r. v?m<?
Zaterdag 33 Septeiniber.
A®. 1900
(Courant wordt dagelijks, met uitzondering
van (Eton- en feestdagen, uitgegeven.
Tweede Blad.
PERSOVERZICHT.
F'eixiileton.
Adellijk en burgerlijk bloed.
y: PEUS DEZER COUBANTt
Toor Leiden per 8 maanden; I I j s A 1.Ï0.1
Buiten Leiden, por looper en waar agenten gevestigd ztjn 1.80.
Franco per post i !i i i i 1'®5'
PRIJS DER ADVERTKNTLËN;
Van 1-8 regels ƒ1.05. Iedero regel meer f 0.17Grootere
letters naar plaatsruimte. Voor het incasseoren buiten de stad
wordt f 0.05 berekend.
OÜloiëele Kenuis^eylngon.
Bnrgomoeater on Wothoudora van Lelden;
Gezien de adreeaon van:
1°. A. KLOOTWIJK, liondendo verzoek om yer-
gunning tot uitbreiding van zyn Machinefabriek aan
den Orerrjjn No. 5, kadastraal beksnd Beofcio K
'No. 6^9700, door het aanbouwen van een machine
kamer en workplaateen;
11°. de firma TIELEHAN DROS, houdende
▼erzook om verguuning tot uitbreiding van haar
'fabriek van verduurzaamde lovensmiddelen aan de
ihliddidategracht, kadastraal bekend Sectie INo.lt317,
Ifloor plaatsing en in-werking-stelling van oenstoom-
ketel van 7 atmosferen; en
i III0. G. VAN LEEUWEN, houdonde verrook om
vergunning tot oprichting van een slachterij, rookerij
jen zouterij, m hes perceel Noordoindo 37, kadastraal
bekend Soctie F No. 931;
Gelet op de artt. C en 7 der Hinderwet;
Geven bij dezo kennis aan het publiek, dat ge-
jnoemde verzoeken met de bglagen op de Secrotario
{dezer gemeente ter visie gelegd zijn; alemode, dat op
Vrijdag 5 Oct. a. e., 's voormicidags te olf uren,
'op het Raadhuis, gelegenheid zal wordön gegeven
©m bezwaren tegen dio verzoeken in te brengen.
Burgomeester en Wethouders voornoemd,
Leiden, F. WAS, Burgemeester,
Al Sept. 1900, VAN HEYST, Secretaris,
Burgemeester en Wethouders van Leiden;
Gozien art. 8, 1ste alinea, der Hinderwet;
Brengon bij deze ter aigomeene kennis, dat door
fcon vorgunniDg is verleend aan G. T. J. WU3BELS,
■en reohtvorkrgyenden tot hot ocriohten van bewaar
plaatsen van vlachtige producten, respectievelijk in
,do peroeelen Langcbrug No. 20 en Mairemansatoog
No. 2L
Burgemeester en Wethouders voornoemd,
Lsiden, F. WAS, Burgomoester.
21 Sept. 1900. VAN HEYST, BecroLaris.
Do Arnhemsche Courant zegt, dat onze
Eegeering op het hellend vlak is.
Onze Regeering is op het hellend vlak
naar.... het aan den leiband loopen van de
„Vereeniging van Nederlandsche werkgevers".
Zy heeft de roekelooze daad begaan, om
na het votum der Eerste Kamer over do Onge
vallenwet „het hoofd in den schoot to leggon"
en een nieuwe wet in te dienenen zie nu
petitionneert bovengenoemde Vereeniging met
een nieuw adres, waarin een tiental bedenkin
gen worden ontwikkeld, waaraan zegt de
Vereeniging liaars inziens „zal moeten wor
den toegegeven, wil de voorgestelde regeling
metterdaad beantwoorden aan het doel, dat de
Eegeering zich blykbaar bij de indiening heeft
gesteld; wegneming der voornaamste grieven,
in do verschillende adressen destyds tegen de
vorige regeling te berde gebracht."
