If. IZ418
Zaterdag IS Augustus.
A0. 1900
<§eze jouraat wordt dagelijks, met uitzondering
van (§on- en feestdagen, uitgegeven.
PERSOVERZICHT.
3F"euilleton.
Adellijk en burgerlijk bloed.
LEIDSCH
DA&BLA
PRIJS DEZER COURANT:
Voor Leiden per 3 maanden. i f 1.10.
Franco por post„1.40.
Afzonderlijke Nommers0.05.
PRIJS DER ADVERTENTIÈN:
Van 1-6 regels f 1.06. Ieaore regol moer/' 0.17 Qrootore
letters naar plaatsruimte. Voor het incasseeren bulten de stad
wordt f 0.05 berekend.
Tweede Blad.
In een artikel over concurrentie by
winkelnering schryft de Middelburgsche
Courant o. m.
„Het is tegenwoordig voor den soliden
iwinkelstand een moeilyke tyd; vooral ten
gevolge der onderlinge, vaak oneeriyke con
currentie.
En wy kunnen ons voorstellen, dat menig
winkelier van den wetgever hulp en bescher
ming verlangt.
Maar heeft de wezeniyk solide handel daar
aan wel behoefte?
Ons dunkt van niet.
Onderkruipery, insoliditeit mogen tydeiyk
nadeel berokkenen en schynbaar hun, die
daaraan zich schuldig maken, voordeel geven,
ten slotte worden zy toch daarvan do dupe
en snyden zy' zichzelven in de vingers.
Het publiek wordt, door do ervaring geleerd,
toch verstandiger."
Dit laatste moge tot zekere hoogte waar
zyn, het blyft desniettemin de vraag: Of die
ervaring soms niet te lang zal duren voor
de oerlyke handelaars? zegt Het Centrum.
Op den duur zegeviert de waarheid zeker.
Maar zou het geen aanbeveling verdienen de
belangen der goedgezinden ook te beschutten
tegen het „t y d e 1 y k nadeel" van onder
kruipery en insoliditeit?
Slechts één antwoord ïykt ons op deze
vraag mogeiyk. En wy zouden het daarom
allerminst ongewonscht achten, indien maat
regelen werden genomen tot bestryding van
oneeriyke of deloyale concurrentie.
i
De Stichlsche Courant noemt de onrust
barende styging in de steenkolen-
p r y z e n van zeor ernstige beteekonis, niet
alioen voor de particuliere huishoudens, maar
ook voor de industrie.
De oorzaken zyn, zegt hot blad, niet alleen
echaarschte van het product, maar ook kunst
matige opdryving der pry zen.
„De syndicaten en trusts, die in Amerika
reeds zooveel kwaad hebben gebrouwen, be
ginnen nu ook in do oude wereld meer en
meer een rol te spelen, en de regeeringen
zullen wèl doen op krachtiger tegenweer dan
tot hiertoe geboden werd, bedacht te zyn.
Om het steenkolen syndicaat in bedwang
te houden zou staatsexploitatie der
in Limburg aanwezige steenkolenmynen onge-
twyfeld voortreffelyk kunnen werken.
Ongelukkig genoeg wordt deze gewichtige
aangelegenheid met zoo onverklaarbare lang
zaamheid behandeld, dat men er het
geduld by verliest.
In April 1899 is een commissie benoemd
om onderzoek te doen naar de mogeiykheid
van staatsexploitatie van een deel der Lim-
burgsche mynen en tevens is een nieuwe
mynwet ingediend, die de ontginning door
particulieren op beteren voet regelt. 8 Aug.
1899 is het voorloopig verslag van het afdee-
lingsonderzoek van dit wetsontwerp reeds
verschenen. Maar het antwoord der Regeering
laat nu, een jaar later dus, zich nog
steeds wachten.
Inderdaad, zóó groote langzaamheid, waar
zulke allergewichtigste belangen op het spel
staan, is eenvoudig onverantwoordelyk.
„Wie koren inhoudt, dien vloekt het volk",
zegt de Schrift.
