De briljanten broche. No. 12796 LEIDSCH DAGBLAD, ZATERDAG 9 NOVEMBER. - TWEEDE BLAD. PERSOVERZICHT. Feuilleton. Anno 1901. In het Novembernummer van Onze Eeuw fcondigt; prof. Van der Vlugt do brochure: fc)Partijgroepeering" van mr. Anne Ane- m a aan. Hij beantwoordt daarbij tevens een ander uit de polemiek, welke in die bro chure gevoerd wordt tegen zijn in het Septem bernummer van Onze Eeuw opgenomen arti kel. Zijn hooggeleerde schrijft: Het stuk van mr. Anema verwijt den schrij feer in Onze Eeuwniet te hebben begrepen, 'dat dr. Kuyper's dilemma: ,,ltcdc, of Open baring" een aphoristische samenpersing was geweest van deze juistero tegenstelling: „Of de zich ongerept achtende rede, of do rede, die zich vervalscht weet en de Openbaring Pm correctie vraagt." Een breed historisch Overzicht strekt dan vooral om waar te mar leen, dat hier tusschen Calvijn en Rome ver- nchil zeer zeker, maar slechte quantitatief verschil bestaat. Dc aangevallene is zich niet bewust, die terechtwijzing.te hebben verdiend. Jtceds a priori lijkt een misvatting zijner zijds op dit punt onwaarschijnlijk, daar hij de vóórzorg heeft genomen, in dit deel van zijn stuk liefst dr. Kuyper aan het woord ite laten. In zelfs moet hij hier dadelijk over gaan tot aanvallend verweer. Punten op de i's, zoo vraagt hij. Hoe stelt Gij, Calvinist, |U mijn rede voor? Geeft zij een licht, dat on voldoende, maar toch niet daarom onbetrouw baar is? Of neen, dat tevens telkens mij mis leidt f Is het waar, of niet, dat het laatste Uw mcening uitdrukt, en dus mijn rede van •Uw Openbaring, behalve aanvulling, och doorloopendo correctie- zal belioeccn? Zoo ja, heriner U dan, wat, naar Uw etfeen ingewikkelde erkenning, de „doctor eccle siae" ook nog voor dezen tijd (Sint-Thomas) bier ons leert. Dit nl.: ,,Wat liet natuurlijk denken geeft, ts armelijk zeker, maarniet on juist, zoover het reikt". Bèdc-ik, alvoorts, wat weer Gij zelf tot de „articuli mixti", die binnen het bereik van Thomas' veilig ver- etandsgebruik vielen, hebt geteld: „de leer der deugd", dat is: moraal en recht. Wat blijkt dan toch te schorten aan hetgeen do 'Septemberaflevering van Onze Eeuw nopens bet onderscheid van Roomsch en onroomsch op dit stuk haar lezers voorhield „Een poging om die geschillen weg te doe- •lelen", dus lezen wij in Mr. Anema's ge schrift, ,,zou in den boezem der samenwer kende partijen op onverzettelijken tegenstand Btuiten." Staat hij zelf ner "ns aan die po ging Bchuldig? Het antwoord geve dat Vati- caansche decreet, dat bij zoo kennelijk in zijn geding met Onze Eeuw beslissend acht. Daar wreekt zich, treffend, die ontstentenis der punten op de i's, vaarop zóo juist gedoeld werd. Men herinnore zich nog oven het ver band. „Slechts dit", zoo zeide Mr. Anema, s,is de kwestie: Als mijn rede in strijd komt met de Openbari. j, wie van beide beslist dan? Naar Uw en der Uwen inzicht, de eer ste. Maar het Catholicisme zoo goed als het Calvinisme (het genocnn a. Vaticaansche con ciliebesluit strekt daarvan ten bewijze) buigt zich in dat geval voor do Openbaring". Te dier zake: een vraag vooreerst: „Kon voor den Katholiek dc kwestie, die hier Mr. Ane ma, als centraal, ons vóórlegt, ooit zoo zich stellon?" Voor den Calvinist zeker; tusschen de uitspraken, geput aan twee konbronnen, waarvan de éénei de andere corrigeer en moet, is tegenstrijdig licht mogelijk. Maar voor den Roomsche ook, die aan de ééne slechts vraagt om aan te vullen wat de andere leert? Het ia niet in te zien. En, merkwaar dig Bij onbevangen