r. v?m<? Zaterdag 33 Septeiniber. A®. 1900 (Courant wordt dagelijks, met uitzondering van (Eton- en feestdagen, uitgegeven. Tweede Blad. PERSOVERZICHT. F'eixiileton. Adellijk en burgerlijk bloed. y: PEUS DEZER COUBANTt Toor Leiden per 8 maanden; I I j s A 1.Ï0.1 Buiten Leiden, por looper en waar agenten gevestigd ztjn 1.80. Franco per post i !i i i i 1'®5' PRIJS DER ADVERTKNTLËN; Van 1-8 regels ƒ1.05. Iedero regel meer f 0.17Grootere letters naar plaatsruimte. Voor het incasseoren buiten de stad wordt f 0.05 berekend. OÜloiëele Kenuis^eylngon. Bnrgomoeater on Wothoudora van Lelden; Gezien de adreeaon van: 1°. A. KLOOTWIJK, liondendo verzoek om yer- gunning tot uitbreiding van zyn Machinefabriek aan den Orerrjjn No. 5, kadastraal beksnd Beofcio K 'No. 6^9700, door het aanbouwen van een machine kamer en workplaateen; 11°. de firma TIELEHAN DROS, houdende ▼erzook om verguuning tot uitbreiding van haar 'fabriek van verduurzaamde lovensmiddelen aan de ihliddidategracht, kadastraal bekend Sectie INo.lt317, Ifloor plaatsing en in-werking-stelling van oenstoom- ketel van 7 atmosferen; en i III0. G. VAN LEEUWEN, houdonde verrook om vergunning tot oprichting van een slachterij, rookerij jen zouterij, m hes perceel Noordoindo 37, kadastraal bekend Soctie F No. 931; Gelet op de artt. C en 7 der Hinderwet; Geven bij dezo kennis aan het publiek, dat ge- jnoemde verzoeken met de bglagen op de Secrotario {dezer gemeente ter visie gelegd zijn; alemode, dat op Vrijdag 5 Oct. a. e., 's voormicidags te olf uren, 'op het Raadhuis, gelegenheid zal wordön gegeven ©m bezwaren tegen dio verzoeken in te brengen. Burgomeester en Wethouders voornoemd, Leiden, F. WAS, Burgemeester, Al Sept. 1900, VAN HEYST, Secretaris, Burgemeester en Wethouders van Leiden; Gozien art. 8, 1ste alinea, der Hinderwet; Brengon bij deze ter aigomeene kennis, dat door fcon vorgunniDg is verleend aan G. T. J. WU3BELS, ■en reohtvorkrgyenden tot hot ocriohten van bewaar plaatsen van vlachtige producten, respectievelijk in ,do peroeelen Langcbrug No. 20 en Mairemansatoog No. 2L Burgemeester en Wethouders voornoemd, Lsiden, F. WAS, Burgomoester. 21 Sept. 1900. VAN HEYST, BecroLaris. Do Arnhemsche Courant zegt, dat onze Eegeering op het hellend vlak is. Onze Regeering is op het hellend vlak naar.... het aan den leiband loopen van de „Vereeniging van Nederlandsche werkgevers". Zy heeft de roekelooze daad begaan, om na het votum der Eerste Kamer over do Onge vallenwet „het hoofd in den schoot to leggon" en een nieuwe wet in te dienenen zie nu petitionneert bovengenoemde Vereeniging met een nieuw adres, waarin een tiental bedenkin gen worden ontwikkeld, waaraan zegt de Vereeniging liaars inziens „zal moeten wor den toegegeven, wil de voorgestelde regeling metterdaad beantwoorden aan het doel, dat de Eegeering zich blykbaar bij de indiening heeft gesteld; wegneming der voornaamste grieven, in do verschillende adressen destyds tegen de vorige regeling te berde gebracht." Ziet ge het nu? zegt de Amhemsclie. „De ongelukkige verwerping der eerste Ongevallen wet door de Eerste Kamer heeft de groote industrieelen overmoedig gemaakt 1" Het blad legt dan den klemtoon op het woord „moe ten", en schrift: „Men ziet hoe het gevaar dreigt van afgleden op het hellend vlak, waarop do Regeering zich gebracht heeft, door in het votum der Eerste Kamer te berusten". Er is voor dit alarm-slaan natuurlek vol strekt geen reden, zegt De Nederlander. Het woord „moeten" in den