Rotterdam, MantelmagaztJn „DE DUE
Krediet-Maatschappij „De Bazar",
Hoogstraat Haarlemmerstraat 67, OfaarBstr.
„De Volharding".
Bericht de ontvangst van een groote collectie WINTERMANTELS, waaronder prachtige RiMilMNTELS.
Msiils a/d. BurcM.
Kesidcatie-Zadels
Solar-Lantaarns
bij GERARD M. DEE,
Gevraagd
GEBROEDERS RODBARÜ, Juweliers.
Handel in Gouden en Zilveren Werken.
Atelier veer Reparation. Opgericht Anno 1822.
RA.
DESKUNDIGE
Mevrouw VAN ZEGBEREN,
Meubelen of Huisraad.
P. F. EGLLANDET,
Van de GOEDKOOPSTE tot de FIJNSTE SOORTEN,
naar die groote, govaariyko etad, waar heb
naar zyn gedachte wemelde van dieven en
moordenaars.
En vader, ging die niet noö van kleinen
"Willem weg? Hy zei geen woord. Maar
waarom klemt by Wimpie dan zoo vast
tegen zich aan, met dion ouden, droeven blik
van wee, dien "Wimpie zoo vreemd vond en
waarmoo vader hem ook dion dag, toen hy
liem by zyn gestorven moetje gebracht had,
had aangekoken. Hy gaat toch voor zyn
ploizier op reis. Waarom doet hy dan zoo
vreemd, als hy op „Lindenhof", waar hy
Wimpie gebracht heeft, afscheid van hem
neemt?
Nu zit hy in den trein op weg naar het
groote Amsterdam en het nieuwe en onge
wone van zyn toestand doet hem spoedig al
het andere vergeten. Hy heeft een hoek
plaatsje kunnen krygen en tuurt nu naar
buiten. Hy schynt langs heuvels en bosschen
met geurende dennen, waarvan by don geur
door het open raampje opsnuift, te vliegen.
Of hij ze mooi vindt, de heuvels en dennen
van zyn geboortegrond? Zou hy aan de
schoonheid der natuur denken, wanneer hy
zoo door het raampje naar buiten tuurt? We
weten hot niet. Wel weten we, dat hy naar
huiten is gaan turen, omdat hy voor hot
©ogenblik niets beters te doen vond. Van
praten houdt hy niet, al zou de dikke boerin
over hem graag een praatje beginnen. Op
haar, tot hem gericht, „mooi weertje vandaag,"
antwoordt hy zelfs niet. Misschien hoort hy
het niet. De andere vier of vyf reizigers zyn
.druk met elkaar in gesprek. Steeds biyft de
„rooie" uit het raampje voor zich uit kykeu.
Nu en dan stopt de trein. De dikke boorln
over hem is al lang uitgestapt; er komt
gedurig verandering in de coupé. Het is alsof
men een heel andere taal spreekt dan by
hem op het dorp. Buiten is ook veel ver
anderd. Het landschap wordt minder heuvel
achtig, vlak byna. Men is in de provincie
Utrecht. Zoo juist is een klein, vriendelyk
mannetje de coupé binnengekomen. Het man
netje gaat tegenover hem zitten. Hy zou
graag een praatje maken.
„Wel, u schynt niet uit Holland te zyn?
V komt zeker van ver-af?"
„Ja," komt uit den mond van den „rooie".
„Zeker niet bekend in Utrecht aan het
.Station?"
„Neen," zegt do „rooie".
„U moet zeker verder dan Utrecht, niet?
Cf moet u in Utrecht zyn?"
„Neen," antwoordt de „rooie",
„In Amsterdam?"
„Ja."
„Mag ik u dan behulpzaam zyn in Utrecht met
©verstappen?" vraagt het mannetje gedienstig,
r „Ja," antwoordt de ander laconiek, en alsof
een groote gunst toestaat.
Na een poosje gezwegen te hebben, tracht
het beleefde mannetje het gesprek te onder
houden, nég niet afgeschrikt.
