Woensdag 11 Ap rtU tP* 1900 $eze jouraat WQldi dagelijks, met uitzondering PERSOVERZICHT. Feuilleton. OM ZIJN CELD. LEIDSCH PRIJS DBZKB COÜBAHTl Voor Letten per 8 maandate I.IOp Franco per post. MP, Aöondormto NammeS» 0,05. i. era £0* ra feestdagen, uitgegeven* PBIJS DEB AöjyEETEHniar» V*B I>e0 regeb t l.Oft Iedere regel mser OJ7J. 6roote?e lettere naar plaatsruimte Vaar het topossecrsB huiles de eizi wordt f 0.06 berekend, Tweede Blad. Onze Roomsch-Katholieke landgenooten èpreken reeds over een scheuring in de Roomsche Staatsparty, die het ge volg zoo kunnen zyn van de stem, door de heeren dr. Schaepman en Kolkman aan de wet tot invoering van leerplicht gegeven. ï>e itfactó- tn Roerbode zegt van dr. Sshaepman „Een exemplair Katholiek Volksvertegen woordiger ïykt ons Schaepman allerminst. Als leider is hjj volstrekt niet in alles be trouwbaar en anderzyds schynen zyn geest, zpn karakter en zyn temperament er niet op aangelegd, om de bescheiden rol van volgeling te vervullen. Daarom was zyn standpunt immer: ófwel een alles beheerschend óf wel een geïsoleerd standpunt. Gowooniyk het laatste, omdat zyn begrippen over de vragen van den dag zoo vaak in tegenspraak komen met onuitroeibare overtuigingen, die wortelen in de geschiedenis van ons Katholiek verleden en in het hart van ons Katholieke volk. Deze intransigentie maakt Schaepman èn als hoofd èn als lid van een club, die in haar vaandel de leuze schryft: „Bendracht maakt macht", onmogelyk. Deze vasthoudendheid aan eigen inzichten, deze ingeboren zucht om boven of tegen, maar nooit eenvoudig naast alle anderen te staan, moest op den duur voeren tot een openiyke breuke met de Katholieke party. Het was onvermydeiyk. De eenheid, welke voor een paar jaren onder zoo plechtig vertoon tot stand kwam, bleek al te spoedig een onhechte. Het cement der party-eenheid ont brak. De zoo noodige zelfbehcersching en zelfverzaking, welke een individueele opinie het zwygen opleggen, als deze niet strookt met het algemeen oordeel der medeleden, werden juist gemist in hem, die deze een heid met eigen hand had opgebouwd. Door zyn afwyken in twee zeer gewichtige quaesties, innig samenhangend met de Katho lieke belangen, sprong Schaepman in twee jaren tyds tot tweemaal toe uit het partyverband. By het vraagstuk van persooniyken dienst plicht moge dat afwyken naast moreele schade aan de eenheid, practische voordeelen voor de katholieke belangen opgeleverd hebben;in de leerplicht-quaestie waren do gevolgen ge heel andore. Doof blyvende voor de smee- kende en dreigende stem van de overgroote meerderheid van het Christeiyk deel dor natie, heeft hy er niet voor teruggeschrikt over ons volk een dwangwet te doen neerkomen, welke de Christelyke partyen met alle krachtsin spanning als een ramp trachtten af te weren. Een zoodanige kon nooit zyn roeping wezen als vertegenwoordiger van het katholieke volk, en als lid van een aaneengesloten katholieke party." Dat met dezen blik np dr. S. gedacht wordt aan een scheuring iD de Roomsche Staats party, zal verklaarbaar zyn. Het blad wenscht haar niet, maar acht haar toch byna onver- «rftfdelyk: „Een „scheuring in onze katholieke gelede ren" is in zichzelf een betreurenswaardig ver- echynsel, en wie er plichtig aan is, draagt een zware verantwoordeiykheid. Maar zy schynt nu eenmaal niet te vermyden, wil men een totale verwarring in den boezem onzer party voorkomen. Het zou ons daarom ten hoogste verwonderen, indien niet spoedig reeds de bestaande crisis tot een nieuwe partygroepeering aanleiding gaf. Wat wy dienaangaande van vertrouwbare zyde als een