aangekaalden zin be- teekent geen dwang en wijst niet op overmoed, maar is een rhetorische figuur, om aan te duiden het volgens de Vereeniging bestaand verband tusschen het toegeven aan haar be denkingen en het bereiken van het Regee- ringsdoeL Wanneer wy zeggen; „De Arnhemschc Cou rant zal degelijker gronden moeten bijbren gen, wil zfi haar vrees voor dit hellend vlak ook aan anderen inboezemen", dan bedoelen wy daar niets overmoedigs mee, noch denken er in de versto vorte aan eon dwang aan onzen collega op te leggen, maar spreken alleen uit, dat o. i. het tweede niet kan bereikt worden zonder het eerste. In het Handelsblad protesteert iemand, die zich met de schuilletter X. teekent, maar die zich in zyn schryven kennen doet als een man met „jarenlange ervaring als onderwijzer en als hoofd eener volksschool", tegen de schoolvergaderingen. Dit artikeltje trekt de aandacht, omdat het in dat blad be antwoord werd door het Kamerlid-onderwyzer Ketelaar. De heer X. werd tot zyn schryven gedreven door het verzoek, dat de afd. Haarlem van den „Bond van Openbare Onderwyzers" richtte tot den Raad dier gemeente om het hou den van schoolvergaderingen ver plichtend te stellen. X. is van oordeel, dat do Raad zou moeten antwoorden „De leiding eener school is toevertrouwd aan het hoofd. Acht deze het houden van schoolvergaderingen nuttig welnu, dat hy ze boude. Meent hy, dat ze niet noodig zyn, dan doe hy het zonder die by eenkomsten. Het ligt niet op den weg der onderwyzers zich to bemoeien met zaken, die de geheole school betreffen." De ervaring heeft my geleerd, zegt dit schoolhoofd dat do onderwyzers beter deden, indien ze eens wat meer studie maakten van het werk, dat hun is opgedragen, nl. de leiding eener klasse, dan dat ze zich bemoeien met datgene, waarvoor de hoofden hebben te zorgen. Bovendien acht hy het verzoek om schoolvergaderingen niet zoo heel onschuldig, 't Is niet te doen om onder voorzitterschap van het hoofd byv. de verschillende methoden te bespreken. Dan zouden ze aanbevelens waardig zyn. Doch de Bond streeft naar iets anders. Republikeinsche scholen worden be geerd; scholen zonder hoofd, die onder leiding staan van de onderwyzers te zamen. Zoolang die republikeinsche scholen er nog niet zyn, zal men zich tevreden stellen met schoolver gaderingen, waar by meerderheid van stemmon besluiten worden genomen. Het hoofd moet die dan uitvoeren, ook ai gaan ze regelrecht in tegen hetgeen hy noodig en nuttig acht voor de school. 't Wordt tyd, meent de schrijver, dat den onderwyzers eens goed worde duidelijk ge maakt, welke plaats zy in de school hebben in te nemen. Volgens de wet is het hoofd de man, die de leiding heeft en de verant woordelijkheid draagt; de onderwyzers staan hem by en hebben zich te voegen naar zyn inzichten. Voorts, voegt hy er by, dient de vryheid van spreken en schryven in het openbaar der onderwyzers wat gelimiteerd. Menschen, die hun superieuren in bladen en op vergaderingen uitschelden, kunnen niet als opvoeders op treden en dienen ontslagen te worden. De heer Th. M. Ketelaar meent te moeten opkomen tegen de „grove verdachtmakingen, beschuldigingen en domheden", die „in zoo weinige regels" zyn byeongebracht. Hy acht het allereerst een domheid, om een zoo moeilyke paedagogische quaestie in een paar regels te willen oplossen. Waar reeds zoo lang in deskundige kringen met nadruk het nut van verplichte schoolvergaderin gen is verdedigd en de wenachelykheid met groote meerderheid