Ziet ge het nu? zegt de Amhemsclie. „De
ongelukkige verwerping der eerste Ongevallen
wet door de Eerste Kamer heeft de groote
industrieelen overmoedig gemaakt 1" Het blad
legt dan den klemtoon op het woord „moe
ten", en schrift: „Men ziet hoe het gevaar
dreigt van afgleden op het hellend vlak, waarop
do Regeering zich gebracht heeft, door in het
votum der Eerste Kamer te berusten".
Er is voor dit alarm-slaan natuurlek vol
strekt geen reden, zegt De Nederlander. Het
woord „moeten" in den aangekaalden zin be-
teekent geen dwang en wijst niet op overmoed,
maar is een rhetorische figuur, om aan te
duiden het volgens de Vereeniging bestaand
verband tusschen het toegeven aan haar be
denkingen en het bereiken van het Regee-
ringsdoeL
Wanneer wy zeggen; „De Arnhemschc Cou
rant zal degelijker gronden moeten bijbren
gen, wil zfi haar vrees voor dit hellend vlak
ook aan anderen inboezemen", dan bedoelen
wy daar niets overmoedigs mee, noch denken
er in de versto vorte aan eon dwang aan
onzen collega op te leggen, maar spreken
alleen uit, dat o. i. het tweede niet kan bereikt
worden zonder het eerste.
In het Handelsblad protesteert iemand, die
zich met de schuilletter X. teekent, maar die
zich in zyn schryven kennen doet als een
man met „jarenlange ervaring als onderwijzer
en als hoofd eener volksschool", tegen de
schoolvergaderingen. Dit artikeltje
trekt de aandacht, omdat het in dat blad be
antwoord werd door het Kamerlid-onderwyzer
Ketelaar.
De heer X. werd tot zyn schryven gedreven
door het verzoek, dat de afd. Haarlem van
den „Bond van Openbare Onderwyzers" richtte
tot den Raad dier gemeente om het hou
den van schoolvergaderingen ver
plichtend te stellen.
X. is van oordeel, dat do Raad zou moeten
antwoorden
„De leiding eener school is toevertrouwd
aan het hoofd. Acht deze het houden van
schoolvergaderingen nuttig welnu, dat hy
ze boude. Meent hy, dat ze niet noodig zyn,
dan doe hy het zonder die by eenkomsten.
Het ligt niet op den weg der onderwyzers
zich to bemoeien met zaken, die de geheole
school betreffen."
De ervaring heeft my geleerd, zegt dit
schoolhoofd dat do onderwyzers beter deden,
indien ze eens wat meer studie maakten van
het werk, dat hun is opgedragen, nl. de
leiding eener klasse, dan dat ze zich bemoeien
met datgene, waarvoor de hoofden hebben te
zorgen. Bovendien acht hy het verzoek om
schoolvergaderingen niet zoo heel onschuldig,
't Is niet te doen om onder voorzitterschap
van het hoofd byv. de verschillende methoden
te bespreken. Dan zouden ze aanbevelens
waardig zyn. Doch de Bond streeft naar iets
anders. Republikeinsche scholen worden be
geerd; scholen zonder hoofd, die onder leiding
staan van de onderwyzers te zamen. Zoolang
die republikeinsche scholen er nog niet zyn,
zal men zich tevreden stellen met schoolver
gaderingen, waar by meerderheid van stemmon
besluiten worden genomen. Het hoofd moet
die dan uitvoeren, ook ai gaan ze regelrecht
in tegen hetgeen hy noodig en nuttig acht
voor de school.
't Wordt tyd, meent de schrijver, dat den
onderwyzers eens goed worde duidelijk ge
maakt, welke plaats zy in de school hebben
in te nemen. Volgens de wet is het hoofd
de man, die de leiding heeft en de verant
woordelijkheid draagt; de onderwyzers staan
hem by en hebben zich te voegen naar zyn
inzichten.
Voorts, voegt hy er by, dient de vryheid
van spreken en schryven in het openbaar der
onderwyzers wat gelimiteerd. Menschen, die
hun superieuren in bladen en op vergaderingen
uitschelden, kunnen niet als opvoeders op
treden en dienen ontslagen te worden.
De heer Th. M. Ketelaar meent te moeten
opkomen tegen de „grove verdachtmakingen,
beschuldigingen en domheden", die „in zoo
weinige regels" zyn byeongebracht.