lezing geeft dan ook het „beslissende decreet niet slechts op do gcsteldo vraag geen antwoord, het veroordeolt wie haar stelde. Het concilie, verre van te leeron: „bij elk conflict primeere de Open baring", verklaart, integendeel: „zulk een conflict laat zich niet denken". Er steekt een zekere magie in cursivccring fTerwijl hij het bewuste -ecreet citeert, heeft Mr. Anema haar zóó verricht, dat tusschen Katholiek en Protestant de kloof ternau wernood een polsstok breed scheen. Mag thans van' dezen kant eens ander6 worden gecursiveerd Men krijgt dan deze lezing: „Of «choon het geloof boven de rede uitgaat, kan •r toch nooit een waar verschil bestaan tus schen beide.... De ijdole schijn van tegenstrij digheid ontstaat alleen hierdoor, dat of de leerstellingen d^es gdoofs niet begrepen en verklaard zijn geworden naar den geest der kerkóf, dat verzinBelB van meeningen voor uitspraken der rede worden aangezien. Elko bewering, derhalve, in strijd met de waarheid van het verlichte geloof verklaren wij voor ten eenenmale valsch Daarom wordt allen christelijken geloovigen verboden, dergelijke losse meening en, die blijken met e leerstellvn gen das geloofs in strijd te zijn, vooral zoo ze door de kerk zijn afgekeurdte verdedigen als wettige wetenschappelijke couclusiën." Is mr. Anema over al datgene waarop ditmaalde klemtoon viel, niet wel wat haastig heenge gleden Heeft hij zich niet moedwillig blind getoond voor den fijnen spot, waarmee hier de onderscheiding van „verlicht" (dat is, na tuurlijk, door de Kerk verlicht) en.... an der geloof zijn begoocheling aan de kaak stelt als zou de feilbaarheid \an zijn natuurlijk denken afdoende zijn te corrigeeren door eigenmachtige toesing zijner slotsommen aan „Do Schrift"? Heeft hij een oogenblik be dacht, hoe, met dat scherp verbod om losse meoningon te verdedigen, zijne „medestand- ster" ook, neen, allereerst, hem zelf een plicht oplegde, te zwijgen over do praedestina tie, bijvoorbeeld, en 90% in do pen te houden van het hier ter sprake gebrachte vlugschrift? En klinkt, voor wie die dingen bedenkt, niet wel wat droog zijm slotsom: „Dat alles is, zeker, niet in elk opzicht conform de Calvin is "tische beschouwing? Kan, wie zich Luther's motto-woorden op don rijksdag te Worms herinnert, vrede hebben met een voorstelling, die naast „de hoofdzaak", waarin Rome en Calvijn „accoord gaan", de vraag, of „de Openbaring" door de kerk dan wel „door het eigene geweten" zal worden „uitgelegd" als bijzaak blijkt te beschouwen? Wat is „ver doezelen", zoo niet dit? Waar dus de scheur, die, op het fundamen- teclo punt der verhouding van rede en „Open baringsgeloof, tusschen Doïdt eo Rome gaapt, nog altijd heel wat breeder blijft dan bloot een polsstoklengte, daar wierp aan het eind de schrijver in Onze Eeuw de vraag op: of dan wellicht „het algemeene christendom" dat, zoo men die geschilpunten laat rusten, overblijft, nog in den trant van Groen zich plaatsen laat, tegenover de zelfverheffing der rede, als signatuur van den goddeloozen geest onzes tijde. Zijn antwoord luidde: „neen"; en wel om deze reden, dat Groen van Prinsteror zelf de staat-ssophistiek der revolutie (zeg gen wij kortheidshalve: „de leer der volks- souvereiniteit") met redelijke gronden zege vierend heeft bestreden, dus, raar zijn eigen slotsom, niet als „gewrocht der rede" had mogen vooropzetten. Wat antwoordt daarop Mr. Anema? In hoofdzaak dit: Gij laat onze rede te veel beproeven. Het éénige, wat wij van haar vergden, is het betoog, dat Uw on geloofssystemen