werd aangenomen, daar verbaast de heer K. zich, dat iemand ze nog aan het bon-plaisir der hoofden wil overlaten, en haalt over die zelfbewuste wfisheid glim lachend do schouders op. Erger acht do heer K. het, dat de klasse onder wyzers voor luilakken en onbekwame leidors hunner klassen worden uitgemaakt. Daardoor wordt aan do verachting van het publiek prijsgegeven een groep van meer dan tien duizend personen, die zich in het alge meen volgens officieels en niet-officieele ge tuigenissen ondanks hun veelal karige trak tementen door yver en nauwgezette plichts betrachting onderscheiden. De heer K. erkent, dat thans nog wettelyk het hoofd de leiding heeft. Niemand zal een onderwfizer den raad geven zyn „superieur" die leiding te betwisten. Maar langs wettigen weg trachten wy ver andering te krygen. De heer K. spot voorts met het denkbeeld, dat de vrijheid van spreken en schryven der onderwyzers zou moeten worden gelimiteerd, of dat zo zouden moeten worden ontslagen, als uitscheldende hun superieuren, omdat een enkele „inferieure" zyn superieur wel eens minder hoffelyk behandelde. Dat zou even dwaas zyn als het willen beperken der vry heid van schryven der hoofden van scholen om den wille van wat de heer X. schreef. Ten slotte geeft de heer K. zyn afkeuring te kennen over het wegschuilen achter oen pseudoniem. In het Haagsche Dagblad doet de schryver van een hoofdartikel nog eens een poging om een groote conservatieve party by een te krygen. Hy zegt o. a.: Het ministerie heeft zich geposeerd als ministerie der sociale rechtvaardigheid. Do natie heeft blyk gegeven van do practyk van dit regeeringsdoel niet gediend te zyn, omdat de party, waaruit dit kaibinot is voort gekomen, dio rechtvaardigheid poogt te ver- wezeniyken langs den weg van Staatsalmacht met haar tyrannieke en hatelijke gevolgen wan progressieven belastingdruk en vryheids- beperking ver over het begrip heen, dat oen ieder binnen de grenzen van een r e d e 1 y k staatsdoel een deel van zyn vryheid behoort op te offeren voor de vryheid van allen. Omdat die weg de eerste, maar wisse stap is tot den sociaal-democratischen staat, die kapitaal en bozit tot gemeengoed van allen wenscht te doen worden, maar welks adepten, wanneer zy die stelling in hun meetings ver dedigen, zich hun verbruik van intellectueel kapitaal, zoomede reis- en verblyfkosten, doen vergoeden door hun proletariërs. Omdat het ministerie zyn beleid en de liberalo party haar stroven dienstbaar maakt aan dit noodlottig doel door aan te sturen op allemansstomrecht, wil men niet deS.-D. A.-P., welke dit stemrecht eischt tot grond vesting van ,dien socialistischen staat, van zich vervreemden. De liberale party hult zich by dit alles als de wolf in do schapevacht. Zy laat do sociaal-democraton ongehinderd schreeuwen, maant zoo tusschenbeide zacht zinnig aan wat zooter te zyn, laat de anti liberalen philosopheeren en delibereeren, spant zelve don boog niet te strak, laat af van het bespreken van doornachtige maatschappelyke quaestiën en adviseert zelfs ter wille van de utiliteit, het vooreerst by do technische kiezers teelt van mr. Borgesius te laten. Is de toeleg niet duideiyk het daarheen te leiden, dat in 1901 gestreden worde niet onder leuzen, van welke de natie afkeerig zou zyn en bygevolg gevaarlyk voor de overheersching der party, maar onder de bedrieglyke leus van den „clericalen" boeman? Het is te dikwerf een probaat middel ge bleken om er zoo opeens afstand van