Hy acht het allereerst een domheid, om
een zoo moeilyke paedagogische quaestie in
een paar regels te willen oplossen. Waar reeds
zoo lang in deskundige kringen met nadruk
het nut van verplichte schoolvergaderin
gen is verdedigd en de wenachelykheid met
groote meerderheid werd aangenomen, daar
verbaast de heer K. zich, dat iemand ze nog
aan het bon-plaisir der hoofden wil overlaten,
en haalt over die zelfbewuste wfisheid glim
lachend do schouders op.
Erger acht do heer K. het, dat de klasse
onder wyzers voor luilakken en onbekwame
leidors hunner klassen worden uitgemaakt.
Daardoor wordt aan do verachting van het
publiek prijsgegeven een groep van meer dan
tien duizend personen, die zich in het alge
meen volgens officieels en niet-officieele ge
tuigenissen ondanks hun veelal karige trak
tementen door yver en nauwgezette plichts
betrachting onderscheiden. De heer K. erkent,
dat thans nog wettelyk het hoofd de leiding
heeft. Niemand zal een onderwfizer den raad
geven zyn „superieur" die leiding te betwisten.
Maar langs wettigen weg trachten wy ver
andering te krygen.
De heer K. spot voorts met het denkbeeld,
dat de vrijheid van spreken en schryven der
onderwyzers zou moeten worden gelimiteerd,
of dat zo zouden moeten worden ontslagen,
als uitscheldende hun superieuren, omdat een
enkele „inferieure" zyn superieur wel eens
minder hoffelyk behandelde. Dat zou even
dwaas zyn als het willen beperken der vry
heid van schryven der hoofden van scholen
om den wille van wat de heer X. schreef.
Ten slotte geeft de heer K. zyn afkeuring
te kennen over het wegschuilen achter oen
pseudoniem.
In het Haagsche Dagblad doet de schryver
van een hoofdartikel nog eens een poging
om een groote conservatieve party
by een te krygen.
Hy zegt o. a.:
Het ministerie heeft zich geposeerd als
ministerie der sociale rechtvaardigheid.
Do natie heeft blyk gegeven van do practyk
van dit regeeringsdoel niet gediend te zyn,
omdat de party, waaruit dit kaibinot is voort
gekomen, dio rechtvaardigheid poogt te ver-
wezeniyken langs den weg van Staatsalmacht
met haar tyrannieke en hatelijke gevolgen
wan progressieven belastingdruk en vryheids-
beperking ver over het begrip heen, dat oen
ieder binnen de grenzen van een r e d e 1 y k
staatsdoel een deel van zyn vryheid behoort
op te offeren voor de vryheid van allen.
Omdat die weg de eerste, maar wisse stap
is tot den sociaal-democratischen staat, die
kapitaal en bozit tot gemeengoed van allen
wenscht te doen worden, maar welks adepten,
wanneer zy die stelling in hun meetings ver
dedigen, zich hun verbruik van intellectueel
kapitaal, zoomede reis- en verblyfkosten, doen
vergoeden door hun proletariërs.
Omdat het ministerie zyn beleid en de
liberalo party haar stroven dienstbaar maakt
aan dit noodlottig doel door aan te sturen
op allemansstomrecht, wil men niet deS.-D.
A.-P., welke dit stemrecht eischt tot grond
vesting van ,dien socialistischen staat, van
zich vervreemden.
De liberale party hult zich by dit alles als
de wolf in do schapevacht.
Zy laat do sociaal-democraton ongehinderd
schreeuwen, maant zoo tusschenbeide zacht
zinnig aan wat zooter te zyn, laat de anti
liberalen philosopheeren en delibereeren, spant
zelve don boog niet te strak, laat af van het
bespreken van doornachtige maatschappelyke
quaestiën en adviseert zelfs ter wille van de
utiliteit, het vooreerst by do technische kiezers
teelt van mr. Borgesius te laten.
Is de toeleg niet duideiyk het daarheen te
leiden, dat in 1901 gestreden worde niet onder
leuzen, van welke de natie afkeerig zou zyn
en bygevolg gevaarlyk voor de overheersching
der party, maar onder de bedrieglyke leus van
den „clericalen" boeman?