Dit geldt natuuriyk in de eerste plaats hen,
die opzetteiyk door allerlei kunstgrepen thans
de 8teenkolenpryzen opdryven.
Maar ook onze Regeering mag aan deze
krasse uitspraak wel eens denken, waar zy,
wetende welk een ryke schat van onmisbare
brandstof onder Limburgs bodem ligt verborgen,
zoo traag is om te doen wat in haar ver
mogen is om den toegang tot dien schat to
ontsluiten en daardoor tevens paal en perk
te stellen aan het gewetenloos dryven van
myneigenaars en steenkolenhandelaars."
In Be Nieuwe Sprokkelaar vestigt (ds.)
S(chokking) de aandacht op „de roeping der
Synode tegenover de gobeurtenissen van
onzen tyd." „Wellicht", zegt de schryver,
„wellicht, dat wy vooruitloopen, wy hopen
het, maar tot heden zien wy tevergeefs uit
naar eenig getuigenis omtrent hetgeen tegen
woordig de volkeren beroert. Heeft de Synode
daarover niets te zeggen? Wy bedoelen
daarmee niet, dat de Synode zich met staat
kundige vragen zal inlaten. Wy zouden niet
gaarne wenschen, dat de Kerk zich eenigszins
met practische raadgevingen inliet op een
terrein, dat het hare niet is. Maar een schuldig
verzuim achten wy liet, als een kerkelyke
vergadering haar stem niet hooren laat,
wanneer het recht al meer vertreden wordt,
het ruwe go weid wordt verheeriykt en het
gezag op de gruweiykste wyze wordt aan
gerand.
Waarom", zoo vraagt do schryver
„waarom neemt do Synode het initiatief niet,
om allo Kerken in de gekerstende wereld
saam te roepen tot een machtig gemeen-
schappeiyk protest tegen de verkrachting der
Christelyke beginselen van recht, waarheid
en barmhartigheid?
Waarom gewacht, dat de Paus het soms
doet en men zich dan misschien vertoornt
over zyn vermetelheid? Waarom, terwyidezo
misschien mede blyft zwygen uit wrok over
het feit, dat men hem ter Vredesconferentie
niet uitnoodigde, waarom geen meerdere
geestelyke kracht getoond en uiting gegeven
aan het woord, dat de gedachte van Christus
voor vorsten en onderdanen vertolkt?
Het is hierby niet de eerste vraag, of het
baten zou. Dit Is de vraag der koele bereke
ning. Maar het geldt hier een uiting van meer
ondervonden smart, voor een niet onverschillig
biyven by het zien van de geweldige onder
drukking, van de brutaliteit van de leugen.
Wat onze Regeering niet kan tegenover de
regeering van Engeland, om dit nu alleen
te noemen kan de Kerk toch tegenover
de Kerk in het Britsche ryk.
Thans is de Synode byeen en heeft zoo
schoone gelegenheid om in naam van het
Hoofd der Kerk op te treden, kalm, ernstig,
waardig, maar beslist.
Wat is er toch, dat haar tot heden weer
houdt? Do zelfbeschaming, die daarvan het
gevolg zou zyn? De aanleiding, die zou ge
geven worden om op de verdeeldheid en on
waarheid in eigen kring te wyzen?
Dat men het zich dan bekenne, dat er dan
te meer verootmoediging zy en zoeke naar
middelen en wegen om te ontkomen, dat men
het doe voor Gods aangezicht.
Ziet, het wacht en roept daarbuiten.
Het is tyd om den Hoere te zoeken.
Misschien, dat Hy komt en gerechtigheid
zegent."
Dit woord van den predikant Schokking,
te Koudum, noemt de redactie van De Nieuwe
Sprokkelaar„inderdaad een woord op z'n pas".
Zal vraagt het blad - de Synode er acht
op geven? „Het ware te wenschen. Het op
I
treden der Synode van dit jaar geeft er echter
weinig hoop voor, zegt De N. S.t die geen
rechtvaardiging kan vindon voor de keuze
van ds. Chavannes tot 2den voorzitter en het
betreurt, dat het voorstel om iedere zitting
met gebed te openen is verworpen met meer-
dorheid van stemmen, „waarbij dus die van
orthodoxen" (daar de Synode nu om is en
de rechtzinnigen er nu met één stem in de
meerderheid zyn).
