N". 12314
Zaterdag 14 April.
A0. 1900
£eze gouiant wordt dagelijks, met uitzondering
zon <§pn- en feestdagen, uitgegeven*
Derde Blad.
PASCHEN.
LEIISCI
DA&BIAD.
v&ot tietdm per caaandea-
Franco per post
Af20QderUlke Nonuoorp
PBIJS DEZEIi GOXJBAHT»
1.10.
I m «-j 1.40;
0.05/
PBIJS DEB d-DVEBTEN TiilN t
6 regels t t.08. Iedere regei moer f 0.17J. (Jrootere
Van I
lettere naar plaatsruimte
wordt ƒ0 06 berekend
Voor hot incasaeerao buiten de stad
Oflloiëelo Hennisgef Ingeu.
Kostclooze Inenting.
Burgemoeeter en Wethouders van Leiden brongen
bij dezen ter algemeens keonis, d&t op D i n e d a g
13 Maart a. s. en tot nadere aankondiging op
eiken volgonden Dinsdag, telkens des
namiddags to 2 oren, in het Elieabethekof aan de
Oudo Yoet, gelegenheid zal worden gegeven tot
koetelooze inenting van on- en minver
mogenden; wordende tevena aan belanghebbenden
herinnerd, dat zij elechts zullen worden toegelaton
op vertoon van een bewya hnnner geboorte insohrtjving.
Bnrgemecbter ea Wethouders voornoemd.
Leiden. F. WAS, Burgemeeator.
6 Maart 1900. YAN HEY8T, Secretarie.
Burgemeester en Wetboudora van LeidoD;
Gezien het adrea van W. ZAALBERG houdende
Verzoek om vorgnnning tot oprichting vem een
euiederg in het perooel Meutjesetoeg No. 7;
Gelet op do artt. 6 en 7 der Hinderwet;
Geven bij dezo konnis aan het publiek, dat ge
noemd verzoek met de bijlagen op de Secretarie
de zor gemeente ter visie gelogd is; alsmede, dat op
Donderdag 2d April a. e., 'e voormicldags te elf aren,
op hot Raadhuis, gelegenheid zal worden gegeven,
om bezwarej tegen dat verzoek in te brengen.
Burgemeester en "Wethouders voornoemd,
LeideD, F. WAS, Burgemeester.
12 April 1900. YAN EEYST, Secretarie.
VM het bijzondere, dat one scheidt, maar
het algemeene en gemeenschappelijke, dat
vereenigt, zal ons in deze feestbeschouwing
bezighouden.
De periodieke terugkeer toch van dagen, die
door heel de beschaafde wereld worden aan
gemerkt als iets buitengewoons, en door een
eerbiedwaardige traditie gewijd zyn aan de
herdenking van iets hoogst belangrijks, geeft
aanleiding om eens ernstig na te gaan, of en
in hoeverre de verschijnselen op zodelyk ge
bied, die de eigenlijke kern uitmaken van de
geschiedenis van onzen tyd, stof opleveren
tot blijdschap, of zjj oen opwekking kun
nen zijn om met nieuwen moed onzen weg
te vervolgen.
Immers, het tijdstip, waarop wij do bezielde
schepping om ons heen de lijkwade zien af
werpen, onder welke zij in de sluimering van
den winter was neergezonken, waarop de
ontwakende natuur spreekt van herleving,
van opstanding, is in de Christelijke wereld
aangewezen om in feestelijke stemming te
gewagen van een andere herleving, in de
orde der onzienlijke dingen; om do gedachte
te bepalen bij de eeuwig jeugdige kracht, die
in den mensch werkt om hem op te voeren
tot zijn hooge bestemming. Niet slechts
voor hetgeen waarvan de zinnèlyke waarne
ming ons een beeld doet opvangen in de ziel,
is Paschen het lentefeest; aan deze oorspron
kelijke opvatting heeft het godsdienstig ge
moed iets toegevoegd van hoogere beteekenis,
do gedachte aan datgene, welks opbouwing
een arbeid is van blijvende waarde, de taak
van de geheele reeks van geslachten, na
elkander werkzaam onder alle hemelstreken
en in de meest uiteenloopende omstandig
heden.