„Mooi weertje vandaag, vindt u niet?"
„Ja," zegt de ander.
„Hebt u de laatste oorlogstelegrammen al
gelezen?"
„Neen."
„Vindt u het niet versclirikkeiyk, zoo'n
©orlog?"
„Ja," zegt de „rooie".
„Erg voor de Boeren," zegt het mannetje.
„Ja," zegt de „rooie".
Nog is het mannetje niet afgeschrikt. Hy
zal het eens met een ander onderwerp pro-
beeren.
„Een groote stad, Utrecht."
„Zoo," zegt de „rooie".
Het gesprek begint hom hoe langer hoe
meer te vervelen, Hy wilde wel, dat hy maar
zoo rustig uit zyn raampje kon kykon.
„Kent u Utrecht?"
„Neen," bromt de ander.
„Een mooie stad."
„Zoo," bromt de ander.
„Niet zoo groot als Amsterdam."
„Zoo," zegt do ander.
„Kent u Amsterdam?"
„Neen," zegt de ander.
„Nooit in Amsterdam geweest?"
„Neen," zegt de ander, eenigszins wrevelig.
„Zoo, u gaat er dus zeker nu logeeren?"
„Ja."
„By familie?"
„Ja."
„Wat zult u uw oogen uitkyken in Am
sterdam."
„Zoo," zegt de ander, gemelyk.
„Wordt u afgehaald?"
„Ja," zegt de „rooie" op een toon, dat het
mannetje do conversatie opgeeft.
Nog een kort poosje stoomen ze voort,
zonder een woord te spreken. Dan loopt de
trein het groote station Utrecht binnen.
De trein staat stil. De „rooie" zoekt zyn
boeltje by elkaar en staat op.
„U volgt me?" vraagt het beleefde man
netje.
„Ja," antwoordt de „rooie", weer op een
toon, alsof hy een groote gunst toestaat. Goed
en wel komt hy in den trein voor Amster
dam, weer tegenover zyn beleefden en behulp-
zamen medereiziger.
De „rooie" zegt, als dat kan, minder dan
ooit. Verstomd staat hy, of liever zit hy,
over de grootte van het station, de massa
monsclien, de vele treinen, het rumoer, het
fluiten en sissen der locomotieven; kortom,
over al de drukte van een groot, druk station.
Wat een geluk, denkt hy, dat zyn over
buurman hem by het overstappen behulp
zaam geweest is; zelf zou hy den trein nooit
gevonden hebben. Als do trein zich weer in
beweging zet en ze uit de stad buiten komen,
ziet het er door zyn raampje heel anders uit
dan in zyn dorpje. Uitgestrekte vlakke weiden
met lange, onafzienbare slooten er tusschen
en veel koeien, hier en daar een molen of
wat schapen er op ziet hy door zyn raampje.
Hoe langer hoe dichter komt men by Am
sterdam.
Naarmate men dichter by Amsterdam komt,
dermate groeit ook rooien Toons angst voor
de groote stad. Jan moest eens niet aan het
station zyn. Wat zou hy dan gaan beginnen?
Hy had wel laten schryven, dat hy vandaag
precies zoo laat te Amsterdam aankwam,
maar Geert, die den brief voor hem geschreven
had, had zich wel eens kunnen vergissen, en
misschien had hij geschreven, dat de „rooie"
eerst morgen of overmorgen kwam. En dan,
men kon nooit weten, misschien had Jan den
brief wel verloren, en wist hy nudenjuisten
dag niet meerl De groote, forsch gebouwde
man beefde, wanneer hy aan zoo iets ver-
schrikkeiyks dacht, als eon kleine jongen, die
in het donker bang is voor spoken. Die ge
dachte maakte zyn reisgenot allesbehalve
aangenaam vermengd.
Eindeiyk stoomt de trein het station Wees-
perpoort binnen. De „rooie", die zyn spullen
al by elkaar gezocht had, knikt even tegen
zyn buurman, bywyze van afscheid en be
dankje, en stapt uit. Verlangend kykt hy
naar Jan en zyn vrouw uit. Hy alet niets.
