De briljanten broche.
No. 12796
LEIDSCH DAGBLAD, ZATERDAG 9 NOVEMBER. - TWEEDE BLAD.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
Anno 1901.
In het Novembernummer van Onze Eeuw
fcondigt; prof. Van der Vlugt do brochure:
fc)Partijgroepeering" van mr. Anne Ane-
m a aan. Hij beantwoordt daarbij tevens een
ander uit de polemiek, welke in die bro
chure gevoerd wordt tegen zijn in het Septem
bernummer van Onze Eeuw opgenomen arti
kel.
Zijn hooggeleerde schrijft:
Het stuk van mr. Anema verwijt den schrij
feer in Onze Eeuwniet te hebben begrepen,
'dat dr. Kuyper's dilemma: ,,ltcdc, of Open
baring" een aphoristische samenpersing was
geweest van deze juistero tegenstelling: „Of
de zich ongerept achtende rede, of do rede,
die zich vervalscht weet en de Openbaring
Pm correctie vraagt." Een breed historisch
Overzicht strekt dan vooral om waar te mar
leen, dat hier tusschen Calvijn en Rome ver-
nchil zeer zeker, maar slechte quantitatief
verschil bestaat. Dc aangevallene is zich niet
bewust, die terechtwijzing.te hebben verdiend.
Jtceds a priori lijkt een misvatting zijner
zijds op dit punt onwaarschijnlijk, daar hij
de vóórzorg heeft genomen, in dit deel van
zijn stuk liefst dr. Kuyper aan het woord
ite laten. In zelfs moet hij hier dadelijk over
gaan tot aanvallend verweer. Punten op de
i's, zoo vraagt hij. Hoe stelt Gij, Calvinist,
|U mijn rede voor? Geeft zij een licht, dat on
voldoende, maar toch niet daarom onbetrouw
baar is? Of neen, dat tevens telkens mij mis
leidt f Is het waar, of niet, dat het laatste
Uw mcening uitdrukt, en dus mijn rede van
•Uw Openbaring, behalve aanvulling, och
doorloopendo correctie- zal belioeccn?
Zoo ja, heriner U dan, wat, naar Uw etfeen
ingewikkelde erkenning, de „doctor eccle
siae" ook nog voor dezen tijd (Sint-Thomas)
bier ons leert. Dit nl.: ,,Wat liet natuurlijk
denken geeft, ts armelijk zeker, maarniet on
juist, zoover het reikt". Bèdc-ik, alvoorts,
wat weer Gij zelf tot de „articuli mixti", die
binnen het bereik van Thomas' veilig ver-
etandsgebruik vielen, hebt geteld: „de leer
der deugd", dat is: moraal en recht. Wat
blijkt dan toch te schorten aan hetgeen do
'Septemberaflevering van Onze Eeuw nopens
bet onderscheid van Roomsch en onroomsch
op dit stuk haar lezers voorhield
„Een poging om die geschillen weg te doe-
•lelen", dus lezen wij in Mr. Anema's ge
schrift, ,,zou in den boezem der samenwer
kende partijen op onverzettelijken tegenstand
Btuiten." Staat hij zelf ner "ns aan die po
ging Bchuldig? Het antwoord geve dat Vati-
caansche decreet, dat bij zoo kennelijk in zijn
geding met Onze Eeuw beslissend acht. Daar
wreekt zich, treffend, die ontstentenis der
punten op de i's, vaarop zóo juist gedoeld
werd. Men herinnore zich nog oven het ver
band. „Slechts dit", zoo zeide Mr. Anema,
s,is de kwestie: Als mijn rede in strijd komt
met de Openbari. j, wie van beide beslist
dan? Naar Uw en der Uwen inzicht, de eer
ste. Maar het Catholicisme zoo goed als het
Calvinisme (het genocnn a. Vaticaansche con
ciliebesluit strekt daarvan ten bewijze) buigt
zich in dat geval voor do Openbaring". Te
dier zake: een vraag vooreerst: „Kon voor
den Katholiek dc kwestie, die hier Mr. Ane
ma, als centraal, ons vóórlegt, ooit zoo zich
stellon?" Voor den Calvinist zeker; tusschen
de uitspraken, geput aan twee konbronnen,
waarvan de éénei de andere corrigeer en
moet, is tegenstrijdig licht mogelijk. Maar
voor den Roomsche ook, die aan de ééne
slechts vraagt om aan te vullen wat de andere
leert? Het ia niet in te zien. En, merkwaar
dig Bij onbevangen lezing geeft dan ook
het „beslissende decreet niet slechts op do
gcsteldo vraag geen antwoord, het veroordeolt
wie haar stelde. Het concilie, verre van te
leeron: „bij elk conflict primeere de Open
baring", verklaart, integendeel: „zulk een
conflict laat zich niet denken".