Het is niet mogelijk, in werkelijkheid feest
te vieren, als men er het onderwerp niet van
op prijs stelt. Wie niet overtuigd is van do
onschatbare waarde van het Christelijk be
ginsel, en men kan die overtuiging niet
bezitten zonder het in zichzelven werkzaam
ts voelen, moge de gewoonte volgen om
de Paaschdagen zoogenaamd in eere te hou
den, maar het hart blijft er koud by. Niet van
anderen hebben wy te vernemen, dat het iets
heerlyks is, zich kind te gevoelen van God en
broeder van zyn medemenschen, dat be
wustzijn moet oen levende bron zijn, in eigen
gemoed opgeweld. En waar het zulks is,
klinkt de feesttoon met liefelyk geluid, en
worden de Paaschdagen met biydschap be
groet. De parel van hooge waarde, kostelyker
dan alle goede dingen die het leven ons
schenkt te zamen, fonkelt dan glansryker
dan ooit.
We kunnen op deze gedachte, hoeveel er
ook van te zeggen zou zyn, niet verder in
gaan: een dagblad is niet de meest geschikte
plaats daarvoor. Haar wat wèl ligt binnen de
grenzen van onzen arbeid, dat is, naar aan
leiding van de Paaschviering, den invloed te
teekenen van het humaniteitsbegrip, door het
Christendom in een zoo eenvoudig en zoo
zuiver mogelyke formule uitgedrukt, op de
geschiedenis van den dag, op de hedendaagsche
verhoudingen der menschen, vereenigd tot
een maatschappy, gegroepeerd in staatkundige
eenheden die men natiën heet. Geen Paasch-
feest kan voorbygaan, zonder dat wy ons
rekenschap hebben te geven, en het schynt
ons wenschelyk toe dat in hetgeen de organen
der openbare meening mededeelen, die toon
niet ontbreekt, van de tot dusver waar
neembare werking eener levensbeschouwing,
aan welke zelfs zy, die de overbodigheid van
het Christendom tot een dogma zoeken to
verheffen, den Christelyken oorsprong niet
kunnen ontzeggen.
Rekenschap geven, geiyk wy zeiden, onder
stelt een becyfering, en deze vereischt zekere
nauwkeurigheid. Om de balans op te maken,
behooren we actief en passieftegenoverelkander
te plaatsen.
Als wy dat doen, valt het eerste lang niet
mee. Wij tellen de eeuwen, gedurende welke
het Christendom zijn werking heeft verricht,
wy houdèn daarby in het oog, dat het by
zyn verschyning den akker der menschheid
niet braak vond liggen, maar dat er al was
geploegd en gezaaid, o, sedert den aanvang
der tyden en van het oogenblik af dat twee
menschen één vonk van medegevoel met
elkanders lief en leed, één sprankje van liefde,
een allereerst begin van ontzag voor een on
bekende Hoogere macht openbaarden, en
dat er ook reeds oogsten waren binnenge
haald van niet te miskennen hoedanigheid.
Men vergete niet, er Is in de zedelyke vor-
schynselen evenals in do physische, dezelfde
continuïteit, die alle levensuitingen kenmerkt;
zy vormen een reeks, waarvan elke term op
zyn plaats is, doch waarvan het niemand is
gegeven, den eersten aan te wyzen. Vragen wy
alzoo naar de vruchten van het Christendom,
dan hebben wy het recht, ook de tydruimte
vóór de negentien eeuwen onzer jaartelling
in rekening te brengen.
Daar is nog iets, waarop gelet moet worden,
en dat voor een groot deel het onbevredigende
van het batig saldo verklaart. Er is verschrik-
keiyk veel gewerkt met valsch geld. Voor
't Christendom is altyd door en in sommige
historische tydvakken in fabelachtig ruime
mate, uitgegeven wat er in de verste verte
niets mede to maken had, zóó erg dat
somtyds de echte, waardevolle munten slechts
sporadisch verschenen. Gelukkig dat zy in
den omloop niet verloren zyn gegaan, maar
gangbaar zyn gebleven en, op goeden prys
gehouden, ook hun rente hebben opgebracht;
maar te verwonderen is het niet, dat met
dien valschen rommel geen winst was te be
halen, dat het is wedergekeerd tot de plaats
van uitgifte, zonder den moreelen rijkdom
ook maar in 't minst te hebben vermeerderd.