Twee-, driemaal loopt hy het perron op en
neer. Nog ziet hy niets. Hy begint bang to
worden, dooh heeft nog altyd hoop. Jan en
Stien kunnen zich Immers verlaat hebben?
Misschien, dat ze over een oogenblikje komen.
En hy wandelt weer het perron op en neer.
Tien minuten verloopen, een kwartier, een
half uur; nog ziet hy niemand. Hy begint
hoe langer hoe meer te wanhopen. Honger
begint hy ook te krygen. Eindeiyk besluit
hy de 8de-klasse-wachtkamer in te gaan, om
een broodje te eten, met een kop koffie er
by voor den dorst. Nu is het al twee uur
geleden, dat hy aangekomen is. Hy begrypt
nu wel, dat er niemand zal komen opdagen. Do
stad ingaan zou zekor wel hot verstandigste
zyn. Jan gaan opzoeken. Zyn adres weet hy
Leliegracht nummer zooveel. Maar hoe komt
hy, de „rooie", die nooit verder dan zyn
naburig dorpje gewoest is, in de groote hoofd
stad terecht? Hy yst alleen van de gedachte
zich zonder geleide het goddelooze, gevaarvolle
Amsterdam in te wagen. Dan blyft hy maar
liever waar hij is, en hoort en ziet uit de
verte do grooto stad zonder er een voet in te
durvon zetten.
Zfjn plan staat nu vast: met den eersten
trein den besten gaat hij weer naar zyn dorpje
terug. Lang blyft hy in de wachtkamer voor
zich uit zitten kyken, zóó lang, dat zyn bordje
en kop al lang weggenomen zyn, en de kellner,
die denkt, of misschien doet alsof hy denkt,
dat hy hem wenkt, haar hem toekomt en
hem vraagt: „Meneer?"
„Wat?" vraagt de „rooie", uit zyn droomerig
soozen opgeschrikt.
„Heeft u me niet geroepen?"
„Neen, maar breng me maar een ouwe klare."
Na die eerste ouwe klare neemt hy een tweede,
een derde, een vierde.
„Wanneer komt de trein voor Utrecht?"
vraagt hy den kellner.
„Staat net voor, meneer, zal zoo vertrek
ken," antwoordt de gedienstige Jan, die wel
gezien heeft met wien hy te doen heeft en
er by de afrekening gebruik van heeft gemaakt.
„Zoo, wys me dien dan," zegt de „rooie".
„Jawel, meneer," on hy wyst hem den trein.
Juist heeft de „rooie" nog tyd in te stappen
en zyn kaartje door den conducteur te laten
controleeren, dan zet de trein zich in bewe
ging. Spoedig heeft hy Amsterdam ver achter
zich. Moe, suffig, onder den invloed van den
hem zoo ongewonen drank, onder den invloed
ook van do warmte, want het is tameiyk
warm, hangt hij nog meer in zyn hoekje dan
dat hy zit. De jenever heeft hem landerig, slecht
gehumeurd gemaakt. Zyn verloren tyd en
geld maken hem wrevelig; de drank verergert
zyn stemming nog. Men komt te Utrecht.
Op zyn vraag naar den trein voor W. krygt
hy ten antwoord, dat hy drie kwartier moet
wachten. In de wachtkamer neemt hy weer
een ouwe klaro. Toen nog een, en nog oen.
Op zyn verzoek waarschuwt men hem en
wyst hem den trein.
Nu is hy alweer onderweg. Elgeniyk ver
langt hy weer sterk naar zyn dorpje en
naar kleinen Willem. Niettegenstaande den
drank moet hy gedurig aan Wimpie denken.
Doezelig, slaperig, heeft hy een onbepaalde
vrees, dat hot zyn kleinen jongen niet goed
gaat. Hy verwyt zichzelf nu, dat hy hom
niet meegonomen heeft. Dan zou hy ten
minste gezelschap gehad bobben; hy zou
zich niet zoo doodeiyk hebben verveeld; niet
zooveel gedronken hebben en kleine Willem
was dan veiliger geweest. Is hy dan nu niet
veilig; zal vrouw Teeuwissen niet als een
moeder voor zyn kleinen jongen zorgen?