Er steekt een zekere magie in cursivccring
fTerwijl hij het bewuste -ecreet citeert, heeft
Mr. Anema haar zóó verricht, dat tusschen
Katholiek en Protestant de kloof ternau
wernood een polsstok breed scheen. Mag
thans van' dezen kant eens ander6 worden
gecursiveerd Men krijgt dan deze lezing: „Of
«choon het geloof boven de rede uitgaat, kan
•r toch nooit een waar verschil bestaan tus
schen beide.... De ijdole schijn van tegenstrij
digheid ontstaat alleen hierdoor, dat of de
leerstellingen d^es gdoofs niet begrepen en
verklaard zijn geworden naar den geest der
kerkóf, dat verzinBelB van meeningen voor
uitspraken der rede worden aangezien. Elko
bewering, derhalve, in strijd met de waarheid
van het verlichte geloof verklaren wij voor
ten eenenmale valsch Daarom wordt allen
christelijken geloovigen verboden, dergelijke
losse meening en, die blijken met e leerstellvn
gen das geloofs in strijd te zijn, vooral zoo ze
door de kerk zijn afgekeurdte verdedigen
als wettige wetenschappelijke couclusiën." Is
mr. Anema over al datgene waarop ditmaalde
klemtoon viel, niet wel wat haastig heenge
gleden Heeft hij zich niet moedwillig blind
getoond voor den fijnen spot, waarmee hier
de onderscheiding van „verlicht" (dat is, na
tuurlijk, door de Kerk verlicht) en.... an
der geloof zijn begoocheling aan de kaak stelt
als zou de feilbaarheid \an zijn natuurlijk
denken afdoende zijn te corrigeeren door
eigenmachtige toesing zijner slotsommen aan
„Do Schrift"? Heeft hij een oogenblik be
dacht, hoe, met dat scherp verbod om losse
meoningon te verdedigen, zijne „medestand-
ster" ook, neen, allereerst, hem zelf een plicht
oplegde, te zwijgen over do praedestina
tie, bijvoorbeeld, en 90% in do pen te houden
van het hier ter sprake gebrachte vlugschrift?
En klinkt, voor wie die dingen bedenkt, niet
wel wat droog zijm slotsom: „Dat alles is,
zeker, niet in elk opzicht conform de Calvin is
"tische beschouwing? Kan, wie zich Luther's
motto-woorden op don rijksdag te Worms
herinnert, vrede hebben met een voorstelling,
die naast „de hoofdzaak", waarin Rome en
Calvijn „accoord gaan", de vraag, of „de
Openbaring" door de kerk dan wel „door
het eigene geweten" zal worden „uitgelegd"
als bijzaak blijkt te beschouwen? Wat is „ver
doezelen", zoo niet dit?
