If. IZ418 Zaterdag IS Augustus. A0. 1900 <§eze jouraat wordt dagelijks, met uitzondering van (§on- en feestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. 3F"euilleton. Adellijk en burgerlijk bloed. LEIDSCH DA&BLA PRIJS DEZER COURANT: Voor Leiden per 3 maanden. i f 1.10. Franco por post„1.40. Afzonderlijke Nommers0.05. PRIJS DER ADVERTENTIÈN: Van 1-6 regels f 1.06. Ieaore regol moer/' 0.17 Qrootore letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren bulten de stad wordt f 0.05 berekend. Tweede Blad. In een artikel over concurrentie by winkelnering schryft de Middelburgsche Courant o. m. „Het is tegenwoordig voor den soliden iwinkelstand een moeilyke tyd; vooral ten gevolge der onderlinge, vaak oneeriyke con currentie. En wy kunnen ons voorstellen, dat menig winkelier van den wetgever hulp en bescher ming verlangt. Maar heeft de wezeniyk solide handel daar aan wel behoefte? Ons dunkt van niet. Onderkruipery, insoliditeit mogen tydeiyk nadeel berokkenen en schynbaar hun, die daaraan zich schuldig maken, voordeel geven, ten slotte worden zy toch daarvan do dupe en snyden zy' zichzelven in de vingers. Het publiek wordt, door do ervaring geleerd, toch verstandiger." Dit laatste moge tot zekere hoogte waar zyn, het blyft desniettemin de vraag: Of die ervaring soms niet te lang zal duren voor de oerlyke handelaars? zegt Het Centrum. Op den duur zegeviert de waarheid zeker. Maar zou het geen aanbeveling verdienen de belangen der goedgezinden ook te beschutten tegen het „t y d e 1 y k nadeel" van onder kruipery en insoliditeit? Slechts één antwoord ïykt ons op deze vraag mogeiyk. En wy zouden het daarom allerminst ongewonscht achten, indien maat regelen werden genomen tot bestryding van oneeriyke of deloyale concurrentie. i De Stichlsche Courant noemt de onrust barende styging in de steenkolen- p r y z e n van zeor ernstige beteekonis, niet alioen voor de particuliere huishoudens, maar ook voor de industrie. De oorzaken zyn, zegt hot blad, niet alleen echaarschte van het product, maar ook kunst matige opdryving der pry zen. „De syndicaten en trusts, die in Amerika reeds zooveel kwaad hebben gebrouwen, be ginnen nu ook in do oude wereld meer en meer een rol te spelen, en de regeeringen zullen wèl doen op krachtiger tegenweer dan tot hiertoe geboden werd, bedacht te zyn. Om het steenkolen syndicaat in bedwang te houden zou staatsexploitatie der in Limburg aanwezige steenkolenmynen onge- twyfeld voortreffelyk kunnen werken. Ongelukkig genoeg wordt deze gewichtige aangelegenheid met zoo onverklaarbare lang zaamheid behandeld, dat men er het geduld by verliest. In April 1899 is een commissie benoemd om onderzoek te doen naar de mogeiykheid van staatsexploitatie van een deel der Lim- burgsche mynen en tevens is een nieuwe mynwet ingediend, die de ontginning door particulieren op beteren voet regelt. 8 Aug. 1899 is het voorloopig verslag van het afdee- lingsonderzoek van dit wetsontwerp reeds verschenen. Maar het antwoord der Regeering laat nu, een jaar later dus, zich nog steeds wachten. Inderdaad, zóó groote langzaamheid, waar zulke allergewichtigste belangen op het spel staan, is eenvoudig onverantwoordelyk. „Wie koren inhoudt, dien vloekt het volk", zegt de Schrift. Dit geldt natuuriyk in de eerste plaats hen, die opzetteiyk door allerlei kunstgrepen thans de 8teenkolenpryzen opdryven. Maar ook onze Regeering mag aan deze krasse uitspraak wel eens denken, waar zy, wetende welk een ryke schat van onmisbare brandstof onder Limburgs bodem ligt verborgen, zoo traag is om te doen wat in haar ver mogen is om den toegang tot dien schat to ontsluiten en daardoor tevens paal en perk te stellen aan het gewetenloos dryven van myneigenaars en steenkolenhandelaars." In Be Nieuwe Sprokkelaar vestigt (ds.) S(chokking) de aandacht op „de roeping der Synode tegenover de gobeurtenissen van onzen tyd." „Wellicht", zegt