Het is te dikwerf een probaat middel ge
bleken om er zoo opeens afstand van te doen l
Heeft het kunstje eenmaal effect gehad, dan
is men immers weer voor vier jaren meester
en kan der natie grifweg liberale-geavanceerde-
radicale, sociaal-democratische politiek worden
opgedrongen, ter voortzetting van de aan
gevangen aera der sociale rechtvaardigheid!
Werd niet door dit procédé de druk der
vermogens- en bedryfsbelasting opgelegd, de
leerplichtwet opgedrongen, en wat heeft heb
niet weinig gescheeld of do radicale Onge
vallenwet had het Staatsblad ontsierd, zoo
het bezadigd element der natie dit ongeval
niet gelukkig had afgewond?
Laten de anti-liberale partyen toch in
's hemelsnaam die werkeiykheid niet te licht
achten.
Samenwerking is schoon, maar voltrekken
we haar op goeden grondslag, en deze kan
voor 1901 geen andere zyn dan de natie te
bevryden van een staatkunde, welke allemans-
wil ten troon voert, dio den troon zelf ver
zwakt en ondermynt, don staat tot voogd en
curator maakt van ons maatschappelyk leven
en maatschappelyke bedryvigheid, den fiscus
tot 8poliant van de bezittende klassen en het
maatschappelyk verband uiteenrukt op een
wyzo, welke zyn goddeiykon oorsprong onder
geschikt doet zyn aan de uitspattingen der rede.
Men stake dus dat kunstmatig zoeken naar
leuzen om anti-liberale harten to binden. Een
open deur behoeft men niet te ontsluiten en
zoo ook hier.
Een gansch program ligt voor de hand,
waaronder de anti-liberalen zich kunnen scha
ren. De kern van dit program is de natie te
bewaren voor sociaal-democratische proef
nemingen, haar te schenken een waarachtigen,
maatschappeiyken vooruitgang, haar to be
waren voor allemansstemrecht, haar door
wyze en rechtvaardige maatregelen den weg
te effenen voor een gelukkig bestaan, waarby
grof materialisme geen hoofdvoorwaarde is.
In het Handelsblad betoogt de heer G. S.
d. C., de algemeeDe secretaris van „Nyver-
heid" dat Nederland zich, wat steen
kool betreft, onafhankelijk kan maken
van hot buitenland.
In don bodem van Nederland, schryft hy,
ligt e6n schat van steenkool, die groot gonoeg
is om de heele Nederlandsche nyverheid voor
een eeuw van beweegkracht te voorzien. In
de Augustus-aflevering van het Tijdschrift
der Maatschappy ter bevordering van nyver
heid wordt dit door den heer Doppler in zyn
doorwerkte studie over de Limburgsche myn-
exploitatie duidelyk uiteengezet.
Do steenkool is or; en gelukkige om
standigheid de wil om te delven eveneens.
In heb afgeloopen jaar werden niet minder
dan 15 concessies tot mynontginning aange
vraagd; geheel georganiseerde maatschappyen
staan klaar, om de spade in den grond te
steken. Zij wachten slechts op de vergunning
van de Regeering. En zy wachten met be-
grypelyk oügeduld, omdat de styging van
hout- on yzerpryzen eiken dag van uitstel de
installatie duurder maakten.
De Minister kan echter geen vergunning
geven vóór het rapport ingekomen is van de
commissie, die by kon. besluit van 14 April
1899 benoemd is om den Minister voor te
lichten over de beste wyze van exploitatie.
In December 1S99 drukte de heer Van Heek
in de Eerste Kamer den Minister op het hart
toch spoed te maken. Er was „periculum ii
mora", zei de Twentsche afgevaardigde. En-
de Minister vond ook, dat er haast by was.
Het is nu echter eenmaal een gebrek van
dergeiyke coramissiön, dat zy niet snel
kunnen werken.