spaak liepen. En daaiaan voegden wij dan nog het ervaringsbewijs toe, dat onze Calvinistische grondslagen steeds hecht waren gobleken. Met Uw verlof, dus mag daarop gediend worden van repliek, dat zoogenaamde ervaringsbewijs is hier niet ter zake. Laat inderdaad, (waarop reods FWiin heelwat heeft afgedongen) in groei en bloei der levensvatbaarste onder de nieuwere staats inrichtingen het „Calvinisme" zóó ,,pars magna" zijn geweest als Gij beweert; wij had den, (dat ziet Ge over het hoofd), in heb slot van ons betoog den „algemecncn Ohristen"- genre-Groen en Nederlander, en niet den Cal vinist tegenover ons. En durft Ge Uw „er varingsbewijs", ook zelfs al mag het van Uwe Calvinistische staten gelden, uitbreiden bui ten dien kring tot landen ook van andere „positief Christelijke" observatie? Tegen over Uw, in gereformeerden bodem (het zij zoogefundeerde, Amerikaansche republiek maakt wellicht heb „revolutionair verkan kerd" Frankrijk geen schitterende figuur Maar ook tegenover het, in anderen vorm, „algemeen Christelijk" Spanje? Ook tegen over.... wijlen den „kerkelijken staat"? Pas als Ge daarop „ja" durft zeggen, slaat Uw ervaringsbewijs op dat deel van ons botoog terug. En wat Uw eerste punt betreft slechte dit: men weert geen aanval af door't aangeval lene slechte in andere woorden te herhalen. Heeft, dit houden wij vol, de antirevolutio nairo* critiek het leerstuk van de souvereini- teit dee volks met redelijke gronden versla gen, dan heeft zij daarmee tevens het bewijs geleverd, dat zij de „redebelijders" niet op dat leerstuk mocht vastspijkeren. Ja, als tot hun gezelschap met recht, behalve den Kan- tiaan, ook zulke lieden mochten gerekend worden, als de positivist en de sociaal-demo craat I Waar echter Mr Anema ond r dien hoed dat allegaartje samenving, glipte toch blijkbaar zijne pen tusschen zijne vingers weg. Hij wist te goed, dat, als zijn Leidsche i leer meester van een partij, een schooi der „prac- tische rede" in staatsleven en staatsbeschou wing sprak, hij daarvan stellig uitsloot hm, die altijd weor hot ons aan het oor hangen „wij preeken niet, wij bevelen niet aan, noch keuren we af; wij voorspellen alleenlijk"- De heer mr. E. F. waarschuwt in Eet Volks blad tegen een gevaarlijke toepassing van de spoorwegovereonkomsten, door aan te leggen spoorwegverbindingen tusschen ge meenten en bestaande lijnen te beschouwen niet als nieuwe spoorwegen, maar als ver betering of uitbreiding of wel als een nieuw werk betreffende oen bestaanden spoorweg. Zooals bekend is, verplichten de spoorweg overeenkomsten den Staat bij de naasting over te nemen alle werken tot wijziging, ver betering of uitbreiding van bestaande wer ken of wel nieuwe werken betreffende ds spoorwegen, genoewd in de artt. i II en 2. behalve die, voor welke vergunning is gewei gerd of niet is gevraagd (art. 20). De beide groote spoorwegmaatschappijen doen elkaar ten minste even hevige concur rentie aan n& als vóór do befaamde spoor- wegovereenkomsten. De mogelijkheid is aller minst uitgesloten, dat do Staatsspoorweg, Delft willende bereiken, een verbinding Zoe- termeerDelftb eoogt, of dat do Hollandsche Maatschappij\ een lijntje HilversumDo BildtZeist wil aanleggen, ten einde te con- curreeren met den S.-S. cn den O.-S., of Amsterdam over Hilversum rechtstreeks met Zeist in verbinding to brengen, nu de S.S. en de C.