de schryver, „wellicht, dat wy vooruitloopen, wy hopen het, maar tot heden zien wy tevergeefs uit naar eenig getuigenis omtrent hetgeen tegen woordig de volkeren beroert. Heeft de Synode daarover niets te zeggen? Wy bedoelen daarmee niet, dat de Synode zich met staat kundige vragen zal inlaten. Wy zouden niet gaarne wenschen, dat de Kerk zich eenigszins met practische raadgevingen inliet op een terrein, dat het hare niet is. Maar een schuldig verzuim achten wy liet, als een kerkelyke vergadering haar stem niet hooren laat, wanneer het recht al meer vertreden wordt, het ruwe go weid wordt verheeriykt en het gezag op de gruweiykste wyze wordt aan gerand. Waarom", zoo vraagt do schryver „waarom neemt do Synode het initiatief niet, om allo Kerken in de gekerstende wereld saam te roepen tot een machtig gemeen- schappeiyk protest tegen de verkrachting der Christelyke beginselen van recht, waarheid en barmhartigheid? Waarom gewacht, dat de Paus het soms doet en men zich dan misschien vertoornt over zyn vermetelheid? Waarom, terwyidezo misschien mede blyft zwygen uit wrok over het feit, dat men hem ter Vredesconferentie niet uitnoodigde, waarom geen meerdere geestelyke kracht getoond en uiting gegeven aan het woord, dat de gedachte van Christus voor vorsten en onderdanen vertolkt? Het is hierby niet de eerste vraag, of het baten zou. Dit Is de vraag der koele bereke ning. Maar het geldt hier een uiting van meer ondervonden smart, voor een niet onverschillig biyven by het zien van de geweldige onder drukking, van de brutaliteit van de leugen. Wat onze Regeering niet kan tegenover de regeering van Engeland, om dit nu alleen te noemen kan de Kerk toch tegenover de Kerk in het Britsche ryk. Thans is de Synode byeen en heeft zoo schoone gelegenheid om in naam van het Hoofd der Kerk op te treden, kalm, ernstig, waardig, maar beslist. Wat is er toch, dat haar tot heden weer houdt? Do zelfbeschaming, die daarvan het gevolg zou zyn? De aanleiding, die zou ge geven worden om op de verdeeldheid en on waarheid in eigen kring te wyzen? Dat men het zich dan bekenne, dat er dan te meer verootmoediging zy en zoeke naar middelen en wegen om te ontkomen, dat men het doe voor Gods aangezicht. Ziet, het wacht en roept daarbuiten. Het is tyd om den Hoere te zoeken. Misschien, dat Hy komt en gerechtigheid zegent." Dit woord van den predikant Schokking, te Koudum, noemt de redactie van De Nieuwe Sprokkelaar„inderdaad een woord op z'n pas". Zal vraagt het blad - de Synode er acht op geven? „Het ware te wenschen. Het op I treden der Synode van dit jaar geeft er echter weinig hoop voor, zegt De N. S.t die geen rechtvaardiging kan vindon voor de keuze van ds. Chavannes tot 2den voorzitter en het betreurt, dat het voorstel om iedere zitting met gebed te openen is verworpen met meer- dorheid van stemmen, „waarbij dus die van orthodoxen" (daar de Synode nu om is en de rechtzinnigen er nu met één stem in de meerderheid zyn). „Of is" vraagt De N. S. „het werk, waartoe de Synode geroepen is, niet gewichtig genoeg om er gedurig Gods onmisbaren zegen op te vragen. Het blad meent van ja, „ten minsto wanneer men den tyd niet verbeuzelt met het bespreken van dwaze voorstellen, zooals dat van den heer Schraver, om name- ïyk aan de Nachtmaalstafel maatregelen te nemen tegen besmetting door het gebruik van den gewonen beker door alle aanzittenden. Zoo'n voorstel draagt al te zeer het stempel van „fin de siècle". De Synode had het ter zyde moeten leggen. Wy zullen," aldus besluit De Nieuwe Sprok kelaar, „het woord niet overnemen: „God beware ons voor een orthodoxe Synode 1" maar het début van een orthodoxe meerder heid is teleurstellend." De Haagsche Courant zegt in een asterisk Tering en huweiyk het volgende: In den „Verein ftir innere Medizin", te Berlyn, hield onlangs prof. Karl Gerhardt een voordracht over het huwen van tering- ïyders. Na