En nog gaat men voort met de aanmun
ting en verspreiding, ondanks de verkregen
ondervinding.
Zoolang nog allerlei elementen van zelf
zucht, overdekt met een dun laagje van iets,
dat op humaniteit geiykt, maar vermoede-
lyk heel iets anders is, de wereld rondgaat
onder den naam van Christendom, geloof dan
maar niet dat het veel zal uitwerken. Integen
deel zullen zy den invloed van het heilig, van
het zuiver beginsel, dat met het egoïsme in
volmaakte tegenstelüng is, in niet geringe
mate tegenhouden. Zoo is het gegaan in den
loop der eeuwen en zoo gaat het nog. Ver
wonder u dan niet over de schraalheid van
den oogst. Wees veeleer dankbaar dat er zoo
veel is terecht gekomen, en beschouw dat
als een profetie van betere dagen, in welke
het beginsel der broederliefde een toenemende
kracht zal verkrygen, waartoe ook uw
medewerking met ernstigen aandrang wordt
gevraagd.
Inderdaad is er veel terecht gekomen. Wy
zien met blydschap een vooruitgang in de
vervulling onzer wederzydsche verplichtingen,
en het is geen illusie meer, dat zy nog anders,
nog hooger zullen worden opgevat. Talryker
wordt de keurbende dier gezegenden, die de
ervaring hebben opgedaan, dat het geen plicht,
maar een voorrecht is, voor anderen te mogen
leven, dat hior beneden geen reiner ge
luksstaat is te bereiken, dan dien men ver
werft door zich geheel te geven, zonder eenig
voorbehoud. Het woord toewyding is geen
ydele klank meer, en de practyk des Chris
tendoms, de offervaardigheid, het mededragen
van elkanders lasten, het steunen van be-
zwykende krachten, het opheffen van wie
struikelen en het redden van wie dreigen
verloren te gaan, is meer dan voorheen ge
worden het doei der maatschappelijke samen
werking.
Dat actief mogen we met een vroolijk hart
boeken, althans voor zoover wy zeiven aan
deelhouders zyn in de zaak. Want zonder
dat hoeft onze Paaschviering niet veel te
beduiden.
Doch er staat een schrikwekkend passief
tegenover, zóó erg, dat de vrees, of er wol
een saldo is, niet ongegrond schynt. Yelon
spreken reeds van een moreel bankroet, en
dan wyten zy dit aan hot Christendom zelf,
dat naar zy beweren onmachtig is om de
verwording der menschelyke natuur tegen te
houden, om de verkankering van het mensch-
dom door de snel voortwoekerende parasieten
van het egoïsme met een nog krachtiger groei
van het zedeiyk bewustzijn zegevierend te
bestrydon.
Behoeven wy wel te zeggen, aan welke
ontzettende teleurstelling hier in de eerste
plaats wordt gedacht? Ieder weet immers,
wat dagelyks ons hoofd en ons hart vervult,
wat ons telkens weer voor den geest springt,
te midden van onze bezigheden, in den schoot
van ons gezin, by ons opstaan en naar bed
gaan, by uitspanning en by vriendscbappe-
lyk gesprek als een dwangdenkbeeld, dat
zich niet terugdringen laat? 't Is ook zoo
vreeselyk de Regeering van een zich Chris-
telyk noemend volk, dat zendelingen uitstuurt
naar zwarten en gelen, onder aanroeping van
het Opperwezen, het ergerlykst onrecht te
zien plegen, waarvan de geschiedenis gewaagt!
Yreeselijk, te moeten spreken van een roof
staat, die zich alles veroorlooft, omdat'liet
gelooft de macht te bezitten die het verhin
deren van de slechtste daden kan beletten.