Waar dus de scheur, die, op het fundamen-
teclo punt der verhouding van rede en „Open
baringsgeloof, tusschen Doïdt eo Rome
gaapt, nog altijd heel wat breeder blijft dan
bloot een polsstoklengte, daar wierp aan het
eind de schrijver in Onze Eeuw de vraag op:
of dan wellicht „het algemeene christendom"
dat, zoo men die geschilpunten laat rusten,
overblijft, nog in den trant van Groen zich
plaatsen laat, tegenover de zelfverheffing der
rede, als signatuur van den goddeloozen geest
onzes tijde. Zijn antwoord luidde: „neen"; en
wel om deze reden, dat Groen van Prinsteror
zelf de staat-ssophistiek der revolutie (zeg
gen wij kortheidshalve: „de leer der volks-
souvereiniteit") met redelijke gronden zege
vierend heeft bestreden, dus, raar zijn eigen
slotsom, niet als „gewrocht der rede" had
mogen vooropzetten. Wat antwoordt daarop
Mr. Anema? In hoofdzaak dit: Gij laat onze
rede te veel beproeven. Het éénige, wat wij
van haar vergden, is het betoog, dat Uw on
geloofssystemen spaak liepen. En daaiaan
voegden wij dan nog het ervaringsbewijs toe,
dat onze Calvinistische grondslagen steeds
hecht waren gobleken. Met Uw verlof, dus
mag daarop gediend worden van repliek, dat
zoogenaamde ervaringsbewijs is hier niet ter
zake. Laat inderdaad, (waarop reods FWiin
heelwat heeft afgedongen) in groei en bloei
der levensvatbaarste onder de nieuwere staats
inrichtingen het „Calvinisme" zóó ,,pars
magna" zijn geweest als Gij beweert; wij had
den, (dat ziet Ge over het hoofd), in heb slot
van ons betoog den „algemecncn Ohristen"-
genre-Groen en Nederlander, en niet den Cal
vinist tegenover ons. En durft Ge Uw „er
varingsbewijs", ook zelfs al mag het van Uwe
Calvinistische staten gelden, uitbreiden bui
ten dien kring tot landen ook van andere
„positief Christelijke" observatie? Tegen
over Uw, in gereformeerden bodem (het zij
zoogefundeerde, Amerikaansche republiek
maakt wellicht heb „revolutionair verkan
kerd" Frankrijk geen schitterende figuur
Maar ook tegenover het, in anderen vorm,
„algemeen Christelijk" Spanje? Ook tegen
over.... wijlen den „kerkelijken staat"? Pas
als Ge daarop „ja" durft zeggen, slaat Uw
ervaringsbewijs op dat deel van ons botoog
terug. En wat Uw eerste punt betreft slechte
dit: men weert geen aanval af door't aangeval
lene slechte in andere woorden te herhalen.
Heeft, dit houden wij vol, de antirevolutio
nairo* critiek het leerstuk van de souvereini-
teit dee volks met redelijke gronden versla
gen, dan heeft zij daarmee tevens het bewijs
geleverd, dat zij de „redebelijders" niet op
dat leerstuk mocht vastspijkeren. Ja, als tot
hun gezelschap met recht, behalve den Kan-
tiaan, ook zulke lieden mochten gerekend
worden, als de positivist en de sociaal-demo
craat I Waar echter Mr Anema ond r dien
hoed dat allegaartje samenving, glipte toch
blijkbaar zijne pen tusschen zijne vingers weg.
Hij wist te goed, dat, als zijn Leidsche i leer
meester van een partij, een schooi der „prac-
tische rede" in staatsleven en staatsbeschou
wing sprak, hij daarvan stellig uitsloot hm,
die altijd weor hot ons aan het oor hangen
„wij preeken niet, wij bevelen niet aan, noch
keuren we af; wij voorspellen alleenlijk"-
De heer mr. E. F. waarschuwt in Eet Volks
blad tegen een gevaarlijke toepassing van de
spoorwegovereonkomsten, door aan
te leggen spoorwegverbindingen tusschen ge
meenten en bestaande lijnen te beschouwen
niet als nieuwe spoorwegen, maar als ver
betering of uitbreiding of wel als een nieuw
werk betreffende oen bestaanden spoorweg.
Zooals bekend is, verplichten de spoorweg
overeenkomsten den Staat bij de naasting
over te nemen alle werken tot wijziging, ver
betering of uitbreiding van bestaande wer
ken of wel nieuwe werken betreffende ds
spoorwegen, genoewd in de artt. i II en 2.
behalve die, voor welke vergunning is gewei
gerd of niet is gevraagd (art. 20).
De beide groote spoorwegmaatschappijen
doen elkaar ten minste even hevige concur
rentie aan n& als vóór do befaamde spoor-
wegovereenkomsten. De mogelijkheid is aller
minst uitgesloten, dat do Staatsspoorweg,
Delft willende bereiken, een verbinding Zoe-
termeerDelftb eoogt, of dat do Hollandsche
Maatschappij\ een lijntje HilversumDo
BildtZeist wil aanleggen, ten einde te con-
curreeren met den S.-S. cn den O.-S., of
Amsterdam over Hilversum rechtstreeks met
Zeist in verbinding to brengen, nu de S.S. en
de C.-S. via Utrecht Amsterdam doorloopend
met Zeist en Dc Bildt verbinden. Soortge
lijke coupures en verbindingen, waardoor
de eene Maatschappij een deel van het verkeer
der coucurrenten kan tot zich terugtrekken,
zijn er nog verscheidene uit té denken.