-S. via Utrecht Amsterdam doorloopend met Zeist en Dc Bildt verbinden. Soortge lijke coupures en verbindingen, waardoor de eene Maatschappij een deel van het verkeer der coucurrenten kan tot zich terugtrekken, zijn er nog verscheidene uit té denken. De groote kosten weerhielden echter tot dusver de Maatschappijen, soortgelijke ver bindingen of coupures aan to leggen, daar er weinig of geen uitzicht bestond, dat de wetgever haar ter wille zou zijn door te bepa len, dat bij naasting zoodanige nieuwe lijn mede zou worden overgenomen. In het afgcloopen jaar is echter door den Minister van Waterstaat een beslissing ge provoceerd, welke,i ndien zij als antecedent wordt gevolgd, wrange vruchten voor de schatkist kan opleveren. Blijkens het verslag der H.-IJ7-S. is onder de werken, bedoeld ip art. 20 der overeen komst, ook opgenomen het maken van een spoorwegverbinding tusschen twee gemeen ten en den bestaanden spoorweg Den Heider- Haarlem. Deze spoorwegverbinding is due niet als een nieuwe spoorweg beschouwd, maar aangenomen to zijn een werk tot veine tering of wel oen nieuw werk betreffen de den bestaanden spoorweg Den Helder Haarlem. Op zichzelf beschouwd is deze beslissing niet van veel belang, vervolgt mr. E. F. Im mers, het geldt een klein lijntje van onmis kenbaar groot nut met 't oog op het groen- tenvervoer. En ht is niet aan redelijk' i twij fel onderhevig, of do Staten Generaal zouden bereid zijn geweest to bepalen, dat de (gerin ge) kosten van dit (zeer nuttige) toevoerlijn tje bij naasting zouden worden overgenomen. Doch als antecedent zou het zeer bedenkelijk kunnen zijn, indien de tegenwoordige Minis ter dezelfde gedragslijn volgde. Wat toch kan dan het geval zijn? Keeren wij in gedachten terug tot de lijn Zootermeer-Delft. Wordt deze lijn beschouwd te vallen onder art. 20, dan is do Minister wel is waar bevoegd vergunning te weigeren, doch met die weigering is dan de zaak niet uit. Immers, de Maatschappij heeft het recht do beslissing in te roepen van drie scheidsman nen omtrent de vraag, „of de werken over eenkomstig de overgelegde plannen cn be grootingen voor de ontwikkeling van het ver keer of voor de uitoefening van den dienst op den spoorweg al dan niet noodig zijn. En de Minister staat tegenover die scheidsman nen steeds zeer zwak, omdat de overeenkomst uitdrukkelijk zegt: „Bij die beslissing zal als noodig aangemerkt worden alles wat gevor derd wordt om den dienst overeenkomstig do bij de wet gegeven voorschriften uit te oefenen, terwijl in het algemeen de eischen, welke voor de ontwikkeling van het verkeer en de uitoefening van don dienst kunnen gesteld worden, in ruimen zin zullen aijn op te vatten." Heeft de Regeering eenmaal zich op het standpunt geplaatst of toegegeven, dat do lijn Zoc term eerDelft of HilversumZeist is uitbreiding van bestaande werken of een nieuw werk betreffende den bestaanden spoor weg, dan zal, bij weigering dor vergunning, de Maatschappij de beslissing der scheidsman nen noodwendig steeds naar haar wensch zien uitvallen, daar, in ruimen zin opgevat, do eischen voor de ontwikkeling van het verkeer het voorgenomen werk wel altijd noodig zul len maken. Het gevolg zal dan zijn, dat voor de beide Maatschappijen de weg openstaat, om elkaar over en weer een deel van zekor verkeer afhandig te maken door het maken van allerlei coupures en verbindingen, waar van de aanlegkosten, bij naasting, door den Staat moeten worden betaald. Arb. 20, aldus geïnterpreteerd, opent dan den weg voor heel wat kleine, maar duro ver- bindiagen, van zeer twijfelachtig nut voor het algemeen, doch dienstbaar voor do eene concurrent, e tegenover de andere, terwijl van de koeten van