En te moeten beleven, dat honderden milli-
oenen menschen allen trillende zyn van ver
ontwaardiging, dat die allen openlyk ge
tuigen van hetgeen er in hun ziel omgaat,
en niettemin onmachtig zyn om iets te doen,
waardoor den vertreders van de heiligste
rechten, den schenners van de meest gewone
begrippen van menschelykheid een slagboom
wordt voorgeworpen l
Is het echter redelyk, van dat alles de
schuld te gevon aan het Christendom, het
welk, ondanks vrome betuigingen, hier ten
eenenmale afwezig is? Veeleer moeten we
het gevoel van afkeer, dat ons allen vervult,
en waaraan wy by elke gelegenheid uitdrukking
geven, op de ereöitzyde boeken en ais een
zeer to waardeeren actief beschouwen.
't Is waar, onze staatkundige organisaties
zyn nog zoo onvolkomen, dat het middel ont
breekt om den wil der overgrooto meerder
heid in de beschaafde, de Christelyko landen
te doen gelden boven de machtsaanmatiging
van een betrekkelyk kleine minderheidzeker
zullen wy daartoe moeten komen. Niet alleen
de talrykheid van hot leger der strijders voor
hetgeen goed is en rechtvaardig, beslist, maar
ook de regeling der strydkrachten, do tactiek.
Er zal een tyd komen, dat wy ook daarmede
gereed zyn, en het publiek geweten, door de
wet der humaniteit bestuurd, den doorslag zal
geven bij do oplossing van elk vraagstuk, dat
zich bij de ontwikkeling der verhoudingen
tusschen volken en groepen en klassen voor
doet. De indruk der gebeurtenissen, die wy
thans moeten beleven, zal blyvend zyn, on
een opwekking om ook het internationaal
leven te heiligen door toepassing van het in
zyn eenvoud zoo o verschoon Evangelio.
De Paaschklokken luiden ook over Londen,
klinken ook in de ooren der machthebbenden
aan de overzyde der Noordzee. Och, mochten
zy er iets meer toweegbrengen dan een gal
mend gerucht, dat wegsterft in do ruimte!
Gemeenteraad van Zoetermeer.
Na lezing en goedkeuring der notulen van
de vorige vergadering wordt mededeeling
gedaan van de volgende ingekomen stukken
Twee brieven van Ged. Staten, houdende
bericht, dat aan de gemeente als voorschot
in zake onderwys over 1900 zal worden
uitgekeerd 352.50 en dat over 1898 te veel
ontvangen is ƒ7.50, welk bedrag dit jaar
zal worden ingehouden.
Een brief van den Commissaris der Koningin,
met toezending van een afschrift van het
Kon. besluit van 10 Maart jl. No. 12, waarby
de heer C. L. J. Bos is herbenoemd tot
burgemeester dezer gemeente, met ingang
van 22 Maart 1900.
Proces-verbaal van kasopnoming dd. 9 dezer,
waaruit blykt, dat alles in behoorlijke orde
en in kas was een bedrag van ƒ7388.915.
Al deze stukken worden voor kennisgeving
aangenomen.
Hierna wordt aangeboden het kohier der
schoolgelden over het eerste kwartaal van
1900, hetwelk wordt vastgesteld op 36.75.
Yervolgens komt ter tafel het door B. en Ws.
opgemaakt kohier van de hondenbelasting
voor dit jaar, hetwelk wordt vastgesteld tot
een bedrag van f 126, als bevattende 14
honden der eerste en 98 der tweede klasse.
Daarna worden goedgekeurd drie ontwerp-
raadsbesluiten tot wyziging der gemeente-
begrooting dienst 1899.
Door den Burgemeester wordt medegedeeld,
dat aan deze gemeente door den heer C. "Witte
van de Velde, te Gouda, ingevolge het ver
langen van wijlen zyn broeder den heer Henri
Van de Velde, ten geschenke is aangeboden
een kristallen beker op zilveren voet met
zilveren deksel, welke op 14 April 1857 door
den Raad en den secretaris dezer gemeente
den aftredenden Burgemeester mr. C. W.
Hubrecht werd vereerd.