te doen l Heeft het kunstje eenmaal effect gehad, dan is men immers weer voor vier jaren meester en kan der natie grifweg liberale-geavanceerde- radicale, sociaal-democratische politiek worden opgedrongen, ter voortzetting van de aan gevangen aera der sociale rechtvaardigheid! Werd niet door dit procédé de druk der vermogens- en bedryfsbelasting opgelegd, de leerplichtwet opgedrongen, en wat heeft heb niet weinig gescheeld of do radicale Onge vallenwet had het Staatsblad ontsierd, zoo het bezadigd element der natie dit ongeval niet gelukkig had afgewond? Laten de anti-liberale partyen toch in 's hemelsnaam die werkeiykheid niet te licht achten. Samenwerking is schoon, maar voltrekken we haar op goeden grondslag, en deze kan voor 1901 geen andere zyn dan de natie te bevryden van een staatkunde, welke allemans- wil ten troon voert, dio den troon zelf ver zwakt en ondermynt, don staat tot voogd en curator maakt van ons maatschappelyk leven en maatschappelyke bedryvigheid, den fiscus tot 8poliant van de bezittende klassen en het maatschappelyk verband uiteenrukt op een wyzo, welke zyn goddeiykon oorsprong onder geschikt doet zyn aan de uitspattingen der rede. Men stake dus dat kunstmatig zoeken naar leuzen om anti-liberale harten to binden. Een open deur behoeft men niet te ontsluiten en zoo ook hier. Een gansch program ligt voor de hand, waaronder de anti-liberalen zich kunnen scha ren. De kern van dit program is de natie te bewaren voor sociaal-democratische proef nemingen, haar te schenken een waarachtigen, maatschappeiyken vooruitgang, haar to be waren voor allemansstemrecht, haar door wyze en rechtvaardige maatregelen den weg te effenen voor een gelukkig bestaan, waarby grof materialisme geen hoofdvoorwaarde is. In het Handelsblad betoogt de heer G. S. d. C., de algemeeDe secretaris van „Nyver- heid" dat Nederland zich, wat steen kool betreft, onafhankelijk kan maken van hot buitenland. In don bodem van Nederland, schryft hy, ligt e6n schat van steenkool, die groot gonoeg is om de heele Nederlandsche nyverheid voor een eeuw van beweegkracht te voorzien. In de Augustus-aflevering van het Tijdschrift der Maatschappy ter bevordering van nyver heid wordt dit door den heer Doppler in zyn doorwerkte studie over de Limburgsche myn- exploitatie duidelyk uiteengezet. Do steenkool is or; en gelukkige om standigheid de wil om te delven eveneens. In heb afgeloopen jaar werden niet minder dan 15 concessies tot mynontginning aange vraagd; geheel georganiseerde maatschappyen staan klaar, om de spade in den grond te steken. Zij wachten slechts op de vergunning van de Regeering. En zy wachten met be- grypelyk oügeduld, omdat de styging van hout- on yzerpryzen eiken dag van uitstel de installatie duurder maakten. De Minister kan echter geen vergunning geven vóór het rapport ingekomen is van de commissie, die by kon. besluit van 14 April 1899 benoemd is om den Minister voor te lichten over de beste wyze van exploitatie. In December 1S99 drukte de heer Van Heek in de Eerste Kamer den Minister op het hart toch spoed te maken. Er was „periculum ii mora", zei de Twentsche afgevaardigde. En- de Minister vond ook, dat er haast by was. Het is nu echter eenmaal een gebrek van dergeiyke coramissiön, dat zy niet snel kunnen werken. Moet men zich dus voorbereiden op langer uitstel? Neen gelukkig niet. Juist hot tegen deel. Het rapport wordt dezer dagen verwacht „En dan zal het liove leven in Limburg kunnen beginnen. Voor