Moet men zich dus voorbereiden op langer
uitstel? Neen gelukkig niet. Juist hot tegen
deel. Het rapport wordt dezer dagen verwacht
„En dan zal het liove leven in Limburg
kunnen beginnen. Voor die provincie doet my
dat zulk een ontzaglyk genoegen. Limburg
is niet altyd voorkomend behandeld door de
vorige Regeeringen. Limburg heeft wel eons
geklaagd, dat men het vergat, en geboudeerd
„dat men het maar liever aan een buur
moest afstaan" maar al was daar oen tikje
overdryving en nog eon tikje eigen schuld
by, in den grond had Limburg wol geiyk.
Nu kunnen de arbeiders, die door armoe ovor<
do grens zyn gejaagd, weer in eigen omgeving
goed brood gaan verdienennu zullen er
allerlei nieuwe takken van nyverheid ontstaan,
want de steenkolenmijn roept allerlei nieuwe
zaken wakker, en ook de boer zal nieuwe
afnemers vinden voor zyn producton. Als allo
verschijnselen niet bedriegen, gaat Limburg
thans een periode van bloei te gemoet.
Hartelyk hopen wy, dat het Nederlandsche
kapitaal en de Nederlandsche ingenieurs zich
een plaats in de eerste ry zullen verzekeren.
In een tyd als dezen, nu door oorlogen en
handelspolitiek van de overzeesche markten
het mooie er voor ons afgaat; nu onzestam-
eu landgenooten uit Zuid-Afrika worden ver
jaagd, is het meer dan ooit zaak in eigen
land emplooi voor kapitaal en werkkrachten
te vinden."
„Rudolf' schryft in een „Brief uit de
Hofstad" aan de Arnhemsche Courant
„En wat zal Parys opleveren, als over eenigo
weken de flonkering dor tentoonstelling is uit
gedoofd en de misrekening, die zoovelen iret'
ondergang bedreigt, zich in haar vollen omvang1
openbaron zal? Zouden inderdaad de heer^n'
Waldeck-Rousseau en Millerand en consorten
nu maar vast het roer van staat aan anderen
willen overgeven, ten einde niet voor den par-'
lementairon storm, dio over een week of vyf by1
den terugkeer der Kamer onvormydelyt zal
opsteken, to moeten wijken Het is een ietwat
zonderling gerucht, al kan het geen verstandig
mensch verbazen, dat "Waldeck-Rousseau he^
oogenblik zal zegenen, dat hy de leiding dor
staatszaken aan een ander zal kunnen over
dragen.
Een der dochters van koningin Victoria,
prinses Louise, hertogin van Argyll, heef-
onlangs aan tal van keizers en vorsten de vr?ag
gericht, „op wion of wat zy jaloersch zyn".
Keizer Frans Jozef antwoordde kort en bondig
„op iedereen, die geen keizer is". Do Tsaai
nagenoeg eveneens: „op iedereen, die niet bfc
al wat hy doet rekening heeft te houder
met de zorgen voor een groot ryk". Of aar
president Loubet ook de vraag gesteld isf,
weet ik niet, maar vermoedeiyk zou zyn ant
woord ook vry wol met dat van zyn Russischen
bondgenoot hebben gestrookt. Hy toch kan
maar niet golyk zyn Ministers aftreden; het
geen weleer Casimir Pórier deed, voegt eigeniyk
een President niet. Maar hoe vaak zal hy irr
dat Elysée-paleis do rustige woning in Luxem
bourg, die hy als voorzitter van den Senaat
genoot, niet betreuren!
Had onze ex-Minister Van Houton diezelfde
vraag van do Engolscho prinses ontvangen, dan
67)
Michaël was, ondanks alle afraden, verder
voorwaarts gedrongen, naar den Adelaars
wand toe, wiens gebied hier begon, tenvyl
Wolfram den zyweg ingeslagen was: naar
de wouden der houtvesterij, die hy nog
nauwkeurig van vroeger kendo. Zy hadden
afgesproken, dat hy, die het eerst de ver
misten ontmoette, met hen naar de bergkapei
zou terugkeeren, om daar het aanbreken van
den dageraad af te wachten. In elk geval
echter wilden beide mannen aldaar weder by
het eerste morgengrauwen samen komen,
om, als hun zoeken tevergeefs geweest was,
hulp uit St.-Michaël af to wachten, om dan f
,by het daglicht hun nasporingen voort te
zetten. Zoo had kapitein Rodenberg het
bevolen.