Besloten werdt dit geschenk te aanvaarden
en aan den Voorzitter opgedragen den dank
der gemeente aan den heer Van de Velde
over te brengen.
Na bespreking van enkele kleinere aan
gelegenheden wordt de vergadering gesloten.
Hulde aan de nagedachtenis van wijlen
Generaal P. J. JOUBERT.
EEX VORSTELIJKE GIFT.
De Commissie is zoo gelukkig een feit ken
baar te maken, getuigende van groote sym
pathie met de Boeren.
Terwyl zy met mej. Theröse Schwartze
was overeengekomen het portret van wyien
Generaal Joubert, door mej. Therèse Schwartze
geschilderd, te aanvaarden tot een vooraf
overeengekomen prys, vooropgesteld dat uit
de nationale giften de koopprys zoude worden
gedekt, ia daarop voor hetzelfde schildery aan
mej. Schwartze van elders een aanmerkeiyk
hooger bod gedaan. Do begaafde artiste heeft
ovenwei niet alleen dit vaste bod geweigerd,
om aan den voorwaardelyken aankoop door
do Commissie als nationale hulde aan wylen
Generaal Joubert de voorkeur te biyven geven,
maar mej. Schwartze is in haar groot enthu-
siasme voor do vryheidszaak der Boeren,
verder gegaan en zy heeft thans met het
bewijs in handen dat haar schildery een aan
zienlijke waarde vertegenwoordigt, dit schil
dery cadeau willen doen aan de Commissie,
op voorwaarde dat alle gelden, die by de
Commissie inkomen, zullen dienen voor het
verzachten van het lot der gevangenen, in
hoofdzaak zoo mogeiyk aan do gevangenen
ondor Cionjé.
Onze Commissie, die het heusche aanbod
van mej. Schwartze mot de grootste erkente
lijkheid aanvaardde, gevoelt tegenover den
opoffaringszin der begaafde artiste de verplich
ting haar vorstelijk geschenk alleen te aan
vaarden indien spontaan, uit giften van het
geheole land, een bedrag van ettolyke duizen
den binnen hoogstens eon maand, dus vóór
15 Mei a. s., byeenkomt.
Voor het geval onverhoopt op 15 Mei etto
lyke duizenden guldens niet zijnbyeengebracht,
acht de Commissie zich gehouden mej. Therèse
Schwartze van haar edelmoedig aanbod te
ontslaan. Derhalve herhaalt zy met aandrang
liaar opwekking aan het Nederlandsche volk,
om te zorgen dat do vorstelyke schenking
door de Commissie kan worden aanvaard en
mej. Schwartze harerzyds de ingekomen gelden
kan bestoden voor het nobele doel door haar
aangewezen.
Giften kunnen worden gestort by de reeds
vroeger vermelde leden der Commissie en by
den Penningmeester mr. G. Vissering, Keizers
gracht 160, Amsterdam. In de Commissie
hebben o. a. ook zitting de heeren prof. mr.
S. J. Fockema Andreae, en prof. dr. H. Kern,
te Leiden.
j£» "euilleton.
Twee vrouwen.
Er was een ongeluk gebeurd! Een vreemd
toerist had op den gletscher, wiens ver-
styvonde golven van den Mont-Blanc in het
Chamounydal neerdalen, op de zoogenaamde
Mer de Glacé zyn dood gevonden.
Goen der hotels wenschto het lyk op te
nemen en men bracht het daarom in een
schuur, die zoo goed en zoo kwaad als hot
ging tot doods vertrek werd ingericht. Een
karig licht drong door de vensterlooze, met
spinnewebben behangen ramen. In den hoek
stonden een paar leege vaten. In het midden
had men, uit vermolmde planken, een brits
opgeslagen, met stroo bedekt, en daarover
een wit laken uitgespreid.
Op deze brits lag het lyk, zooals de lyken
in de Parysche „Morgue" plegen tentoon
gesteld te worden: naakt tot aan de lendenen.