verwezen te hebben naar de uitingen van Grisolle, Dubreuil, H. Weber, Yirchow en Van IJsendyk, betoogde spr., dat het ge vaar grooter is voor de vrouw dan voor den man. Dikwyis wordt zy in het huweiyk door tuberculose besmet, en chronische en zelfs byna genezen tering neemt by haar soms een ernstiger verloop. Maar ook de man, die in lichten graad tuberculeus is, wordt vaak ernstiger ziek. Als regel moet, volgons Gerhard, worden aangenomen, dat een teringiyder niet mag trouwen voordat hy een jaar lang genezen is geweost. Prof. Fürbringer stelde daartegenover als zyn meening, dat, al zullen de geneesheeren in het algemeen de juistheid der aangevoerde feiten niet ontkennen, toch de spreker te zeer alleen op de donkere zyde van het vraag stuk wees. Inderdaad nam Cornet, biykens zyn nieuw ste leerboek, over een getal van 600 huwe- ïyken in 28 pCt. der gevallen overdragen van de tering waaren z. i. is dit cyfer nog beneden de werkeiykheid. Fürbringer erkende, op grond van zyn ervaringen, dat het verloop der tuberculose onberekenbaar is. Maar toch moest men óók erkennen, dat de ziekte vaak gunstiger verloopt dan men verwachtte. Hy kende verscheidene gevallen, waarin de ziekte in het huweiyk beterde; on herhaaldeiyk was het voorgekomen, dat hy het trouwen bepaald had verboden, maar, toen de zieke zich daaraan niet hield, later groote beterschap intrad, - waarby echter, merkte de hoogleeraar zelf op, waarschyniyk betere verpleging en solider leven een belangryke rol speelden. Prof. Yon Ley den vereenigde zich in het algemeen met de zienswyze van prof. Gerhardt; maar ook hy was toch wat optimistischer. De mogelykheid van besmetting is tameiyk groot. Maar er zyn toch ook gevallen, dat de gezonde echtgenoot van de kwaal vry bleef en de kinderen gezond waren. Deze deskundige bepaalde er zich daarom in de latere jaren toe, het trouwen alleen dèn te ontraden, als de ziekte reeds ver gevorderd was. De directe gevolgen voor de kinderen zyn, naar de tegenwoordige zienswyze, niet zoo ernstig, zei hy, als men vroeger meende. Directe overerving behoort tot de hooge zeldzaamheden. Prof. Gerhardt, repliceerende, ontkende niet, dat uitzonderingen voorkomen. Maar niettemin is altyd het gevaar groot. En waar Van IJsendyk o. a. wees op het gevaar, dat voor den ïyder ontstaat uit een „ongelukkige liefde", daar stelde spr. hiertegenover, dat d&araan weinigen sterven, maar de tuberculose werkeiyk zeer gevaariyk is. Zyn slotsom was en bleef dan ook: Geen teringiyder behoort te trouwen voordat hy ten minste een jaar genezen is. Mr. G. Vissering maakt zich in het Handels blad tot tolk Yan hen, die na de Vlootrevue bevangen zyn geworden doof de gedachte: Wat moet er by een droogmaking der Zuiderzee terecht komen van die talryke vis3chers? Hy doet dit echter om hen, by wie die vraag mocht opryzen, gerust te stellen. Onder aanhaling van een deel van het rapport der Staatscommissie, waarin wordt uiteengezet, dat een groot aantal (byv. de Urkers) thans reeds hoofdzakelyk de Noordzeevisschery be oefent, wordt door mr. Vissering herinnerd, dat de commissie van oordeel is, dat by afsluiting van de Zuiderzee schadeloosstelling is te verleenen in den volgenden vorm: 1. het versehaiïun van vaartuigen, uitgerust en geschikt voor de visschery op de Noordzee, aan die visschers, die thans hun bedryf uit sluitend of voornamelyk op de Zuiderzee uitoefenen 2. verzekering tegen ongelukken van al do Zuiderzeevisschers, zoowel de onder 1 genoemde als die, welke thans ook reeds de kust- visschery op de Noordzee beoefenen; 8. verzekering van oen weekgeld voor de oude visschers; 4. vrystelling van havengeld voor de vaar tuigen van alle tegenwoordige Zuiderzee visschers. Aan alle mannen van 12 tot 55 jaar zouden ter vrye keuze nieuwe blazers of botters of wel nieuwe loggers met volledigen inventaris worden verschaft, in de verhouding van een botter op