René", zet hy, „je avondeten staat klaar. Je vriend Honri Imbert zal je gezelschap houden." „Imbert?,... Maar, vader, mag ik niet eerst weten, waarom „Je kamer is klaar, en je toilet heeft wel een beetje opknappen noodig." Met deze woorden verdween de markies. Het vreemde gedrag van zyn vader, de aan wezigheid van den vriend zyner jeugd, een zekere bedryvigheld, die hy in huis meende te bemerken, alles vereenigde zich, om de meest aantrekkeiyke onderstellingen by den jongen man op te wekken. In spanning zag hy de oplossing van het raadsel te gemoet, dat om z\]n persoon scheen gesponnen te zyn. Toen hy de zitkamer betrad, een hoog gewelfde, beschoten zaal, vond hy daar den aangekondigden vriend. Het was een keurig gekleedo jonge man van slanke gestalte met een kwynende uit drukking op zyn gelaat. Een zekere terug houdendheid, die echter minder uit bescheiden heid dan uit argwaan scheen voort te komen, en een ironisch lachje op de dunne lippen toonden duidelyk van welk karakter het jonge mensch was. De vrienden begroetten elkaar mot zekeren schroom. „Ik kom mezelf voor als een betooverde prins", begon Roné het gesprek. „Wat be- teekent toch al die geheimzinnigheid? Kun jy me dat niet uitleggen?" „Het spyt mo, maar ik weet er ook niets van. Jo vader deelde me een paar uur ge leden mee, dat je zoudt komen. Dat ver wonderde my natuuriyk zeer, maar hy scheen niet geneigd, myn nieuwsgierigheid te be vredigen. Ik ben niet minder dan jy benieuwd naar den afloop der zaak. Bovendien is er nog een gast in huis, maar ik weet niet, wie het is. De bedienden zfln stom als het graf." „Nu wordt het nog vreemder. Maar laten we gaan zitten. Wy eten zeker met onfl beiden." Ze namen plaats en een bediende bracht de spy zen op. „Maar", zei René, plotseling zyn servet op tafel l<wond, „hoe komt het, dat gy hief (Wordt veruolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1901 | | pagina 5