„Of is" vraagt De N. S. „het werk,
waartoe de Synode geroepen is, niet gewichtig
genoeg om er gedurig Gods onmisbaren zegen
op te vragen. Het blad meent van ja, „ten
minsto wanneer men den tyd niet verbeuzelt
met het bespreken van dwaze voorstellen,
zooals dat van den heer Schraver, om name-
ïyk aan de Nachtmaalstafel maatregelen te
nemen tegen besmetting door het gebruik
van den gewonen beker door alle aanzittenden.
Zoo'n voorstel draagt al te zeer het stempel
van „fin de siècle". De Synode had het ter
zyde moeten leggen.
Wy zullen," aldus besluit De Nieuwe Sprok
kelaar, „het woord niet overnemen: „God
beware ons voor een orthodoxe Synode 1"
maar het début van een orthodoxe meerder
heid is teleurstellend."
De Haagsche Courant zegt in een asterisk
Tering en huweiyk het volgende:
In den „Verein ftir innere Medizin", te
Berlyn, hield onlangs prof. Karl Gerhardt
een voordracht over het huwen van tering-
ïyders.
Na verwezen te hebben naar de uitingen
van Grisolle, Dubreuil, H. Weber, Yirchow
en Van IJsendyk, betoogde spr., dat het ge
vaar grooter is voor de vrouw dan voor den
man. Dikwyis wordt zy in het huweiyk door
tuberculose besmet, en chronische en zelfs
byna genezen tering neemt by haar soms
een ernstiger verloop. Maar ook de man, die
in lichten graad tuberculeus is, wordt vaak
ernstiger ziek.
Als regel moet, volgons Gerhard, worden
aangenomen, dat een teringiyder niet mag
trouwen voordat hy een jaar lang genezen
is geweost.
Prof. Fürbringer stelde daartegenover als
zyn meening, dat, al zullen de geneesheeren
in het algemeen de juistheid der aangevoerde
feiten niet ontkennen, toch de spreker te
zeer alleen op de donkere zyde van het vraag
stuk wees.
Inderdaad nam Cornet, biykens zyn nieuw
ste leerboek, over een getal van 600 huwe-
ïyken in 28 pCt. der gevallen overdragen
van de tering waaren z. i. is dit cyfer nog
beneden de werkeiykheid.
Fürbringer erkende, op grond van zyn
ervaringen, dat het verloop der tuberculose
onberekenbaar is. Maar toch moest men
óók erkennen, dat de ziekte vaak gunstiger
verloopt dan men verwachtte. Hy kende
verscheidene gevallen, waarin de ziekte in
het huweiyk beterde; on herhaaldeiyk was
het voorgekomen, dat hy het trouwen bepaald
had verboden, maar, toen de zieke zich daaraan
niet hield, later groote beterschap intrad, -
waarby echter, merkte de hoogleeraar zelf op,
waarschyniyk betere verpleging en solider
leven een belangryke rol speelden.
Prof. Yon Ley den vereenigde zich in het
algemeen met de zienswyze van prof. Gerhardt;
maar ook hy was toch wat optimistischer.
De mogelykheid van besmetting is tameiyk
groot. Maar er zyn toch ook gevallen, dat de
gezonde echtgenoot van de kwaal vry bleef
en de kinderen gezond waren. Deze deskundige
bepaalde er zich daarom in de latere jaren
toe, het trouwen alleen dèn te ontraden, als
de ziekte reeds ver gevorderd was.
De directe gevolgen voor de kinderen zyn,
naar de tegenwoordige zienswyze, niet zoo
ernstig, zei hy, als men vroeger meende.
Directe overerving behoort tot de hooge
zeldzaamheden.