Daar kan hy immers verzekerd van zynl
Toch wil dat onbestemde, angstiga niet uit
hem weg.
Nog iets anders maakt hem onrustig.
Waarom heeft hy toch zoo gedronken? Hy
▼oelt, hy weet, dat dat hem ongeluk aan zal
brengen. Hoe, weet hy niet, maar de drank
zal hem ongeluk aanbrengen. Yreemd, ge
heel anders dan do andere keeren, toen hy
veel drank dronk, gevoelt hy zich, kalm,
onrustbarend kalm. Van dit alles heeft hy
maar een heel vaag begrip, maar toch is hy
bang, heel bang voor wat komen moot.
Eindelyk ls hy te W. Byna was hy, half
ingedommeld, blyven zitten, doch by heeft
nog den tyd uit te stappen. Het is nu een
uur of tien in den avond, een heerlykon
zomeravond. Boven hem welft zich een prach
tige sterrenhemel. Het is nu heerlyk koel
geworden, na de hitte van den dag. Het is
nu verrukkelyk buiten. Overal op zyn weg Yindt
de „rooie" do menschen voor hun woning
zitten. Do moesten wenschen hem of knikken
hem goeden avond. Hy hoort en ziet er
weinig van. Hy loopt maar altyd recht door,
alsof hy op een doel afging.
Nu is hy voor „Lindenhof" gekomen. Het
hek staat open. Hy ziet geen mensch voor
het huis. Er schynt licht door de neergelaten
gordynen. Hy treft het, denkt hy; men is
nog op. De deur staat half aan. Hy wil naar
binnen gaan. Men heeft hem hooren aan-
komon. Vrouw Teeuwissen gaat hom te
gemoet. Als zy hem ziet, geeft ze een gil,
een doordringenden, het oor pyndoenden gil.
De „rooie" wordt bleek, doodsbleek.'
„Wat is er met Wimpie?"
„Dood," klinkt het somber.
Dat is te veel voor hem. Hy rukt de deur
van de kamer open en vliegt naar de bedstee.
Daar ligt Wimpie, zyn kleine, lieve Wimpie,
dood, dood, onkenbaar door het gestolde bloed
uit de gapende wonde boven op zyn klein, teer
hoofd, onkenbaar door de akelig-verwrongen
smarttrekken op zyn vaalbleek gezichtje.
Een oogenblik knielt de „rooie" neer by het
lykje van zyn lieveling, vurige kussen op
het klamme, nog met doodszweet bedekte
handje drukkende, kreunende en huilende van
de zielepyn. Dan staat hy op, onkenbaar, met
akelig verwrongen woedelynen, woeste smart,
haat, woede, ontembare woede uitdrukkend
togen datgene, wat hom zyn kind ontstal.
Hy kan zich geen rekenschap geven tegen
wien of wat hy zyn woede zou willen kanten,
maar hy wil zo uiten; hy kan niet anders
dan dat doen. Dan kiest hy het eerste het
beste voorwerp in zyn waanzin om zyn haat
te koelen. Naast hem, voor het sterfbed, staat
Teeuwissen met bleek, ontsteld gelaat, en
weent als een kleine jongen. Het schuim
staat den „rooie" nu op den mond; woest
staan zyn oogen. Daar keert hy zich plot
seling om, en als een hyena bespringt hy
den baas, en vliegt hom naar de keel. Nu
liggen ze samen over den grond te rollen,
de „rooie" bovenop. Luid kermen de vrouw
on de kinderen om hulp. Nog één, twee, drie
seconden, dan zal het gedaan zijn. Zal or
vóór dien tyd hulp komen? Kceds ziet het
slachtoffer ljkblauw. Een woeste stryd van
luttele oogenblikken.
Het is gedaan.