stellig plan hoorden aankondigen, zal dan ook binnen niet al te langen tyd wel een feit zyn. Treurig voorzeker, maar van twee kwaden dient men het minste te kiezen." De Noordbrabantcr scbynt ook een scheu ring te vreezen. Zy geeft den indruk van nadere onthullingen te kunnen doen, doch acht daartoe don tyd nog niet gekomen. Zy spreekt dezen wensch uit: „Laten wy de hoop uitspreken, dat het slot van hetgeen thans in den boezem onzer party wordt afgespeeld, niet zy een scheuring in de gelederen, maar dat het zich begrenzo tot de uitsluiting van een enkele, die, na jarenlange ondervinding, getoond hoeft, jammer genoeg, niet te passen in het party verband, noch als leider, noch als gewoon lid." De Standaard bespreekt het feit, dat meer en meer in ons Parlement telkenmale de Kabinetsquaestio wordt gesteld, om dus doende de Kamer te dwingen tegen haar zin het ministeriëel beleid goed te keuren of van critiok er op af to zien. Op zichzelf is het feit niet nieuw, betoogt bet blad, want er zyn oogenblikken, waarop inderdaad het volle ge wicht van het ministeriëel bestaan in de schaal moot worden geworpen. Maar De Standaard kan zich er niet mede vereenigen, dat de Kabinetsquaestie worde gesteld en toegepast by hetgeen niet de homogeniteit van het Kabinet raakt. En dit was, volgens haar, èn by de Transvaal-motie, onlangs door dr. A. Kuyper gesteld, èn by de leerplichtwet het geval. Hier werd, oordeelt De Standaardde be dreiging met ministeriëele crisis dusdanig aangewend, dat feiteiyk de vrye actie van het Parlement wordt te niet gedaan. Op zulk een wyze toegepast, verklaart het blad, kan hot dreigement van ministeriëele crisis het Parle ment noodzaken, om, tegen beter weten in, niet alleen materiëel, maar ook formeel, do grofste fouten van óón der ministers goed te keuren. En de ministeriëele party ziet zich, gaat dit proces door, ten slotte genoodzaakt, door dik on dun mot eiken voorgestelden maatregel mee te gaan en zelfs het biliykste tegenvoorstel af te stemmen, of, nog eer hot in stemming komt, te vermoorden. En een ministeriëele crisis, meent De Stan daard, is vooral in oen land als hot onze ten hoogste ongewenscht. Over en weer beseft men, dat, by de keuze van een vierjarige Kamer, de geregelde gang van zaken het best bevorderd wordt, indien er alleen na de generale stembus van ministeriëele crisis sprake komt. Maar, waar het de wensch is om vierjarige Kabinetten te behouden, daar springt het, volgens het blad, ook in het oog, dat dit aan een zittend Kabinet den plicht oplegt, om niet dan in het geval van de uiterste noodzakelijkheid tot het stellen van de gezameniyke portefeuillequaestie over te gaan. „Gaat men daarentegen" besluit De Standaard „te werk, zooals dit Kabinet tot tweemalen deed, en werpt men het ge wicht der ministeriëele crisis ook dèn in de schaal, als er verschil van gevoelen bestaat, niet over vraagstukken, die een Kameront binding wettigen zouden, maar als de critiek een onderdeel van een wetsvoordracht of het speciaal beleid van één dor ministers geldt, dan wordt de veer van het constitutioneel staatsleven verlamd, de vrye actie van het Parlement gebonden en het Kabinet opper machtig beschikker over den gang van zaken." In enkole bladen wordt besproken de afwijzende beschikking op het verzoek om gratie, ten behoeve van mr. Troelstra ingediend. Het Vaderland noemt het „een zeer onwyzen maatregel", welke voorschryft over een verzoek om gratie den rechter to hooren, die het vonnis heeft uitgesproken. Het is byna ondenkbaar, dat de rechter zyn eigen straf te zwaar zal vinden. De zaak wordt