Prof. Gerhardt, repliceerende, ontkende niet,
dat uitzonderingen voorkomen. Maar niettemin
is altyd het gevaar groot. En waar Van
IJsendyk o. a. wees op het gevaar, dat voor
den ïyder ontstaat uit een „ongelukkige
liefde", daar stelde spr. hiertegenover, dat
d&araan weinigen sterven, maar de tuberculose
werkeiyk zeer gevaariyk is.
Zyn slotsom was en bleef dan ook: Geen
teringiyder behoort te trouwen voordat hy
ten minste een jaar genezen is.
Mr. G. Vissering maakt zich in het Handels
blad tot tolk Yan hen, die na de Vlootrevue
bevangen zyn geworden doof de gedachte:
Wat moet er by een droogmaking der
Zuiderzee terecht komen van die talryke
vis3chers?
Hy doet dit echter om hen, by wie die
vraag mocht opryzen, gerust te stellen. Onder
aanhaling van een deel van het rapport der
Staatscommissie, waarin wordt uiteengezet,
dat een groot aantal (byv. de Urkers) thans
reeds hoofdzakelyk de Noordzeevisschery be
oefent, wordt door mr. Vissering herinnerd,
dat de commissie van oordeel is, dat by
afsluiting van de Zuiderzee schadeloosstelling
is te verleenen in den volgenden vorm:
1. het versehaiïun van vaartuigen, uitgerust
en geschikt voor de visschery op de Noordzee,
aan die visschers, die thans hun bedryf uit
sluitend of voornamelyk op de Zuiderzee
uitoefenen
2. verzekering tegen ongelukken van al do
Zuiderzeevisschers, zoowel de onder 1 genoemde
als die, welke thans ook reeds de kust-
visschery op de Noordzee beoefenen;
8. verzekering van oen weekgeld voor de
oude visschers;
4. vrystelling van havengeld voor de vaar
tuigen van alle tegenwoordige Zuiderzee
visschers.
Aan alle mannen van 12 tot 55 jaar zouden
ter vrye keuze nieuwe blazers of botters of
wel nieuwe loggers met volledigen inventaris
worden verschaft, in de verhouding van een
botter op elke 3 man of een logger op elke
13 man, zynde het getal bemanning, vereischt
voor dio vaartuigen.
De 55-jarigen zouden een lyfrente krygen,
terwyi nog een afzonderlyke regeling werd
gewenscht voor hen, die in de eerste jaren
na de regeling den leeftyd van 55 jaar zouden
bereiken.
Bovendien zouden allen op Staatskosten
tegen ongelukken worden verzekerd.
Een voor dit alles benoodigd bedrag van
4l/i millioen werd begrepen onder de kosten
van droogmaking.
Waren by de droogmaking alleen de vis
schery belangen gemoeid, zoo zouden de
visschers mogen wenschen, zegt mr. Vissering,
dat met dit grootsche werk liever heden dan
morgen een aanvang werd gemaakt.
Het Vaderland merkt naar aanleiding van
het ingediende ontwerp-t a r i o f w e t op, dat
de Minister meent heelwat noodig te hebben.
Hy raamt de hoogero opbrengst van zyn
tarief op f 1,800,000 minstens. Kenneiyk was
hem dit nog niet genoeg, want aanvankeiyk
had hy gemeend, dat het percentage van heb
recht op fabrikaten, van 5 op 6 pCt. verhoogd,
nog wel iets hooger kon gesteld worden,
waarschyniyk dus op 6'/, pCt., en eerst uit
verschillende inlichtingen is hem gebleken,
dat dit onraadzaam zou zyn.
„Nu, iemand, die slechts noode gaat van
5 tot 6 pCt. en veel liever elke verhoog ing
zou hebben achterwege gelaten, zal niet be
gonnen zyn met een verhooging tot 6l/j pCt.
aan te bevelen, als hy niet overtuigd was,
dat do fiscus aan dat meerdere dringend
behoefte had. Was er dus eigoniyk ongeveer
2millioen noodig? Maar hoe kan dan de
Minister mot f 1,800,000 tevreden zyn? Is
dat wel een geheel onberispelijke methode
van financieel beheer?