Kleine Willem had eerst heel erg gehuild,
nadat vader vertrokken was. Maar toen was
de vrouw by hom gekomen en had hem ge
troost. Vader zou woor heel gauw terug
komen, en dan zou hij zekor iets lieel moois
Yoor kleinen Willem uit dj grooto stad
Amsterdam meebrengen. E i liy mocht nu
niet meer huilen, zei ze, nu by zoo gauw
een jongen van de groote school zou worden.
En Wimpics tranen droogden by do opsom
ming dier heerlykheden langzamerhand op.
En dan zou Wimpio 's middags rijstepap
krygen, waar hy zooveel van hield, en hy
zou tot halftien mogen opblyven.
En de zon scheen zoo viiendelyk en de
gehoole natuur noodigde uit tot gelukkig en
tevreden zyn. En dien dag behoefde hy niet
naar do bewaarschool; naar hartelust mocht
hy buiton spelen en joelen. En in den tuin
stond eon schommol, die zoo heerlyk hoog
kon gaan. Daar mocht hy ook op, wanueer
do baas er by zou zyn. En kleine Willem
was nu weer heel biy. ZQn gezichtjo stond
nu weer vroolijk. En den goheelen morgen
speelde en ravotte hy met lust, en toen het
etenstyd was, weerde zyn kleine mond zich
dapper. En na het eten reed hy paard op de
knie van boer Teeuwissen. Toen ging hy
met Fransje en Marietje in den tuin spelen.
Achter in den tuin op een grasveldje stond
de schommel. Wat zag die schommel er ver
leidelijk uit! Ze zouden wel zóó willen be
ginnen te schommelen. Maar vader had het
Frans en Marietje toch verboden? Zou yader
nog niet haast komen? Zo hebben al zoo
lang gewacht; ze worden ongeduldig. Ein
delyk duurt het hun toch te lang. Ze zullen
maar zonder vader beginnen. Ze zullen ook
wel voorzichtig zyn. Wimpio mag het eerst
schommelen. Frans on Marietje zullen hem
wel een zetje geven. Wat vordert óat veel
van hun zwakke kinderkrachten! Eindelyk
is Wimpie op gang. Nu moeten ze uit den
weg gaan. Dolle pret heeft kleine Wimpie.
Zyn oogjes schitteren van genoegen. Hy gaat
nu al heel hoog voor zoo'n kleinen jongen,
veel te hoog misschien. En telkens wil hy
maar weer hooger en hooger. Waar wil die
kleine jongen toch naar toe? O weel Holpl
Wat is dat? Plotseling ligt kleine Willem te
baden in zyn bloed. Hy heeft losgelaten, is
met een smak tegen don grond aangebonsd
en heeft do plank togen zyn hoofd gekregen.
Na twee uur hevig lyden ie hy dood.
Kleine Willem is by moesje en zusje, en zal
nimmor naar do groote school gaan.
Toen het gedaan was met Teeuwissen,
en de „rooie" eenigszins tot bezinning scheen
te komen en zyn toestand kon overzien, en
hy eenigszins het troostelooze van het nu
komende Inzag, trok hy in dolle, woeste,
onzinnige drift zyn groot zakmes en sneed
zich don nek af.
Toen er hulp kwam, vond men drie dooden.'
Dat was hot eind van rooien Toons plei-
zierrelsje.
m
344. IjEIDEX. 6*7.
LAGE ï-KXJZErf. M1,8i CONTANT.
Stoomboot-Maatschappij
Knar Amsterdam vla Alfen, Uit
hoorn en Ouderkerk 5. vm. (Maan
dag 1.80 'a nachts) 2.— nra.
Kaar Gouda vla Alfen, Boskoop en
Waddingsveen 5.30,9.30,12.— vm.
4.46 nm. 's Avonde 6.15 naar Alfen
en Nieuwveen.
Onderstreept Zondags niet.
Dienstregelingen en tarieven gratis
verkrijgbaar. 8611 16
SN 5813 8
Breestraat 28.
bekwame Platstrijkater en aan
komende Stryksters, met kost
en inwoning, loon naar bekwaamheid.