die provincie doet my dat zulk een ontzaglyk genoegen. Limburg is niet altyd voorkomend behandeld door de vorige Regeeringen. Limburg heeft wel eons geklaagd, dat men het vergat, en geboudeerd „dat men het maar liever aan een buur moest afstaan" maar al was daar oen tikje overdryving en nog eon tikje eigen schuld by, in den grond had Limburg wol geiyk. Nu kunnen de arbeiders, die door armoe ovor< do grens zyn gejaagd, weer in eigen omgeving goed brood gaan verdienennu zullen er allerlei nieuwe takken van nyverheid ontstaan, want de steenkolenmijn roept allerlei nieuwe zaken wakker, en ook de boer zal nieuwe afnemers vinden voor zyn producton. Als allo verschijnselen niet bedriegen, gaat Limburg thans een periode van bloei te gemoet. Hartelyk hopen wy, dat het Nederlandsche kapitaal en de Nederlandsche ingenieurs zich een plaats in de eerste ry zullen verzekeren. In een tyd als dezen, nu door oorlogen en handelspolitiek van de overzeesche markten het mooie er voor ons afgaat; nu onzestam- eu landgenooten uit Zuid-Afrika worden ver jaagd, is het meer dan ooit zaak in eigen land emplooi voor kapitaal en werkkrachten te vinden." „Rudolf' schryft in een „Brief uit de Hofstad" aan de Arnhemsche Courant „En wat zal Parys opleveren, als over eenigo weken de flonkering dor tentoonstelling is uit gedoofd en de misrekening, die zoovelen iret' ondergang bedreigt, zich in haar vollen omvang1 openbaron zal? Zouden inderdaad de heer^n' Waldeck-Rousseau en Millerand en consorten nu maar vast het roer van staat aan anderen willen overgeven, ten einde niet voor den par-' lementairon storm, dio over een week of vyf by1 den terugkeer der Kamer onvormydelyt zal opsteken, to moeten wijken Het is een ietwat zonderling gerucht, al kan het geen verstandig mensch verbazen, dat "Waldeck-Rousseau he^ oogenblik zal zegenen, dat hy de leiding dor staatszaken aan een ander zal kunnen over dragen. Een der dochters van koningin Victoria, prinses Louise, hertogin van Argyll, heef- onlangs aan tal van keizers en vorsten de vr?ag gericht, „op wion of wat zy jaloersch zyn". Keizer Frans Jozef antwoordde kort en bondig „op iedereen, die geen keizer is". Do Tsaai nagenoeg eveneens: „op iedereen, die niet bfc al wat hy doet rekening heeft te houder met de zorgen voor een groot ryk". Of aar president Loubet ook de vraag gesteld isf, weet ik niet, maar vermoedeiyk zou zyn ant woord ook vry wol met dat van zyn Russischen bondgenoot hebben gestrookt. Hy toch kan maar niet golyk zyn Ministers aftreden; het geen weleer Casimir Pórier deed, voegt eigeniyk een President niet. Maar hoe vaak zal hy irr dat Elysée-paleis do rustige woning in Luxem bourg, die hy als voorzitter van den Senaat genoot, niet betreuren! Had onze ex-Minister Van Houton diezelfde vraag van do Engolscho prinses ontvangen, dan 67) Michaël was, ondanks alle afraden, verder voorwaarts gedrongen, naar den Adelaars wand toe, wiens gebied hier begon, tenvyl Wolfram den zyweg ingeslagen was: naar de wouden der houtvesterij, die hy nog nauwkeurig van vroeger kendo. Zy hadden afgesproken, dat hy, die het eerst de ver misten ontmoette, met hen naar de bergkapei zou terugkeeren, om daar het aanbreken van den dageraad af te wachten. In elk geval echter wilden beide mannen aldaar weder by het eerste morgengrauwen samen komen, om, als hun zoeken tevergeefs geweest was, hulp uit St.