Een bruine, volle, gekrulde baard en kort
afgeknipt, maar dik, lichtbruin krulhaar
omlystten het vaalbleeke gelaat. Aan de
linkorzyde van het hoofd, even boven den
slaap, vertoonde zich in het haar een groote
viek zwart, geronnen bloed. Geen liefderyke
hand had den doode de oogen gesloten; de
oogleden waren nog half open, ook de mond,
om welken een trek lag van de bitterste
smart, maar ook van berusting in het
onafwendbare.
De verongelukte scheen niet Teel over de
dertig te zyn, was breed geschouderd, had
een gewelfde borst, gespierde armen en blanke,
goed venorgde handen. Dit krachtige, schoone
lichaam had een beeldhouwer tot model kunnen
dienen.
Hier en daar vertoonden zich reeds op het
groenachtig kille lyk de donkere doodsvlekken.
Over de onderste ledematen had men een
oude bruine paardedeken met rooden rand
heengeworpen, vol vlekken en scheuren. Een
scherpe tegenstelling daarmede boden de
kleeren van den verongelukte, die deels aan
eenige in den wand geslagen spykors hingen,
deels op de oudo paardedeken lagen. Zy vorm
den een lichtgrys toeristenpak, wel is waar
verscheurd en vuil, maar van fijne stof en
élóganten snit. Niet minder keurig was het
ondergoed. Het flanellen hemd vertoonde een
donkerroode streep op den linkerschouder
waarschynlyk van het bloed, dat uit de
hoofdwond gevloeid was.
By de deur stond, als wachter, een Fransch
koddebeier in de welbekende uniform, den
breeden dwars op het hoofd staanden
steek, den blauwen rok, de lederen broek en
de kaplaarzen. Hy wierp, terwyl hy zyn
donkeren Napoleonsbaard streelde, wan
trouwende blikken, nu eens op het lyk, dan
weer op een man, die in een hoek der schuur
op een hoop stroo lag te slapen. De bruin
leeren ranseltasch, welke hem nog over de
schouders hing, de met puntige spykers
beslagen schoenen en de gletscherbyl met
het touw, die naast hem lagen, kenmerkten
dezen slaper als een Alpengids.
Geruimen tyd heerschte in het sombere
doodsvertrek diepe stilte, slechts nu en dan
door het geritsel van ratten of muizen ver
broken. Opeens weerklonken naderende voet
stappen op het ruwe plaveisel en door elkaar
sprekende stemmen deden zich hooren. Er
werd aan de deur geklopt. De gendarme deed
open. Het waren de heeren van het gerecht,
die van den gewolddadigen dood van den
vreemdeling proces-verbaal kwamen opmaken.
Achter hen verdrong zich een menigte nieuws
gierigen, wien echter de deur voor den neus
werd dichtgeworpen.
De slapende gids werd gewekt en de
ambtenaar begon zyn verhoor. Reeds terstond
deed zich echter een groote moeilykheid voor
geon der heeren verstond Duitsch en de gids
zelf radbraakte slechts eenige woinige Fransche
woorden, die hy vermoedelyk by den omgang
met vreemde toeristen had opgevangen. Men
zag zich dus genoodzaakt uit een der nabu
rige hotels een Duitschen kellner te halen,
die als tolk moest dienen.
Uit het verhoor bleek ongeveer het volgende
De ondervraagde heette Jozef Albini, was
afkomstig uit het Hasle-dal, kanton Bern, van
beroep gids en houtsnyder, het eerste in den
zomer, het laatste in den winter. Met een
vreemdon hoer was hy uit het Bernerland
naar het meer van Genève gekomen en te
Montreux ontslagen. Hier had een andere
vreemde heer, dezelfde, die daar nu dood op
de brits lag, hem aangenomen voor een tocht
over Martigny en den Col de Balme naar
Chamouny en verder tot het maken van berg-
toeren in den omtrek van laatstgenoemde
plaats. By het vertrek van Montreux had een
jonge, zeer mooie dame een teeder afscheid
genomen van den heer. Deze had niets anders
by zich gehad dan een lichte reistasch en een
steenhamor. Of het eon Engelschman was,
kon de gids niet zeggen. Hy geloofde het
niet. Met den gids had de heer vloeiend
Duitsch gesproken, maar het had toch eonigs-
zins vreemd geklonken.