elke 3 man of een logger op elke 13 man, zynde het getal bemanning, vereischt voor dio vaartuigen. De 55-jarigen zouden een lyfrente krygen, terwyi nog een afzonderlyke regeling werd gewenscht voor hen, die in de eerste jaren na de regeling den leeftyd van 55 jaar zouden bereiken. Bovendien zouden allen op Staatskosten tegen ongelukken worden verzekerd. Een voor dit alles benoodigd bedrag van 4l/i millioen werd begrepen onder de kosten van droogmaking. Waren by de droogmaking alleen de vis schery belangen gemoeid, zoo zouden de visschers mogen wenschen, zegt mr. Vissering, dat met dit grootsche werk liever heden dan morgen een aanvang werd gemaakt. Het Vaderland merkt naar aanleiding van het ingediende ontwerp-t a r i o f w e t op, dat de Minister meent heelwat noodig te hebben. Hy raamt de hoogero opbrengst van zyn tarief op f 1,800,000 minstens. Kenneiyk was hem dit nog niet genoeg, want aanvankeiyk had hy gemeend, dat het percentage van heb recht op fabrikaten, van 5 op 6 pCt. verhoogd, nog wel iets hooger kon gesteld worden, waarschyniyk dus op 6'/, pCt., en eerst uit verschillende inlichtingen is hem gebleken, dat dit onraadzaam zou zyn. „Nu, iemand, die slechts noode gaat van 5 tot 6 pCt. en veel liever elke verhoog ing zou hebben achterwege gelaten, zal niet be gonnen zyn met een verhooging tot 6l/j pCt. aan te bevelen, als hy niet overtuigd was, dat do fiscus aan dat meerdere dringend behoefte had. Was er dus eigoniyk ongeveer 2millioen noodig? Maar hoe kan dan de Minister mot f 1,800,000 tevreden zyn? Is dat wel een geheel onberispelijke methode van financieel beheer? Doch nemen wy aan, dat de Minister geld noodig heeft, helzy f 1,800,000, hotzy 21/» millioen, wat misschien de memorie van ant woord ons nader verklaren zal. Waarom moet dan die vermeerdering van inkomsten juist van de invoerrechten worden gevraagd? De Minister verklaart hot ons in de volgende woorden: „Na zeor rype overweging Yan al het vóór en tegen, na daarby in aanmerking te hebben genomen voor welke verschillende doeleinden geld noodig is en wat dus de billyk- heid hier voorschryft, is de ondergeteekendo tot de slotsom gekomen, dat, zonder vooruit te loopen op hetgeen later desgevorderd uit andere bronnen zal te putten zyn, de thans benoodigde versterking der inkomsten moet verkregen worden door een matige verhooging der invoerrechten." Dit klinkt zeker zeer overtuigend voor den Minister zeil, maar mist bowyskracht tegenover hon, die niet in staat gesteld worden het voor en tegen ryp te overwegen, die niet weten voor welke doel-« einden het geld noodig is, die omtrent het billykheidsverband tusschen die doeleinden en do invoerrechten niet worden ingelicht. Met den Minister, die vindt, dat de bezwaren van deze belastingverhooging voor de hand liggen, zullon zy wel overtuigd zyn, dat tegen ieder ander belastingvoorstel ook bedonkingon zouden ryzen, maar deze overweging behoeft toch nog niet te leiden tot do slotsom, dat het thans voorgedragen voorstel tot belasting verhooging het meest gewenschte is. De vryhandelsgezinde Minister moge zich troosten met de verzekering, dat geen be scherming bedoeld of gezocht is, daarmee wordt het feit niet weggenomen, dat ons matig beschermend tarief niet in de richting van den vryhandel, maar in die van iets hoogere bescherming gewyzigd wordt. Er zyn omstandigheden denkbaar, dat hierin berert moet worden. Maar het is de leemte der memorie van toelichting, dat geenszins aan getoond is, dat dergoiyke omstandigheden thans aanwezig zyn." Zelden zag De Tijd oen belastingwet of ontwerp tot belastingverhooging op zwak kere gronden verdedigd dan het hier go- sohledt in de eerst aangehaalde reeks vol- zinnen, „waarin met de overgrooto voor zichtigheid van den fijn geslepen financier door de retraheerende woordjes maar, echter, doch tot drie malen toe wordt teruggenomen byna al wat gegeven was. j Indien het hitt gold een andere belasting heffing, indien niet in werkeiykheid de ver hooging van het tarief van invoerrechten in zich zelf ten volle gemotiveerd was, dan zou, zonder twyfel, de noodzakeiykheld, om jaariyks byna twee millioen gulden voor de schatkist op te vorderen, krachtiger moeten worden verdedigd." 