De groote kosten weerhielden echter tot
dusver de Maatschappijen, soortgelijke ver
bindingen of coupures aan to leggen, daar
er weinig of geen uitzicht bestond, dat de
wetgever haar ter wille zou zijn door te bepa
len, dat bij naasting zoodanige nieuwe lijn
mede zou worden overgenomen.
In het afgcloopen jaar is echter door den
Minister van Waterstaat een beslissing ge
provoceerd, welke,i ndien zij als antecedent
wordt gevolgd, wrange vruchten voor de
schatkist kan opleveren.
Blijkens het verslag der H.-IJ7-S. is onder
de werken, bedoeld ip art. 20 der overeen
komst, ook opgenomen het maken van een
spoorwegverbinding tusschen twee gemeen
ten en den bestaanden spoorweg Den Heider-
Haarlem. Deze spoorwegverbinding is due
niet als een nieuwe spoorweg beschouwd,
maar aangenomen to zijn een werk tot veine
tering of wel oen nieuw werk betreffen
de den bestaanden spoorweg Den Helder
Haarlem.
Op zichzelf beschouwd is deze beslissing
niet van veel belang, vervolgt mr. E. F. Im
mers, het geldt een klein lijntje van onmis
kenbaar groot nut met 't oog op het groen-
tenvervoer. En ht is niet aan redelijk' i twij
fel onderhevig, of do Staten Generaal zouden
bereid zijn geweest to bepalen, dat de (gerin
ge) kosten van dit (zeer nuttige) toevoerlijn
tje bij naasting zouden worden overgenomen.
Doch als antecedent zou het zeer bedenkelijk
kunnen zijn, indien de tegenwoordige Minis
ter dezelfde gedragslijn volgde.
Wat toch kan dan het geval zijn?
Keeren wij in gedachten terug tot de lijn
Zootermeer-Delft. Wordt deze lijn beschouwd
te vallen onder art. 20, dan is do Minister
wel is waar bevoegd vergunning te weigeren,
doch met die weigering is dan de zaak niet
uit. Immers, de Maatschappij heeft het recht
do beslissing in te roepen van drie scheidsman
nen omtrent de vraag, „of de werken over
eenkomstig de overgelegde plannen cn be
grootingen voor de ontwikkeling van het ver
keer of voor de uitoefening van den dienst
op den spoorweg al dan niet noodig zijn. En
de Minister staat tegenover die scheidsman
nen steeds zeer zwak, omdat de overeenkomst
uitdrukkelijk zegt: „Bij die beslissing zal als
noodig aangemerkt worden alles wat gevor
derd wordt om den dienst overeenkomstig
do bij de wet gegeven voorschriften uit te
oefenen, terwijl in het algemeen de eischen,
welke voor de ontwikkeling van het verkeer
en de uitoefening van don dienst kunnen
gesteld worden, in ruimen zin zullen aijn op
te vatten."
Heeft de Regeering eenmaal zich op het
standpunt geplaatst of toegegeven, dat do
lijn Zoc term eerDelft of HilversumZeist
is uitbreiding van bestaande werken of een
nieuw werk betreffende den bestaanden spoor
weg, dan zal, bij weigering dor vergunning,
de Maatschappij de beslissing der scheidsman
nen noodwendig steeds naar haar wensch zien
uitvallen, daar, in ruimen zin opgevat, do
eischen voor de ontwikkeling van het verkeer
het voorgenomen werk wel altijd noodig zul
len maken. Het gevolg zal dan zijn, dat voor
de beide Maatschappijen de weg openstaat,
om elkaar over en weer een deel van zekor
verkeer afhandig te maken door het maken
van allerlei coupures en verbindingen, waar
van de aanlegkosten, bij naasting, door den
Staat moeten worden betaald.