Stoom-lVascli- en -Strljkin-
rlckUng Alfen a/d. B(|n.
8549 7
lEUDEJC, Donkerstee-K 10. 8620 20
S-GRAVEKHAGE, Spuistraat 69. DORDRECHT. Voorstraat 255.
Denkt om uw Kippen!
Ku de rul begint geve men haar
RIEM-YIS' Ochtendvoeder,
waardoor zy gemakkelyk ruien, spoedig in de veeren komen en veel vroeger
gaan leggen dan wanneer mon haar met ander voedsel voedert; juist nu
hebben zy behoefte aan een krachtig voeder. Jonge Kippen, hiermede
gevoed, zyn spoedig aan den leg en geven veel eieren. Denkt er om, dat
in den Winter de eieren de meeste waarde hebben.
Rlem-Vls' Ochtend voeder staat onder openbare contróle van de
Heeren Dr. VAN HAMEL ROOS en HARMENS te Amsterdamzoodat elke afne
mer gewaarborgd is steeds dezelfde uitmuntende qualiteit te ontvangen.
De prijs van dit voeder ls 6 küo f 1.-, 10 kilo ƒ1.80,
25 kilo 4.—, 50 kilo f 7.25. Een beknopte handleiding over voeding
en verzorging der Hoenders is op aanvrage gratis verkrygbaar. Toeder
voor Lijsters, Merels en Leeuweriken 60 Cents per kilo. Zangzaad
uitmuntend voor Kanaries, 2£ kilo 90 Cents. 8606 46
De levering van alles is voor Lelden franco tlmls.
W a terloostr aat. J. F« RQEM-VBS, den haag.
Bestellingen worden ook aangenomen door den Heer C. BRUIN, Nieuwe Rijn 84.
Costumier.
MAGAZIJN VAN
Toonccl- cn
KostumeH,
Bruilofts- en Feestartikelen.
Steeds uiterst nette en billijke
levering. 8605 12
(voor Dames).
StatiouswegTtltottcrdaui.
Spreekuur: 8532 11
Kinsdag van 10-3 uren.
lederen Donderdag te 10 uren
publieke verkoop van
Daags te voren te zien van 10-3 uren.
Dagelijks kunnen goederen wor
den by gebracht of op verzoek afgehaald.
Onzuivere goederen worden niet
aangenomen. 8608 12
Nieuwe Rijn 3.
SLUIT VERZEKERIRGE5
tegen brand, op het Terrocrvan
goederen per schip, stoombootof spoor,
op geldswaardig papier, per
post, VAN GEND LOOS, enz., op
het leren en tegen ongelukken,
tegen inbraak, diefstal, enz., enz.
6713 11
is -4 "Jfe- T f W m
-
3 :,7 f-!*?
SS - aat, g? v. y ggM
üeerengracht 7.
LEIDEN.
Heerengraclit T
Door deze wordt de aandacht van het geachte Publiek van Leiden en Omstreken gevestigd op onze sinds
jarenlang bestaande Zaak, en maken hiermede bekend, dat onze Magazijnen voor het a.s. Winter
seizoen ruim gesorteerd zijn in de navolgende Goederen, 8633 140
Dames- en Heerenkleedingstukken.
Manufacturen in alle soorten.
Bedden, Dekens, Ledikanten.
Kachels, Fornuizen, Lampen.
Tapijten, Karpetten, Spiegels.
Horloges, Klokken, Regulateur
Parapluies, Schoenen.
Speeldoozen met Automaat.
Harmonica's en Citers.
Meubelen, Schilderijen.
Dat aan een ieder van onbesproken gedrag bovenstaande goederen op Orediet geleverd worden, en
wel met Wekelijksche-, Maandelijksche en 3-Maandelijksche afbetaling met gedeeltelijke
vooruitbetaling, terwijl H.H. ambtenaren van spoor, tram enz. zonder vooruitbetaling crediet
verleend wordt. Voor contante betaling 5 pCt. korting.
IDE D1JRECT1E.
Aanbevelend,
-e:#;