aanleg alleen de renten door de Maatschappij gedragen worden en de Staat ton slotte het gelag betaalt. Het is daarom te hopen, dat de vermeldo beslissing niet door soortgelijke govolgd zal worden en dat voortaan niet als onder art. 20 vallende zal worden aangemerkt wat in derdaad oen nieuwe spoorlijn is. In Ons Noorden wordt het volgende mede gedeeld Wy kennen iemand in oen van onze Frie- sche gemeenten, die Dadat hy als milicien uit het Nederlandsche leger gepasporteerd was, naar Rome trok, om als Zouaaf te dienen. Later in '69 teruggekomen, hoeft niemand er aan gedacht hem in de uitoefening zijner burgerschapsrechten »te bemoeileken, zoodat by steeds op do kiezerslijst werd geplaatst en aan elke stemming deelnam. Zelfs nog, nadat hij aangevraagd en vergun ning gekregen had het Pauselijk kruis te dragen. Die man heeft echter in het begin van het vorig jaar een stout stuk begaan, en met behulp van gelijkgezinden in de plaats zijner inwoning een R.-K. Kiesvereeniging opgericht, om aan den strijd voor een Christelijke regee ring een werkzaam aandeel te kunnen nemen, en hij had het voorrecht tot president te worden benoemd. Met ijver word door hem gewerkt, maar toen do tyd van stemmen kwam, al wie er een stembrief kreeg, de voorzitter van de nieuwe R.-K. Kiesvereeniging niet, en op zijn verzoek om opheldering dienaangaande, was het antwoord: „Gij zjjt Zouaaf geweest, hebt uw Nederlanderschap verloren en kunt das niet op de kiezerslijst geplaatst worden." Ons Noorden knoopt aan dit feit eenige beschouwingen vast en geeft terecht z\jn ver bazing te kennen over do hier gevolgde handelwijze; hot blad oppert het vermoeden, dat men bij do samenstelling der vroegere kiezerslijsten de zaak maar blauw-blauw heeft gelaten, maar eerst do wet is gaan inroepen, ook toen het duidelijk bloek, dat de oud- Zouaaf een katholiek kiezer was, waaraan men vroeger nog had kunnen twijfelen, zegt De Tijd. Uit het boven aangehaalde valt echter ook op te maken, dat de bewuste president van oen R.-K. Kiesvereeniging er geen erg in gehad hoeft, dat zijn naam niet meer op de kiezerslijst voorkwam en hy dit eerst be merkto toen het op stemmen aankwam. Het vragon om ophelderiDg geschiedde alzoo te laat en de willekeurige opzet van den burge meester of dou gemeente-ambtenaar was daarom niet meer te verijdelen. "Wij hebben, blijkens de medodeeling, dat de Ministerraad door een wijziging van het regle ment van orde, zijn tydelyken voorzitter door een blyvenden heeft vervangen, een „premier" gekregen. Vroeger was dat maar een willekeurig aan den tydoiyken voorzitter van don Ministerraad of aan den Kabinetsformeerder gegeven bij naam. Tbans zal die titol eigenlijk pas worden ingevoerd, steunen op het bij Kon. besluit vastgesteld reglement van orde voor den Raad van Ministers. De Staatsman, wien de samen stelling van het Ministerie wordt opgedragen, zal in de toekomst „president" zijn en biy ven. Het Vaderland merkt op, dat dit in den feitelijken toestand geen verandering zal brengen, omdat ook tegenwoordig regel is, dat de Kabinets formateur steeds opnieuw tot voorzitter van den Raad van Ministers wordt herkozen, maar juist daarom dringt zich de vraag op of er bijzondere aanleiding bestond om thans de door 't gebruik geijkte gewoonte door een wettelijk voorschrift te sanction- neeren. Het blad brengt kortelyk de geschiedenis van het reglement van orde in herinnering. Voor zoover bekend is heeft men er nooit moeilijkheden van ondervonden; sedert tal van jaren werd de samensteller