Arb. 20, aldus geïnterpreteerd, opent dan
den weg voor heel wat kleine, maar duro ver-
bindiagen, van zeer twijfelachtig nut voor
het algemeen, doch dienstbaar voor do eene
concurrent, e tegenover de andere, terwijl van
de koeten van aanleg alleen de renten door
de Maatschappij gedragen worden en de
Staat ton slotte het gelag betaalt.
Het is daarom te hopen, dat de vermeldo
beslissing niet door soortgelijke govolgd zal
worden en dat voortaan niet als onder art.
20 vallende zal worden aangemerkt wat in
derdaad oen nieuwe spoorlijn is.
In Ons Noorden wordt het volgende mede
gedeeld
Wy kennen iemand in oen van onze Frie-
sche gemeenten, die Dadat hy als milicien uit
het Nederlandsche leger gepasporteerd was,
naar Rome trok, om als Zouaaf te dienen.
Later in '69 teruggekomen, hoeft niemand er
aan gedacht hem in de uitoefening zijner
burgerschapsrechten »te bemoeileken,
zoodat by steeds op do kiezerslijst werd
geplaatst en aan elke stemming deelnam.
Zelfs nog, nadat hij aangevraagd en vergun
ning gekregen had het Pauselijk kruis te
dragen.
Die man heeft echter in het begin van het
vorig jaar een stout stuk begaan, en met
behulp van gelijkgezinden in de plaats zijner
inwoning een R.-K. Kiesvereeniging opgericht,
om aan den strijd voor een Christelijke regee
ring een werkzaam aandeel te kunnen nemen,
en hij had het voorrecht tot president te
worden benoemd.
Met ijver word door hem gewerkt, maar
toen do tyd van stemmen kwam, al wie er
een stembrief kreeg, de voorzitter van de
nieuwe R.-K. Kiesvereeniging niet, en op zijn
verzoek om opheldering dienaangaande, was
het antwoord: „Gij zjjt Zouaaf geweest,
hebt uw Nederlanderschap verloren en kunt
das niet op de kiezerslijst geplaatst worden."
Ons Noorden knoopt aan dit feit eenige
beschouwingen vast en geeft terecht z\jn ver
bazing te kennen over do hier gevolgde
handelwijze; hot blad oppert het vermoeden,
dat men bij do samenstelling der vroegere
kiezerslijsten de zaak maar blauw-blauw heeft
gelaten, maar eerst do wet is gaan inroepen,
ook toen het duidelijk bloek, dat de oud-
Zouaaf een katholiek kiezer was, waaraan
men vroeger nog had kunnen twijfelen, zegt
De Tijd.
Uit het boven aangehaalde valt echter ook
op te maken, dat de bewuste president van
oen R.-K. Kiesvereeniging er geen erg in
gehad hoeft, dat zijn naam niet meer op de
kiezerslijst voorkwam en hy dit eerst be
merkto toen het op stemmen aankwam. Het
vragon om ophelderiDg geschiedde alzoo te
laat en de willekeurige opzet van den burge
meester of dou gemeente-ambtenaar was
daarom niet meer te verijdelen.
"Wij hebben, blijkens de medodeeling, dat de
Ministerraad door een wijziging van het regle
ment van orde, zijn tydelyken voorzitter
door een blyvenden heeft vervangen, een
„premier" gekregen.
Vroeger was dat maar een willekeurig aan
den tydoiyken voorzitter van don Ministerraad
of aan den Kabinetsformeerder gegeven bij
naam. Tbans zal die titol eigenlijk pas worden
ingevoerd, steunen op het bij Kon. besluit
vastgesteld reglement van orde voor den Raad
van Ministers. De Staatsman, wien de samen
stelling van het Ministerie wordt opgedragen,
zal in de toekomst „president" zijn en biy ven.
Het Vaderland merkt op, dat dit in den
feitelijken toestand geen verandering zal
brengen, omdat ook tegenwoordig regel is,
dat de Kabinets formateur steeds opnieuw tot
voorzitter van den Raad van Ministers wordt
herkozen, maar juist daarom dringt zich de
vraag op of er bijzondere aanleiding bestond
om thans de door 't gebruik geijkte gewoonte
door een wettelijk voorschrift te sanction-
neeren.
Het blad brengt kortelyk de geschiedenis
van het reglement van orde in herinnering.