„Als hy ten minste terugkomt," bromde
Wolfram, die juist midden in het woud stil
stond om eenige minuten uit te rusten. „Het
is immers krankzinnigheid om in zulk een
nacht in de kloven van den Adelaarswand to
gaan; maar hy gaat toch naar boven, als hy
de gravin onder niet vindt, daar wil ik myn
kop onder verwedden! Gezeggen laat hy zich
niet, integendeel, hy beveelt, alsof hy myn
jheer en meester is. Als ik maar eens wist,
waarom ik my dat eigeniyk liet gevallen en
waarom ik met hem meegegaan ben. Zijn-
eerwaarde heeft gelyk: het is dolle vermetel
heid om in zoo'n vroeselyk weer in de bergen
rond te dwalen, waar roepen niet gehoord
sa een teeken niet gezien wordt. Wy weten
niet eens de richting; maar daar bekommert
Michaël zich niet oml En dien heb ik voor
een lafaard gehouden!
Maar als knaap wilde hy reeds de Wilde
Jacht in, om het spook eens van naby te
beschouwen; alleen voor de menschen liep
hy weg. Nu schynt hy niet meer voor hen
weg te loopen, maar hy beveelt hun, dat het
zoo'h aard heeft. En men gehoorzaamt ook,
net als onzen heer graaf, het gaat niet anders."
Hij haalde diep adem en wilde zyn weg
voortzetten.
De storm rustte even en de houtvester
liet weer zyn krachtig, langgerokt geroep
hooren, zooals hy reeds verscheiden malen
vergeefs gedaan had. Nu bleef hy echter
staan en luisterde, want hy meende iets als
het geluid van een menscheiyke stem te
hooren. Wolfram riep nog eens, zoo luid hy
kon, en nu klonk ook duidelijk het antwoord
op een geringen afstand: „Hierl Hierheen 1"
„Eindelykl" riep de houtvester, terwyi hy
haastig op het geroep afging. „De gravin is
het niet, dat hoor ik wel aan de stem, maar
waar do een is, zal de ander ook wel zyn.
Vooruit danl"
Hy drong, steeds roepend, verder voort.
Hot antwoord klonk nu reeds dichter bfl
en na ongeveer tien minuten vond hy dan
ook werkeiyk Hertha's begeleider, die, zoodra
hy by hem was, zich aan hem vastklemde,
zooals een drenkeling een stroohalm grypt.
„Trek my niet om," bromde Wolfram.
„Hebt gy my dan niet vroeger hooren roepen?
Twee uren lang roepen wy reeds naar alle
richtingen heen. Waar is de gravin?"
„Ik weet het niet - zy is al wel een uur
geleden van my afgedwaald."
De houtvester trok met drift zyn arm torug,
dien de andere nog steeds omklemd hield,
„Wat? De gravin weg? Dat is work van
den duivel! Ik denk nu eindeiyk de gravin
te hebben en nu heb ik slechts een barer
bedienden. Ongeluksmensch, waarom hebtgy
uw jonge meesteres in den steek gelaten?
Waarom zyt gy niet by haar gebleven, zooals
toch uw plicht was?"
„Het was myn schuld niet," jammerde de
dienaar. „De nevel, de storm en....
de paarden zyn er ook van door!"
„Er is hier enkel spraak van de menschen
en niet van de dieren!" riep Wolfram op
ruwen toon uit. „Ik kan uit al je gejammer
niet wys worden. Vertel dan toch bohoorlyk
achtereen I"
Het duurde een heele poos eer de door
uitputting en doodsangst half versufte dienaar
in staat was do vragen van den houtvester
te beantwoorden. Het was een oude dienaar
van het grafelyke huis, een trouwe ziel, op
wien men zich in gewone omstandigheden
geheel verlaten kon; daarom had de gravin
hem ook als leidsman met haar dochter
meegegeven. Nu er gevaar dreigde, scheen
hy alle herinnering verloren te hebben, en
daardoor was de toestand zynor meesteres
nog erger geworden.