van het Kabinet steeds als tjjdeiyk voorzitter gehanch- haafd. Waarom, vraagt Het Vaderlandheeft nu het nieuwe Ministerie gemeend hierin wijziging te moeten brengon? Dat 't louter een aan vechting van mensclieiyke ydelheid zou zijn bjj het eminente hopfd van het tegenwoordig Kabinet, is niet wel aan te nemen, allerminst omdat" iets dergelijks ook zou indruischen tegen 'fc Christelijk karakter van dien bewinds- man. Maar van don anderen kant is bet toch niet waarschynlykt dat alleen de bedoeling zou z\jn het reglement van orde voor don Raad van Ministers in overeenstemming te brengen met de usanlie. Het komt Het Vaderland voor, dat bet overwicht, hetwelk onbetwistbaar reeds van zelf, door zjjn kunde on tact, door dr. Kuyper op hot Ministerie wordt uitgeoefend, door den genomen maatregel in bedenkelijke mate wordt vergroot. Wat min of meer spottend bij het optreden van het Kabinet werd gezegd, dat het was „homogeen" in dezen zin, dat dr. Kuyper de homo en de omringende ambt- genooten geen waren, treedt nu waarlijk als oen ernstige overtuiging, ook iü don boezem der Regoering, naar voren. Voor de collectieve verantwoordelijkheid v het Kabinet acht het blad het beden keiy wanneer de homogeneïteit slechts schijn is,— zooals Do Bosch Kemper het zeer kernachtig uitdrukt, „wanneer men de homogeneïteit zoekt in zulk een uitstekend hoofd, dat alle de mede Ministers slechts gedienstigo onzelf standige dienaars zijn rondom don oono. hoofd-Minister". Zulk een premier schap acht Hef Vaderland in strijd met onze constitutioneel© beginselen, en wenschelijk, dat over de zaak oemg licht opga; misschien is er dan aanleiding om tevens mede to deelen of hot reglement van orde van den Ministerraad sedert 1891, toen het voor 't laatst werd gepubliceerd, en speciaal by de nu gemaakte verandering nog meer wyzigingen heeft ondergaan. De Maasbode antwoordt De Nederlander op de bewering, dat niemand het recht du overheid, de doodstraf toe te passen, ont kent, doch dat de korkelgke partyen zich niet hebben uitgesproken in dien zin, dat er een verplichting bestond, de doodstraf toe te passen in meer gevallen dan gescniodt, o. a. het volgende: „Wat baat het, dat het liberalisme, £tel dr.t dezo bewering van het blad waar is, aan de overheid in theorie het recht toekent ora de doodstraf toe te passen, zoo die overheid voor gevallen komt te staan, waarin zy naar haar vaste overtuiging het zwaard dor gerechtigheid moet ter hand nemen.... en toch met wet- teiyk in staat is om van dat recht gebruik te maken. Wat baat het een recht te hebben, waarvan men op zyn tyd geen gebruik kan maken? En wolken gezonden zin kan bet hebben in programs van staatkundige partyon dorre theorioön op te nemen, die door niemand, zelfs niet door den tegenstander, betwist wor den, zoo dit maar tlieorloèn zyn zonder meer, theorieën, die geen basis mogen zyn voor practische politiek? 20) Nu hy zich echter niemand anders dan eichzelven antwoord te geven had, kon hy maar niet tot oen besluit komen. Hy kon toch den misdadiger niet den slag toebrengen, zonder te geiyk met hem ook zyn ongelukkig kind te treffen. En zelfs wanneer de rechters later tot dezelfde overtuiging kwamen als hy, als zy aannamen, dat Lilli zich niet aan een straf baar feit had schuldig gemaakt, maar enkel het willoos werktuig was geweest van een ecliurkachtigen vader, on haar bygevolg vry- epraken, de folteringen van oen pynlyke instructie, de schande der veroordeeling van haar vader bleven haar toch in geen geval bespaard. De eer van de