„De voetreis van Martigny af ging uitste
kend," verhaalde de gids. „De heer was een
goed bergklimmer; wo maakten nu en dan
een uitstapje dieper in hot gebergte, by voor
beeld van den Col de Balmo naar den Triönt-
gletscher. Dadr bemerkte ik, dat zyn schoenen
niet op ystochten berekend waren, te dun van
leder en niet beslagen. Tot op de pashoogte
hadden we prachtig weer. Toen sloeg het om.
Onder regen en sneeuw gingen we nog tot
Argentières, waar wy overnachtten. Den
volgenden dag was het weor nog altyd ongun
stig en op de bergen viel sneeuw. Toch ver
langde do heer naar Montanvert geleid te
worden; het slechte weer, zei hy, zou hem
by zyn onderzoekingen op den gletscher niet
hinderen. Ik maakte hem op zyn onvoldoende
kleeding opmerkzaam, maar hy antwoordde
my lachend, dat hy niet bang was, dat by
zou bevriezen. Toen wy in de herberg van
Montanvert aankwamen, waren wy byna
doornat. De heer bibberde en kocht van den
kellner een flanellen hemd, dat hy aantrok.
Hy gundo zich nauweiyks den tyd om wat
te eten; hy had groote haast om naar den
gletscher te komen. Ik wist op de yszee
tamoiyk goed den weg. Reeds verscheiden
malen had ik Engelschen gebracht naar de
plek, die zy „de Tuin" noemen, en ook nog
wel verder. Maar ditmaal had ik er niet veel
lust in. Mynheor, zoi ik, de gletscher is nu
kwaad. Er is veel sneeuw gevallen en boven
dien loopt het al tegen den avond.
Als jy bang bent, dan zoek ik my een
anderen gids, zeide hy. Ik wilde graag wat
verdienen en hield hem dus niet langer van
zyn voornemen terug. We begaven ons op
weg, nadat ik eerst myn veldflesch met
goeden brandewy'n had laten vullen. In het
begin ging alles goed; hy was my zelfs op
zyn dunne schoenen telkens vooruit. Ik wilde
hem aan het touw binden, maar daarvan
wilde hy niets hooren. Van tyd tot tyd stond
hy stil, sloeg met zyn hamer een stuk ys af,
bekeek dit door oen vergrootglas, dat hy uit
zyn zak haalde, en toekende dan iets in zyn
notitieboekje op. Daarna ging hy weor verder,
al hooger en hooger. Ik waarschuwde hem,
dat het tyd word om terug te koerenmaar
hy antwoorddo, dat ik dan maar alleen moest
gaan. En hy klauterde hooger en hooger,
totdat wy' op ongeveer tweo uur afstands van
de herberg op Montanvert gekomen waren.
Eensklaps vertoonde zich van achter een
zwarten rotshook oen wit spooksel, by welks
aanblik hot my koud over den rug liep. Het
was de mist! In een oogwenk had hy ons
omhuld, zoodat wy goen drie pas ver konden
zien. Opeens gleed de heer uit op een gladde
plek; ik zag hem een eind ovor het spiegel
gladde ys schieten, daarna hoorde ik een
zwaren val. Gelukkig was hy niet in een
gletscherkloof gegleden, maar de zaak was
toch al erg genoeg. Toen ik by hem kwam,
lag hy languit op het ys en verroerdo zich
niet. Het was nog niet geheel donker en ik
zag, dat hy hevig bloedde uit een wonde aan
het hoofd. Ik vermoedde, dat hy op den
stalen steenhamer was gevallen, dien hy in
de hand hield. Ik haalde myn zakdoek voor
den dag, doopte dien in yswater en wiesch
hem het bloed van het hoofd. Daarna goot
ik hom een paar druppels brandewyn tusschen
de lippen.
Eindelyk gaf hy weer teekenen van leven.
Ik drukte hem don yskouden doek tegen deh
gewonden slaap. „Paula, ben jy het?" vroeg
hy en sloeg de oogen op. Verwonderd keek
hy om zich heen en vroeg waar hy was»
„Op den gletscher," antwoordde ik.
Wordt vervolgd.)