Doch nemen wy aan, dat de Minister geld
noodig heeft, helzy f 1,800,000, hotzy 21/»
millioen, wat misschien de memorie van ant
woord ons nader verklaren zal. Waarom moet
dan die vermeerdering van inkomsten juist
van de invoerrechten worden gevraagd? De
Minister verklaart hot ons in de volgende
woorden: „Na zeor rype overweging Yan al
het vóór en tegen, na daarby in aanmerking
te hebben genomen voor welke verschillende
doeleinden geld noodig is en wat dus de billyk-
heid hier voorschryft, is de ondergeteekendo
tot de slotsom gekomen, dat, zonder vooruit
te loopen op hetgeen later desgevorderd uit
andere bronnen zal te putten zyn, de thans
benoodigde versterking der inkomsten moet
verkregen worden door een matige verhooging
der invoerrechten." Dit klinkt zeker zeer
overtuigend voor den Minister zeil, maar mist
bowyskracht tegenover hon, die niet in staat
gesteld worden het voor en tegen ryp te
overwegen, die niet weten voor welke doel-«
einden het geld noodig is, die omtrent het
billykheidsverband tusschen die doeleinden en
do invoerrechten niet worden ingelicht. Met
den Minister, die vindt, dat de bezwaren van
deze belastingverhooging voor de hand liggen,
zullon zy wel overtuigd zyn, dat tegen ieder
ander belastingvoorstel ook bedonkingon
zouden ryzen, maar deze overweging behoeft
toch nog niet te leiden tot do slotsom, dat
het thans voorgedragen voorstel tot belasting
verhooging het meest gewenschte is.
De vryhandelsgezinde Minister moge zich
troosten met de verzekering, dat geen be
scherming bedoeld of gezocht is, daarmee
wordt het feit niet weggenomen, dat ons
matig beschermend tarief niet in de richting
van den vryhandel, maar in die van iets
hoogere bescherming gewyzigd wordt. Er zyn
omstandigheden denkbaar, dat hierin berert
moet worden. Maar het is de leemte der
memorie van toelichting, dat geenszins aan
getoond is, dat dergoiyke omstandigheden
thans aanwezig zyn."
Zelden zag De Tijd oen belastingwet of
ontwerp tot belastingverhooging op zwak
kere gronden verdedigd dan het hier go-
sohledt in de eerst aangehaalde reeks vol-
zinnen, „waarin met de overgrooto voor
zichtigheid van den fijn geslepen financier
door de retraheerende woordjes maar,
echter, doch tot drie malen toe wordt
teruggenomen byna al wat gegeven was. j
Indien het hitt gold een andere belasting
heffing, indien niet in werkeiykheid de ver
hooging van het tarief van invoerrechten in
zich zelf ten volle gemotiveerd was, dan zou,
zonder twyfel, de noodzakeiykheld, om jaariyks
byna twee millioen gulden voor de schatkist
op te vorderen, krachtiger moeten worden
verdedigd."
27)
„Dat moet wel verbeelding zyn," antwoordde
Michaöl koel. „Het spyt my, dat ik een ge-
lykenis met Zy'n Excellentie van de hand
moet wyzen, want zy bestaat werkeiyk niet."
„In den gewonen zin zeker niet, want gy
hebt geen enkelen trek met elkander gemeen
zy ligt slechts in de houding endeoogen. Nu
js zy echter al weer verdwenen. Maar zooeven
waren het sprekend de oogen van den graaf,
geheel zyn houding, ja, zelfs zyn stem ik
Schrikte er waarlyk van."
i Haar oogen rustten nog altyd op zyn ge
zicht en zy scheen op antwoord te wachten,
dat echter uitbleef. Michaöl wendde zich als
ï>y toeval ter zy'de en van onderwerp ver
anderend, zeide hy:
„Het uitzicht wordt steeds meer belemmerd;
wy zullen spoedig midden in de wolken staan 1"
Het weder was inderdaad dreigender ge
worden; de zon neigde reeds ter kimme,
maar nog streden haar stralen met de nevelen,
die nu van alle kanten kwamen opzetten.