onschuldig veroor deelde Margarete kon niet anders weer berstold worden dan hiermede, dat LiUi's levensgeluk en haar goede naam ten offer Werden gebracht. En in dit eerste uur wilde het Rudolf toe- gchynen, als was de prys nauweiyks kleiner dam de winst. Hy martelde zyn hersens om een uitweg te vinden, die het mogelyk ge maakt zou hebben, LilU te sparen, en in het diepst van zyn hart veelde hy zich beschaamd, toen hem daarby de weemoedig-profetische woorden van zyn vader in den zin kwamen: jMoge nooit een bittere ervaring je leeren, dat er toch nog iets heiligers is dan die zoogenaamde gerechtigheid." 361 hj) hem daarin ook nu nog niet «olijk. Want it gerechtigheid wee hem nog altyd het hoogste: er was voor hem niets heiligers. Maar hy begreep, wat de oude man, die op de wereld niets liefhad dan hem, in dat uur van scheiding onder zyn hardheid en zyn meedoogenloozen oeriykheidshoogmoed geleden moest hebben. En zoo al niet voor zyn handelingen, dan toch voor zyn onbarm hartige woorden vroeg hy hem in zyn hart in dit moeiiyke kwartier van twyfel en ver zoeking deemoedig en berouwvol vergiffenis. Dan echter kreeg hy een afschuw van zichzelf wegens zyn onmanneiyk aarzelen. Wat was er dan van hem geworden, dat hy hier nog twyfelen kon l Had hy dan niet veeleer moeten juichen en jubelen om de genadige beschikking van het toeval, dat hom na maandenlange vergeefsche moeite nu zonder z(jn toedoen als door een wonder de waarheid had doen vinden I Hoe dikwyis had hy niet gedroomd van het oogenblik, dat hy Margareto's vryspraak en haar schitterende rechtvaardiging bewerkt zou hebben, als het gelukkigste moment zyns levens! Welk een genot had hy zich dikwyis voorgesteld van haar dank baren, zonnigen glimlacht En thans, nu hy na al de bittere teleur stellingen werkeiyk den talisman ln de band had, die zyn droom tot werkelykheid kon maken, nu bespeurdo hy in zyn hart niets ▼an vreugde en voldoening. Stond het dan zóó geschapen met zyn heilige geestdrift voor waarheid en recht? Was slechts een verleidelyke glimlach van roode meisjeslippen noodig, slechts het spel van een^paar mooie oogen, om te schokken zyn rotsvaste rechtschapenheid, waarop hy zoo trotsch was geweest? Neen, neen, duizend maal neen l Als dit werkeiyk liefde was, wat hy voor Lilli von Ranten voelde, deze roes dar zinnen, dis zyn gedachten verbijsterde en hom drio dagen lang tot een dwazen jongen had gemaakt, dan was het een verderflyke liefde, waartegen hy zich met alle kracht van zyn mannontrots verzetten moest. Ja, hy was in dit oogenblik vast besloten, zo met wortel en al uit zyn hart te rukken, voordat wellicht haar vleiende sirenestem de vermaningon van zyn oer en zyn geweten deed verstommen. Iiy nam plaats aan de tafel en begon te schryven. Maar na een poosje verscheurde hy toch weer den brief, die voor mr. Volkmar bestemd was geweest, want hy was, zonder zyn eigeniyk plan ontrouw te worden, tot een ander besluit gekomen. Hy nam oen tweede velletje papier, waarop hy slechts eenige regels wierp en dat hy daarna in een couvert sloot. HIJ adresseerde den brief aan den hoer von Ranten in de villa Louise. Lilli had hem immers gezegd, dat haar vader vandaag komen zou, en het kwam hem het best voor, dat by den kerel dwong, zichzelf by de justitie in Boriyn aan te melden. Men kon aannemen, dat zyn misdaad dan zachter beoordeeld zou worden, en daar was niets tegen. Want niet om een zware straf voor von Ranten, maar enkel om do rechtvaardiging van Margarete kon het Rudolf te doen zyn. Kort en