-Michaël af to wachten, om dan f ,by het daglicht hun nasporingen voort te zetten. Zoo had kapitein Rodenberg het bevolen. „Als hy ten minste terugkomt," bromde Wolfram, die juist midden in het woud stil stond om eenige minuten uit te rusten. „Het is immers krankzinnigheid om in zulk een nacht in de kloven van den Adelaarswand to gaan; maar hy gaat toch naar boven, als hy de gravin onder niet vindt, daar wil ik myn kop onder verwedden! Gezeggen laat hy zich niet, integendeel, hy beveelt, alsof hy myn jheer en meester is. Als ik maar eens wist, waarom ik my dat eigeniyk liet gevallen en waarom ik met hem meegegaan ben. Zijn- eerwaarde heeft gelyk: het is dolle vermetel heid om in zoo'n vroeselyk weer in de bergen rond te dwalen, waar roepen niet gehoord sa een teeken niet gezien wordt. Wy weten niet eens de richting; maar daar bekommert Michaël zich niet oml En dien heb ik voor een lafaard gehouden! Maar als knaap wilde hy reeds de Wilde Jacht in, om het spook eens van naby te beschouwen; alleen voor de menschen liep hy weg. Nu schynt hy niet meer voor hen weg te loopen, maar hy beveelt hun, dat het zoo'h aard heeft. En men gehoorzaamt ook, net als onzen heer graaf, het gaat niet anders." Hij haalde diep adem en wilde zyn weg voortzetten. De storm rustte even en de houtvester liet weer zyn krachtig, langgerokt geroep hooren, zooals hy reeds verscheiden malen vergeefs gedaan had. Nu bleef hy echter staan en luisterde, want hy meende iets als het geluid van een menscheiyke stem te hooren. Wolfram riep nog eens, zoo luid hy kon, en nu klonk ook duidelijk het antwoord op een geringen afstand: „Hierl Hierheen 1" „Eindelykl" riep de houtvester, terwyi hy haastig op het geroep afging. „De gravin is het niet, dat hoor ik wel aan de stem, maar waar do een is, zal de ander ook wel zyn. Vooruit danl" Hy drong, steeds roepend, verder voort. Hot antwoord klonk nu reeds dichter bfl en na ongeveer tien minuten vond hy dan ook werkeiyk Hertha's begeleider, die, zoodra hy by hem was, zich aan hem vastklemde, zooals een drenkeling een stroohalm grypt. „Trek my niet om," bromde Wolfram. „Hebt gy my dan niet vroeger hooren roepen? Twee uren lang roepen wy reeds naar alle richtingen heen. Waar is de gravin?" „Ik weet het niet - zy is al wel een uur geleden van my afgedwaald." De houtvester trok met drift zyn arm torug, dien de andere nog steeds omklemd hield, „Wat? De gravin weg? Dat is work van den duivel! Ik denk nu eindeiyk de gravin te hebben en nu heb ik slechts een barer bedienden. Ongeluksmensch, waarom hebtgy uw jonge meesteres in den steek gelaten? Waarom zyt gy niet by haar gebleven, zooals toch uw plicht was?" „Het was myn schuld niet," jammerde de dienaar. „De nevel, de storm en.... de paarden zyn er ook van door!" „Er is hier enkel spraak van de menschen en niet van de dieren!" riep Wolfram op ruwen toon uit. „Ik kan uit al je gejammer niet wys worden. Vertel dan toch bohoorlyk achtereen I" Het duurde een heele poos eer de door uitputting en doodsangst half versufte dienaar in staat was do vragen van den houtvester te beantwoorden. Het was een oude dienaar van het grafelyke huis, een trouwe ziel, op wien men zich in gewone omstandigheden geheel verlaten kon; daarom had de gravin hem ook als leidsman met haar dochter meegegeven. Nu er gevaar dreigde, scheen hy alle herinnering verloren te hebben, en daardoor was de toestand zynor meesteres nog erger geworden. Zy hadden werkeiyk, zooals Michaël ver ondersteld had, den verkeerden weg inge slagen, en bemerkten hun vergissing eerst, toen zy aan de bergkapei