Alsof een machtig legeraanvoerder zyn stem
Jiad doen hooren, die door alle bergen ver-
'Btaan was, zoo stegen overal wolkgevaarten
Jop, hier statig en langzaam, daar in wilde
tfacht. (Jib de spleten en diepten stegen onop-
■iioudelyk dampen op, als witte sluiers, die
(stil en spookachtig over de wouden heen-
j zweefden, hier en daar een wapperende pluim
!*an de dennenkoppen achterlieten en dan
hooger en hooger stegen. Maar van ter zyde
over de groene Alpenweiden kwam het ook
opzetten, eerst een enkel wolkje, toen heele
wolkenmassa's, en alles drong en wrong zich
naar don Adelaarswand, waar het er steeds don
kerder en dreigender begon uit te zien.
Het plateau, waarop St.-Michaël lag, scheen
spoedig nog slechts als een eiland in een
woedende zee, wier golven met iedere minuut
hooger stegen. Hier lichtte het wit op, als
het schuim der branding, dat opspat en rond
vliegt; daar klemde zich een grauwe, vorm-
looze gestalte aan den wand Yast en om de
hoogste toppen, die ndg door de zon beschenen
werden, zweefde een dunne, goudkleurige
nevel, waarin zeldzame stralen heen en weer
schoten. Hy omhulde de rotstoppen en de
gletscherkroon met een lichtgevenden toover-
sluier. Zy stonden daar half zichtbaar, half
in nevelen gehuld als schimmen in den gouden
gloed.
Aan hun voeten echter pakte zich het
weder samen, en nu klonk ook dof de eerste
donder, die uit den schoot van het gebergte
scheen te komen en in de verte al rommelend
wegstierf.
Het was tot nu toe doodstil in de natuur
gebleven; thans echter stak de wind op. De
sluier der jonge gravin woei op en bleef aan
een afhangenden tak van een wilden rozen
struik hangen. Zy beproefde tevergeefs, hem
los te maken.
De doornen hielden hun buit vast, en
Rodenberg, die haar ter hulp kwam, ging
daarby misschien wel wat onhandig te werk,
want plotseling raakte de band van den hoed
los, zoodat deze afvieL Michaöl, die voorover
gebogen stond, om het lichte weefsel los te
maken, schrikte op en liet de hand zinken.
„Hebt gJ u pyn gedaan?", vroeg Hertha,
die deze beweging bemerkte.
.Neen." Plotseling fjtot jnidden in de
doornige takken en trok hoed en sluier met
geweld los, maar de doornen wreekten zich,
de sluier scheurde en van de hand van den
jongen man vielen eenige bloeddruppels neer.
„Ik dank u," zeide Hertha, terwijl zy den
hoed weder aannam. „Maar gy zyt een driftige
helper. Hoe onvoorzichtig, zoo midden in de
doornen te grypen; kyk eens, gy bloedtI"
Er lag werkeiyk bezorgdheid in haar toon{
maar zooveel te koeler klonk het antwoord:
„Het is de moeite niet waard. Ik mag
toch als soldaat voor oen doornprik niet
bang zynl"
Hy haalde zyn zakdoek uit den zak en
drukte hem achteloos op de kleine wond;
daarby keek hy echter bevende van ongeduld
naar het kleine huis, waar de pastoor
nog altyd was. Aan het onderhoud daar
binnen scheen geen einde te komen, en de
pyniging moest verdragen worden in haar
geheelen omvang.
Misschien vermoedde de jongedame wel,
wat Michaöl uitstond, maar zy voelde zich
niet geneigd er een einde aan te mak on.
verwende, gevierde schoonheid dacht het
een beleediging, dat die man daar het waagde,
een macht te trotseeren, die zy zoo dikwyis
reeds aan anderen beproefd had.