27) „Dat moet wel verbeelding zyn," antwoordde Michaöl koel. „Het spyt my, dat ik een ge- lykenis met Zy'n Excellentie van de hand moet wyzen, want zy bestaat werkeiyk niet." „In den gewonen zin zeker niet, want gy hebt geen enkelen trek met elkander gemeen zy ligt slechts in de houding endeoogen. Nu js zy echter al weer verdwenen. Maar zooeven waren het sprekend de oogen van den graaf, geheel zyn houding, ja, zelfs zyn stem ik Schrikte er waarlyk van." i Haar oogen rustten nog altyd op zyn ge zicht en zy scheen op antwoord te wachten, dat echter uitbleef. Michaöl wendde zich als ï>y toeval ter zy'de en van onderwerp ver anderend, zeide hy: „Het uitzicht wordt steeds meer belemmerd; wy zullen spoedig midden in de wolken staan 1" Het weder was inderdaad dreigender ge worden; de zon neigde reeds ter kimme, maar nog streden haar stralen met de nevelen, die nu van alle kanten kwamen opzetten. Alsof een machtig legeraanvoerder zyn stem Jiad doen hooren, die door alle bergen ver- 'Btaan was, zoo stegen overal wolkgevaarten Jop, hier statig en langzaam, daar in wilde tfacht. (Jib de spleten en diepten stegen onop- ■iioudelyk dampen op, als witte sluiers, die (stil en spookachtig over de wouden heen- j zweefden, hier en daar een wapperende pluim !*an de dennenkoppen achterlieten en dan hooger en hooger stegen. Maar van ter zyde over de groene Alpenweiden kwam het ook opzetten, eerst een enkel wolkje, toen heele wolkenmassa's, en alles drong en wrong zich naar don Adelaarswand, waar het er steeds don kerder en dreigender begon uit te zien. Het plateau, waarop St.-Michaël lag, scheen spoedig nog slechts als een eiland in een woedende zee, wier golven met iedere minuut hooger stegen. Hier lichtte het wit op, als het schuim der branding, dat opspat en rond vliegt; daar klemde zich een grauwe, vorm- looze gestalte aan den wand Yast en om de hoogste toppen, die ndg door de zon beschenen werden, zweefde een dunne, goudkleurige nevel, waarin zeldzame stralen heen en weer schoten. Hy omhulde de rotstoppen en de gletscherkroon met een lichtgevenden toover- sluier. Zy stonden daar half zichtbaar, half in nevelen gehuld als schimmen in den gouden gloed. Aan hun voeten echter pakte zich het weder samen, en nu klonk ook dof de eerste donder, die uit den schoot van het gebergte scheen te komen en in de verte al rommelend wegstierf. Het was tot nu toe doodstil in de natuur gebleven; thans echter stak de wind op. De sluier der jonge gravin woei op en bleef aan een afhangenden tak van een wilden rozen struik hangen. Zy beproefde tevergeefs, hem los te maken. De doornen hielden hun buit vast, en Rodenberg, die haar ter hulp kwam, ging daarby misschien wel wat onhandig te werk, want plotseling raakte de band van den hoed los, zoodat deze afvieL Michaöl, die voorover gebogen stond, om het lichte weefsel los te maken, schrikte op en liet de hand zinken. „Hebt gJ u pyn gedaan?", vroeg Hertha, die deze beweging bemerkte. .Neen." Plotseling fjtot jnidden in de doornige takken en trok hoed en sluier met geweld los, maar de doornen wreekten zich, de sluier scheurde en van de hand van den jongen man vielen eenige bloeddruppels neer. „Ik dank u," zeide Hertha, terwijl zy den hoed weder aannam. „Maar gy zyt een driftige helper. Hoe onvoorzichtig, zoo midden in de doornen te grypen; kyk eens, gy bloedtI" Er lag werkeiyk bezorgdheid in haar toon{ maar zooveel te koeler klonk het antwoord: „Het is de moeite niet waard. Ik mag toch als soldaat voor oen doornprik niet bang zynl" Hy haalde zyn zakdoek uit den zak en drukte hem