Voor zoover bekend is heeft men er nooit
moeilijkheden van ondervonden; sedert tal
van jaren werd de samensteller van het
Kabinet steeds als tjjdeiyk voorzitter gehanch-
haafd.
Waarom, vraagt Het Vaderlandheeft nu
het nieuwe Ministerie gemeend hierin wijziging
te moeten brengon? Dat 't louter een aan
vechting van mensclieiyke ydelheid zou zijn
bjj het eminente hopfd van het tegenwoordig
Kabinet, is niet wel aan te nemen, allerminst
omdat" iets dergelijks ook zou indruischen
tegen 'fc Christelijk karakter van dien bewinds-
man. Maar van don anderen kant is bet toch
niet waarschynlykt dat alleen de bedoeling
zou z\jn het reglement van orde voor don
Raad van Ministers in overeenstemming te
brengen met de usanlie.
Het komt Het Vaderland voor, dat bet
overwicht, hetwelk onbetwistbaar reeds van
zelf, door zjjn kunde on tact, door dr. Kuyper
op hot Ministerie wordt uitgeoefend, door den
genomen maatregel in bedenkelijke mate wordt
vergroot. Wat min of meer spottend bij het
optreden van het Kabinet werd gezegd, dat
het was „homogeen" in dezen zin, dat dr.
Kuyper de homo en de omringende ambt-
genooten geen waren, treedt nu waarlijk als
oen ernstige overtuiging, ook iü don boezem
der Regoering, naar voren.
Voor de collectieve verantwoordelijkheid v
het Kabinet acht het blad het beden keiy
wanneer de homogeneïteit slechts schijn is,—
zooals Do Bosch Kemper het zeer kernachtig
uitdrukt, „wanneer men de homogeneïteit
zoekt in zulk een uitstekend hoofd, dat alle
de mede Ministers slechts gedienstigo onzelf
standige dienaars zijn rondom don oono.
hoofd-Minister".
Zulk een premier schap acht Hef Vaderland
in strijd met onze constitutioneel© beginselen,
en wenschelijk, dat over de zaak oemg licht
opga; misschien is er dan aanleiding om
tevens mede to deelen of hot reglement van
orde van den Ministerraad sedert 1891, toen
het voor 't laatst werd gepubliceerd, en
speciaal by de nu gemaakte verandering
nog meer wyzigingen heeft ondergaan.
De Maasbode antwoordt De Nederlander op
de bewering, dat niemand het recht du
overheid, de doodstraf toe te passen, ont
kent, doch dat de korkelgke partyen zich niet
hebben uitgesproken in dien zin, dat er een
verplichting bestond, de doodstraf toe
te passen in meer gevallen dan gescniodt,
o. a. het volgende:
„Wat baat het, dat het liberalisme, £tel dr.t
dezo bewering van het blad waar is, aan de
overheid in theorie het recht toekent ora de
doodstraf toe te passen, zoo die overheid voor
gevallen komt te staan, waarin zy naar haar
vaste overtuiging het zwaard dor gerechtigheid
moet ter hand nemen.... en toch met wet-
teiyk in staat is om van dat recht gebruik te
maken.
Wat baat het een recht te hebben, waarvan
men op zyn tyd geen gebruik kan maken?
En wolken gezonden zin kan bet hebben in
programs van staatkundige partyon dorre
theorioön op te nemen, die door niemand,
zelfs niet door den tegenstander, betwist wor
den, zoo dit maar tlieorloèn zyn zonder meer,
theorieën, die geen basis mogen zyn voor
practische politiek?
20)
Nu hy zich echter niemand anders dan
eichzelven antwoord te geven had, kon hy
maar niet tot oen besluit komen. Hy kon
toch den misdadiger niet den slag toebrengen,
zonder te geiyk met hem ook zyn ongelukkig
kind te treffen.
En zelfs wanneer de rechters later tot
dezelfde overtuiging kwamen als hy, als zy
aannamen, dat Lilli zich niet aan een straf
baar feit had schuldig gemaakt, maar enkel
het willoos werktuig was geweest van een
ecliurkachtigen vader, on haar bygevolg vry-
epraken, de folteringen van oen pynlyke
instructie, de schande der veroordeeling van
haar vader bleven haar toch in geen geval
bespaard. De eer van de onschuldig veroor
deelde Margarete kon niet anders weer
berstold worden dan hiermede, dat LiUi's
levensgeluk en haar goede naam ten offer
Werden gebracht.