Zy hadden werkeiyk, zooals Michaël ver
ondersteld had, den verkeerden weg inge
slagen, en bemerkten hun vergissing eerst,
toen zy aan de bergkapei gekomen waren.
Toen keerden zy de paarden wel om, maar
de maan, die tot nu toe helder geschenen
had, verschool zich achter donkere wolken,
en hun onbekendheid met den omtrek bracht
hen nog verder van den rechten weg. Tever
geefs reden zy nu hier-, dan daarheen, zy
konden den straatweg niet meer terugvinden,
verloren eindelyk geheel de richting en kwa-
men voorgoed op een dwaalspoor. De paarden,
die door dit doelloos rondryden afgemat
werden, waren op het laatst niet meer van
de plaats te krygen; er bleef hun niets over
dan af te stijgen.
Nu brak de storm los en van alle kanten
dreven de wolkgevaarton aan. De gravin had
bevolen de paarden terug te halen, die zy op
eenigen afstand achtergelaten had. Zy wilde
zich als laatste redmiddel aan het instinct
der dieren toevertrouwen, en de dienaar had
dat ook ton uitvoer willen brengen, maar
plotseling zag hy zich door een dichten,
kouden nevel omringd, zoodat hy geen hand
voor de oogen kon zien. Hy kon noch de
paarden, noch zyn meesteres meer vinden.
Zyn angstig geroep werd door het gieren van
den wind overstemd en waarschyniyk geraakte
hy steeds verder van haar af terwyi hy haar
zocht. Hoe hy hier gekomen was, wist hy
niet te zeggen.
„Dat is nu nog het gekste van alles I"
raasde de houtvester.
„Nu is de gravin geheel alleen, en het is
best mogeiyk, dat zy werkeiyk den weg naar
den Adelaarswand ingeslagen heeft, zooals
kapitein Rodonberg vermoedde. Als ik maar
wist, waarom hy als een dolle man zyn leven
voor haar op hot spel zetl Maar vooruit!
Terug naar de bergkJfrelOnderweg zullen wy
nog aanhoudend roepen, misschien helpt het 1"
De stormwind woedt nog altyd met het
zelfde geweld. De wolken jagen langs don
hemel voort, nevelen en schaduwen omhullen
de bergen! Daarby bruist en suist en raast
en huilt het door de lucht en in de kloven
en bergspleten, alsof duizend stemmen uit den
afgrond opstygen, dio alles mot dood en ver
derf bedreigem
Aan den voet van een zwaren deime-
boom, wions top in de wolkon schynt te
steken, zit een vrouwengestalte ineengedoken,'
geheel uitgeput door een urenlang rond
dwalen, verstyfd door den yzigon nevel ei
aan redding wanhopend. Het teere, verwende
gravenkind, door glans en pracht omgeven,
voor eiken last en elk ongemak behoed,
had zich toch dapper en onverschrokken
getoond, toon hot gevaar werkeiyk dreigde,
had den beangstigden leidslieden mood inge
sproken en hen by zinnen gehouden zoo
lang zy nog by elkander waren. De oude,
sidderende dienaar kon zyn jonge mees-,
teres niet beschermen en raden, maar
hy was ten minste een mensch aan haar
zyde; nu is ook die verdwenen; geen roepen,
geen zooken helpt, en nu is zy alleen, om
ringd door al de verschrikkingen van dezen
stormachtigen nacht 1
Sedert is er reeds meer dan een uur ver-
loopen en Hertha heeft nog slechts een vago
herinnering van dezon tyd; sombere, ruischeude,
wouden, donkere rotstoppen, die spookachtig"
opsteken, woudbeken, wier schuimend water
zacht glinstert in den maneschyn alles is
als een schaduw langs haar heen gegaan e»
zy is verder gedwaald, steeds verder, altyd
met de hoop een uitweg te vinden. Als een'
slaapwandelaarster is zy rangs kloven en
afgronden gegaan, zonder te vermoeden boe
gevaarlyk de weg was, dien zjj nog nooit
by helder daglicht betreden had. Maar nu
komt er aan het pad, dat haar steeds hoogel
op geleid heeft, een einde; zy kan ook niet
meer, zy zi"kt ineen.
{Wordt V'i 'volgd.)