achteloos op de kleine wond; daarby keek hy echter bevende van ongeduld naar het kleine huis, waar de pastoor nog altyd was. Aan het onderhoud daar binnen scheen geen einde te komen, en de pyniging moest verdragen worden in haar geheelen omvang. Misschien vermoedde de jongedame wel, wat Michaöl uitstond, maar zy voelde zich niet geneigd er een einde aan te mak on. verwende, gevierde schoonheid dacht het een beleediging, dat die man daar het waagde, een macht te trotseeren, die zy zoo dikwyis reeds aan anderen beproefd had. Hy had deze macht ook leeren kennen, dat wist zy reeds lang; hy was haar niei straffeloos genaderd, en toch stond hy daa1 nu met deze yzige terughouding, die nie.' te verbreken was, met dit trotsch voor hoofd, dat zich niet buigen wilde daarvoor zou hy boeten 1" „Ik wilde u wel een vraag doen, heer luitenant Rodenberg," begon z|j weer. „Myn moeder maakte er u zoo straks een verwyt van, dat gy nop geen gevolg aan haar ult- noodiging gegeven hebt; ik hoorde het#" „Ik heb mevrouw de gravin reeds ver giffenis gevraagd. Wy waren den laatsten tyd door een familie-aangelegenheid bezig gehouden, waardoor de professor onverwachts moest afreizen. Zoodra ik van St.-Michaèl terugkeer „Zult gy een ander voorwendsel vinden l" viel Hertha hem in de rede. „Gy wilt niet komen." Michaöls gelaat kleurde zich donkerrood, maar hy vermeed het in de oogen te zien, die op hem gevestigd waren. Hy keek naar den Adelaarswand. „Gy neemt dat met zulk oen beslistheid aan, gravin Steinrück, en toch wenscht gy, dat ik komen zal?" „Ik wilde alleen maar de reden weten, waarom gy onze woning vermydt. Gy hebt my en my'n moeder het leven gered en gy onttrekt u aan onze dankbaarheid op een wyze, die ons onverklaarbaar is, als wy ze niet voor een beleediging willen houden. Tegenover een VFeemde zouden wy geen woord er over zeggen, maar or.zen redder mogen wy toch wel de vraag stellen: „Wat ligt er tusschen ons? Wat hebben wy u gedaan?" De woorden klonken zacht en meosleepend, maar er verliepen e'mige seconden eer er antwoord kwam. Michaöls oog hing nog altyd aan die rots toppen; hy wist, dat het onweerswolken waren, die deze toppen omringden, en zag toch slechts den goadon nevel, den lichtenden too versluier; hy h.»orde het gerommel van den donder, dat steeds nader en luider klonk, maar toch vernam hy slechts dit zacht, vol verwyt uitgesprok* ie: „Wat hebben wy u £.vdaan?" „Gy maakt my werkeiyk beschaamd," sprak hy eindeiyk, met een laatste poging om schertsend te spreken. „De kloine dienst, dien ik u mocht bewyzen, maakt geen aan spraak op dank; gy hebt hem werkeiyk overschat." „Gy ontwykt weder een antwoord; daarin zyt gy werkeiyk een meester I" riep de jonge dame met een beweging van het grootste ongeduld. „Maar ik schenk u het antwoord nietik wil elndeiyk do waarheid weten." „En als ik nu dit bevel, want dat schynt het toch te zyn, niet nakom?" „Dat staat aan u, maar het was geen bevel, slechts een verzoek, dat ik nu herhaal: „Wat hebben wy u gedaan? Waarom ont vlucht gy ons?"" Weder speelde er oen lachje om haar lip pen, dat oude, tooverachtige lachje, waaraan niemand weerstand kon bieden; maar hier bleef het zonder uitwerking. f Rodenberg riohtte vol ernst het oog op haar en zeide toen op scherpen toon „Dat weet gy immers, gravin Steinrück dat hebt gy Teeds lang geweten!" „Ik?" „Ja, gy, Hertha, want gy kent maar al te "goed uw macht, en nu dryft gy my tot het uiterste en laat my geen uitweg moer. Welnu dan, ik zal spreken 1" Bevreemd, byna ontsteld, zag Hertha hem aan; op een dergeiyke wending was zy niet voorbereid geweost; zy had gedacht, dat het oogenblik van haar triomf heel anders ge weest zou zyn. Ik begryp u niet, luitenant Rodenberg, zeide zy; „wat moeten deze zeldzame woorden beteekenen, die aan haat schynen te grenzen? Wordt vervolgd

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1900 | | pagina 5