En in dit eerste uur wilde het Rudolf toe-
gchynen, als was de prys nauweiyks kleiner
dam de winst. Hy martelde zyn hersens om
een uitweg te vinden, die het mogelyk ge
maakt zou hebben, LilU te sparen, en in het
diepst van zyn hart veelde hy zich beschaamd,
toen hem daarby de weemoedig-profetische
woorden van zyn vader in den zin kwamen:
jMoge nooit een bittere ervaring je leeren,
dat er toch nog iets heiligers is dan die
zoogenaamde gerechtigheid."
361 hj) hem daarin ook nu nog niet
«olijk. Want it gerechtigheid wee hem nog
altyd het hoogste: er was voor hem niets
heiligers. Maar hy begreep, wat de oude man,
die op de wereld niets liefhad dan hem, in
dat uur van scheiding onder zyn hardheid
en zyn meedoogenloozen oeriykheidshoogmoed
geleden moest hebben. En zoo al niet voor
zyn handelingen, dan toch voor zyn onbarm
hartige woorden vroeg hy hem in zyn hart
in dit moeiiyke kwartier van twyfel en ver
zoeking deemoedig en berouwvol vergiffenis.
Dan echter kreeg hy een afschuw van
zichzelf wegens zyn onmanneiyk aarzelen.
Wat was er dan van hem geworden, dat hy
hier nog twyfelen kon l Had hy dan niet
veeleer moeten juichen en jubelen om de
genadige beschikking van het toeval, dat hom
na maandenlange vergeefsche moeite nu zonder
z(jn toedoen als door een wonder de waarheid
had doen vinden I Hoe dikwyis had hy niet
gedroomd van het oogenblik, dat hy Margareto's
vryspraak en haar schitterende rechtvaardiging
bewerkt zou hebben, als het gelukkigste
moment zyns levens! Welk een genot had
hy zich dikwyis voorgesteld van haar dank
baren, zonnigen glimlacht
En thans, nu hy na al de bittere teleur
stellingen werkeiyk den talisman ln de band
had, die zyn droom tot werkelykheid kon
maken, nu bespeurdo hy in zyn hart niets
▼an vreugde en voldoening.
Stond het dan zóó geschapen met zyn
heilige geestdrift voor waarheid en recht?
Was slechts een verleidelyke glimlach van
roode meisjeslippen noodig, slechts het spel
van een^paar mooie oogen, om te schokken
zyn rotsvaste rechtschapenheid, waarop hy
zoo trotsch was geweest? Neen, neen, duizend
maal neen l Als dit werkeiyk liefde was, wat
hy voor Lilli von Ranten voelde, deze roes
dar zinnen, dis zyn gedachten verbijsterde en
hom drio dagen lang tot een dwazen jongen
had gemaakt, dan was het een verderflyke
liefde, waartegen hy zich met alle kracht
van zyn mannontrots verzetten moest. Ja,
hy was in dit oogenblik vast besloten, zo
met wortel en al uit zyn hart te rukken,
voordat wellicht haar vleiende sirenestem de
vermaningon van zyn oer en zyn geweten
deed verstommen.
Iiy nam plaats aan de tafel en begon te
schryven. Maar na een poosje verscheurde
hy toch weer den brief, die voor mr. Volkmar
bestemd was geweest, want hy was, zonder
zyn eigeniyk plan ontrouw te worden, tot
een ander besluit gekomen.
Hy nam oen tweede velletje papier, waarop
hy slechts eenige regels wierp en dat hy
daarna in een couvert sloot. HIJ adresseerde
den brief aan den hoer von Ranten in de
villa Louise. Lilli had hem immers gezegd,
dat haar vader vandaag komen zou, en het
kwam hem het best voor, dat by den kerel
dwong, zichzelf by de justitie in Boriyn aan
te melden. Men kon aannemen, dat zyn
misdaad dan zachter beoordeeld zou worden,
en daar was niets tegen. Want niet om een
zware straf voor von Ranten, maar enkel
om do rechtvaardiging van Margarete kon het
Rudolf te doen zyn.