beslist had hy von Ranten in het briefje verzocht, den volgenden morgen by hem te komen, en hy twyfelde niet, of deze zou gevolg geven aan zyn uitnoodiging. Want een aanduiding, die hy zeer stellig moest verstaan, had hem ingelicht omtrent het doel van het gewenschte onderhoud. Dat hy geen antwoord op zyn schryven ontving, maakte Rudolf dan ook niet ongerust. Hy sliep niettemin slecht dien nacht en was den volgenden morgen ai vroeg gereed voor de ontvangst van zyn verwachten bezoeker. En hy zag zich in zyn verwachting niet teleurgesteld, want reeds tegen acht uren kwam hot kamermeisje hem zoggen, dat er een heer was, die hem wenschto te spreken. „Laat hem maar boven komen", zeide hy, „en zorg er als-'t je blieft voor, dat wo in ons onderhoud niet gestoord worden." Dadeiyk daarop verschoen de magere figuur van von Ranten in de deur. fly was weer naar de nieuwste mode gekleed en de martiaal opgestreken puuten van zyn blonde snor gaven aan zyn geelachtig, scherp beiynd gezicht een zoer energiek uiteriyk. Zyn groot bestond slechts in een lichte hoofdbuiging. „Myn naam is von Ranten. U hebt my daar gisteren een zeer merkwaardig en voor 't grootste deel voor my geheel onbegrypeiyk briefje geschreven, waarin u my om een onderhoud hier in uw kamer verzocht. Ver- moedeiyk bomerkt u nu reeds, dat u zich in den persoon hebt vergist." „Neon, ik geloof niet, dat ik me heb ver gist. Maar neemt u plaats. Ik zal u dadeiyk opholderen, wat ik van u verlang." „Als-'t-u-blieft. Ik heb natuuriyk slechts uit een zekere nieuwsgierigheid aan uw uit noodiging voldaan en omdat myn morgen wandeling my hier toch langs voerde. Want in het algemeen ben ik gewoon, dat de menschen, die iets van me verlangen, zich by my vervoegen." De toon, dien hy aansloeg, was te hoog dravend en te weinig in overeenstemming met de beleefdheid van een welopgevoed man, dan dat Rudolf niet de bedoeling zou hebben doorzien, hem te imponeeren en zoodoende zyn argwaan te doen wankelen. En bovendien had von Ranten zyn zenuwen niet geheel in zyn macht. Wal klonk zyn stem vaat an scherp, maar de hand, waarin hy zyu hoed hield, beefde merkbaar, en zyn oogon dwaalden onrustig rond. Hun blik was de schuwe, flikkerende blik van iemand met oen slecht geweten. En het kon toch ook slechts de doodeiyke angst zyu geweest, die hom reeds op dit vroego uur hierheen gedreven had, en als hy zich niettemin overgaf aan het dwaze geloof, door een uitdagende houding zyn positie te verbeteren, dan bereikte hy daar mee niets anders dan dat Rudolf Imbergplai had, nu ook de laatste teerhartige ógards niet meer in acht te nemen. „Er bestond voor my geen reden, om me tot u te vervoegen", antwoordde Imberg koel. „En u hebt ec my dankbaar voor te zyn, dat ik u dit onderhoud heb willen toostaan. My& naam is u zeker wol bekend, nietwaar?" „Integendeel. Ik herinner me niet, dat ik ooit te voren het genoegen gehad zou bobben, hom te hooron." „Dan is u zeer kort van memorie. Want u moest ton minste wel den naam kennen van myn vader, don lombardhouder, naar wien u uw dochter met een briljanten broche zondt." „Myn dochter naar oen lombardhouder ik? Mynheer, ik weet niet...." „O, als 't u-blieft geen coraediet Het zou vergeefsche moeite zyn. U moot toch dadeiyk zien, dat ik alles weet. Laat ons dus kort wezen! Daar u het was, die den briljanten vlinder van uw schoonzuster verpanden liet, moet u het ook wol geweest zyn, die hem heeft ontvreemd. (Wordt vervolg ij

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1901 | | pagina 5