gekomen waren. Toen keerden zy de paarden wel om, maar de maan, die tot nu toe helder geschenen had, verschool zich achter donkere wolken, en hun onbekendheid met den omtrek bracht hen nog verder van den rechten weg. Tever geefs reden zy nu hier-, dan daarheen, zy konden den straatweg niet meer terugvinden, verloren eindelyk geheel de richting en kwa- men voorgoed op een dwaalspoor. De paarden, die door dit doelloos rondryden afgemat werden, waren op het laatst niet meer van de plaats te krygen; er bleef hun niets over dan af te stijgen. Nu brak de storm los en van alle kanten dreven de wolkgevaarton aan. De gravin had bevolen de paarden terug te halen, die zy op eenigen afstand achtergelaten had. Zy wilde zich als laatste redmiddel aan het instinct der dieren toevertrouwen, en de dienaar had dat ook ton uitvoer willen brengen, maar plotseling zag hy zich door een dichten, kouden nevel omringd, zoodat hy geen hand voor de oogen kon zien. Hy kon noch de paarden, noch zyn meesteres meer vinden. Zyn angstig geroep werd door het gieren van den wind overstemd en waarschyniyk geraakte hy steeds verder van haar af terwyi hy haar zocht. Hoe hy hier gekomen was, wist hy niet te zeggen. „Dat is nu nog het gekste van alles I" raasde de houtvester. „Nu is de gravin geheel alleen, en het is best mogeiyk, dat zy werkeiyk den weg naar den Adelaarswand ingeslagen heeft, zooals kapitein Rodonberg vermoedde. Als ik maar wist, waarom hy als een dolle man zyn leven voor haar op hot spel zetl Maar vooruit! Terug naar de bergkJfrelOnderweg zullen wy nog aanhoudend roepen, misschien helpt het 1" De stormwind woedt nog altyd met het zelfde geweld. De wolken jagen langs don hemel voort, nevelen en schaduwen omhullen de bergen! Daarby bruist en suist en raast en huilt het door de lucht en in de kloven en bergspleten, alsof duizend stemmen uit den afgrond opstygen, dio alles mot dood en ver derf bedreigem Aan den voet van een zwaren deime- boom, wions top in de wolkon schynt te steken, zit een vrouwengestalte ineengedoken,' geheel uitgeput door een urenlang rond dwalen, verstyfd door den yzigon nevel ei aan redding wanhopend. Het teere, verwende gravenkind, door glans en pracht omgeven, voor eiken last en elk ongemak behoed, had zich toch dapper en onverschrokken getoond, toon hot gevaar werkeiyk dreigde, had den beangstigden leidslieden mood inge sproken en hen by zinnen gehouden zoo lang zy nog by elkander waren. De oude, sidderende dienaar kon zyn jonge mees-, teres niet beschermen en raden, maar hy was ten minste een mensch aan haar zyde; nu is ook die verdwenen; geen roepen, geen zooken helpt, en nu is zy alleen, om ringd door al de verschrikkingen van dezen stormachtigen nacht 1 Sedert is er reeds meer dan een uur ver- loopen en Hertha heeft nog slechts een vago herinnering van dezon tyd; sombere, ruischeude, wouden, donkere rotstoppen, die spookachtig" opsteken, woudbeken, wier schuimend water zacht glinstert in den maneschyn alles is als een schaduw langs haar heen gegaan e» zy is verder gedwaald, steeds verder, altyd met de hoop een uitweg te vinden. Als een' slaapwandelaarster is zy rangs kloven en afgronden gegaan, zonder te vermoeden boe gevaarlyk de weg was, dien zjj nog nooit by helder daglicht betreden had. Maar nu komt er aan het pad, dat haar steeds hoogel op geleid heeft, een einde; zy kan ook niet meer, zy zi"kt ineen. {Wordt V'i 'volgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1900 | | pagina 5