Kort en beslist had hy von Ranten in het
briefje verzocht, den volgenden morgen by
hem te komen, en hy twyfelde niet, of deze
zou gevolg geven aan zyn uitnoodiging. Want
een aanduiding, die hy zeer stellig moest
verstaan, had hem ingelicht omtrent het doel
van het gewenschte onderhoud.
Dat hy geen antwoord op zyn schryven
ontving, maakte Rudolf dan ook niet ongerust.
Hy sliep niettemin slecht dien nacht en was
den volgenden morgen ai vroeg gereed voor
de ontvangst van zyn verwachten bezoeker.
En hy zag zich in zyn verwachting niet
teleurgesteld, want reeds tegen acht uren
kwam hot kamermeisje hem zoggen, dat er
een heer was, die hem wenschto te spreken.
„Laat hem maar boven komen", zeide hy,
„en zorg er als-'t je blieft voor, dat wo in
ons onderhoud niet gestoord worden."
Dadeiyk daarop verschoen de magere figuur
van von Ranten in de deur. fly was weer
naar de nieuwste mode gekleed en de martiaal
opgestreken puuten van zyn blonde snor
gaven aan zyn geelachtig, scherp beiynd
gezicht een zoer energiek uiteriyk. Zyn groot
bestond slechts in een lichte hoofdbuiging.
„Myn naam is von Ranten. U hebt my
daar gisteren een zeer merkwaardig en voor
't grootste deel voor my geheel onbegrypeiyk
briefje geschreven, waarin u my om een
onderhoud hier in uw kamer verzocht. Ver-
moedeiyk bomerkt u nu reeds, dat u zich in
den persoon hebt vergist."
„Neon, ik geloof niet, dat ik me heb ver
gist. Maar neemt u plaats. Ik zal u dadeiyk
opholderen, wat ik van u verlang."
„Als-'t-u-blieft. Ik heb natuuriyk slechts
uit een zekere nieuwsgierigheid aan uw uit
noodiging voldaan en omdat myn morgen
wandeling my hier toch langs voerde. Want
in het algemeen ben ik gewoon, dat de
menschen, die iets van me verlangen, zich
by my vervoegen."
De toon, dien hy aansloeg, was te hoog
dravend en te weinig in overeenstemming
met de beleefdheid van een welopgevoed man,
dan dat Rudolf niet de bedoeling zou hebben
doorzien, hem te imponeeren en zoodoende
zyn argwaan te doen wankelen. En bovendien
had von Ranten zyn zenuwen niet geheel in
zyn macht. Wal klonk zyn stem vaat an
scherp, maar de hand, waarin hy zyu hoed
hield, beefde merkbaar, en zyn oogon dwaalden
onrustig rond. Hun blik was de schuwe,
flikkerende blik van iemand met oen slecht
geweten. En het kon toch ook slechts de
doodeiyke angst zyu geweest, die hom reeds
op dit vroego uur hierheen gedreven had, en
als hy zich niettemin overgaf aan het dwaze
geloof, door een uitdagende houding zyn
positie te verbeteren, dan bereikte hy daar
mee niets anders dan dat Rudolf Imbergplai
had, nu ook de laatste teerhartige ógards
niet meer in acht te nemen.
„Er bestond voor my geen reden, om me
tot u te vervoegen", antwoordde Imberg koel.
„En u hebt ec my dankbaar voor te zyn, dat
ik u dit onderhoud heb willen toostaan. My&
naam is u zeker wol bekend, nietwaar?"
„Integendeel. Ik herinner me niet, dat ik
ooit te voren het genoegen gehad zou bobben,
hom te hooron."
„Dan is u zeer kort van memorie. Want
u moest ton minste wel den naam kennen
van myn vader, don lombardhouder, naar
wien u uw dochter met een briljanten broche
zondt."
„Myn dochter naar oen lombardhouder
ik? Mynheer, ik weet niet...."
„O, als 't u-blieft geen coraediet Het zou
vergeefsche moeite zyn. U moot toch dadeiyk
zien, dat ik alles weet. Laat ons dus kort
wezen! Daar u het was, die den briljanten
vlinder van uw schoonzuster verpanden liet,
moet u het ook wol geweest zyn, die hem
heeft ontvreemd.
(Wordt vervolg ij