Hy had deze macht ook leeren kennen,
dat wist zy reeds lang; hy was haar niei
straffeloos genaderd, en toch stond hy daa1
nu met deze yzige terughouding, die nie.'
te verbreken was, met dit trotsch voor
hoofd, dat zich niet buigen wilde daarvoor
zou hy boeten 1"
„Ik wilde u wel een vraag doen, heer
luitenant Rodenberg," begon z|j weer. „Myn
moeder maakte er u zoo straks een verwyt
van, dat gy nop geen gevolg aan haar ult-
noodiging gegeven hebt; ik hoorde het#"
„Ik heb mevrouw de gravin reeds ver
giffenis gevraagd. Wy waren den laatsten
tyd door een familie-aangelegenheid bezig
gehouden, waardoor de professor onverwachts
moest afreizen. Zoodra ik van St.-Michaèl
terugkeer
„Zult gy een ander voorwendsel vinden l"
viel Hertha hem in de rede. „Gy wilt niet
komen."
Michaöls gelaat kleurde zich donkerrood,
maar hy vermeed het in de oogen te zien,
die op hem gevestigd waren. Hy keek naar
den Adelaarswand.
„Gy neemt dat met zulk oen beslistheid
aan, gravin Steinrück, en toch wenscht gy,
dat ik komen zal?"
„Ik wilde alleen maar de reden weten,
waarom gy onze woning vermydt. Gy hebt
my en my'n moeder het leven gered en gy
onttrekt u aan onze dankbaarheid op een
wyze, die ons onverklaarbaar is, als wy ze
niet voor een beleediging willen houden.
Tegenover een VFeemde zouden wy geen woord
er over zeggen, maar or.zen redder mogen
wy toch wel de vraag stellen:
„Wat ligt er tusschen ons? Wat hebben
wy u gedaan?"
De woorden klonken zacht en meosleepend,
maar er verliepen e'mige seconden eer er
antwoord kwam.
Michaöls oog hing nog altyd aan die rots
toppen; hy wist, dat het onweerswolken
waren, die deze toppen omringden, en zag
toch slechts den goadon nevel, den lichtenden
too versluier; hy h.»orde het gerommel van
den donder, dat steeds nader en luider klonk,
maar toch vernam hy slechts dit zacht, vol
verwyt uitgesprok* ie: „Wat hebben wy u
£.vdaan?"
„Gy maakt my werkeiyk beschaamd,"
sprak hy eindeiyk, met een laatste poging
om schertsend te spreken. „De kloine dienst,
dien ik u mocht bewyzen, maakt geen aan
spraak op dank; gy hebt hem werkeiyk
overschat."
„Gy ontwykt weder een antwoord; daarin
zyt gy werkeiyk een meester I" riep de jonge
dame met een beweging van het grootste
ongeduld. „Maar ik schenk u het antwoord
nietik wil elndeiyk do waarheid weten."
„En als ik nu dit bevel, want dat schynt
het toch te zyn, niet nakom?"
„Dat staat aan u, maar het was geen
bevel, slechts een verzoek, dat ik nu herhaal:
„Wat hebben wy u gedaan? Waarom ont
vlucht gy ons?""
Weder speelde er oen lachje om haar lip
pen, dat oude, tooverachtige lachje, waaraan
niemand weerstand kon bieden; maar hier
bleef het zonder uitwerking. f
Rodenberg riohtte vol ernst het oog op
haar en zeide toen op scherpen toon
„Dat weet gy immers, gravin Steinrück
dat hebt gy Teeds lang geweten!"
„Ik?"
„Ja, gy, Hertha, want gy kent maar al
te "goed uw macht, en nu dryft gy my tot
het uiterste en laat my geen uitweg moer.
Welnu dan, ik zal spreken 1"
Bevreemd, byna ontsteld, zag Hertha hem
aan; op een dergeiyke wending was zy niet
voorbereid geweost; zy had gedacht, dat het
oogenblik van haar triomf heel anders ge
weest zou zyn.
Ik begryp u niet, luitenant Rodenberg,
zeide zy; „wat moeten deze zeldzame woorden
beteekenen, die aan haat schynen te grenzen?
Wordt vervolgd