nog bedenkelyker, waar een constante gewoonte meebrengt, dat do minister van justitie het advies van den rechter volgt. Het Vad. meent, dat de Minister, die „veel vryer in zyn oordeel staat dan de rechter, die het vonnis wees", zelfstandig moet oordeelen, of er een eisch van hooger recht is, die gratie gebiedt. Ook meent Bet Vad., dat de Kroon hier een zelfstandig woord kan meespreken. Een en ander brengt het blad tot de conclusie, dat zy, die in het geval-Troelstra de beslissing in handen hadden, „het zich gemakkelyker hebben gemaakt dan met hun hooge verant- woordeiykheid strookt en met den eisch des rechts zich rymen laat." De heer mr. Snyder van Wissekerke komt nu tegen dat artikel in het Haagsche blad op, en zegt, dat de qualificatie, door Eet Vader land gebezigd, berust op een verkeerde op vatting omtrent het wezen van gratie: „Volgens dio opvatting zou de overweging of al dan niet gratie zal worden verleend, een nieuwe instantie der strafzaak vormen, waarin de Kroon in een beoordeoling treedt van de juistheid der toegepaste strafmaat. By die opvatting alleen past toch de meening, dat het verkeerd is denzelfden rechter, die de straf uitsprak, to raadplegen over gratie, omdat hot by de algemoene strafrainima van één dag en van vyftig cents „byna ondenkbaar is, dat die rechter zal adviseeren, dat de door hem bepaalde straf eigenlyk te zwaar is." By die opvatting alleen is er plaats voor de bewering, dat de minister van justitie, of beter gezegd de Kroon, by het oordeelen „veel vryer staat dan de rechter, die het vonnis wees"." De schryver beweert dan, dat niet alle ministers van justitie zich neerlegden by het advies van den rechter, die het vonnis wees zy namen een verschillend standpunt in. „Welk standpunt het juiste is? Zeker niet dat, waar gratie een gunstbetoon wordt, en evenmin, dat het wel een verzoek van den veroordeelde zelf eischt; ik geloof dan ook, dat elke minister van justitie vaak op ver zoek van derden gratie heeft uitgelokt. Maar ook verkeerd acht ik de opvatting, dat de Minister uit de by de behandeling der straf zaak gebleken feiten en omstandigheden een andere conclusie zou mogen trekken, dan do rechter deed ten opzichte van de straf. Ware zoo zelfstandig oordeel geoorloofd, dan zou de overweging omtrent gratie werkelyk een nieuwe instantie vormen, maar een, waar aan de waarborgen, die onze rechtbank biedt, ontbreken, en waar de grens tusschen recht en gunstbetoon en politieke doeleinden niot altyd duidelyk is; een instantie, die, beperkt zynde tot de soort en de maat van straf, de qualificatie van het feit en de veroordeeling op zichzelf onaangeroerd zou moeten laten en dus toch niet zou kunnen beantwoorden aan de bedoeling om te verzoeken „of er een eisch van hooger recht is, die gebiedt een vonnis te wyzigen of op te heffen." En voor het geval „redenen van algemeen belang mochten verbieden een vonnis met al zyn zwaarte op een bepaalden veroordeelde te doen drukken" mag toch m. i. het recht van gratie niet als middel tot behartiging van dat algemeen belang worden gebruikt, omdat daardoor de rechtspraak in hoogste instantie van de rechteriyke macht zou wor den overgebracht op de Regeering. By de behandeling van gratie-verzoeken mag m. i. nooit sprake zyn van de verbete ring van een rechteriyke uitspraak. Deze worde geëerbiedigd, ook door de Kroon, zoo lang geen nieuwe feiten of omstandigheden zich bobben voorgedaan, die, hoewel geen ter men tot revisie opleverende, toch de straf, zooals die is opgelegdtot een hardheid maken. Blykt dit het geval te zyn, dan is er reden tot gratie. Yoor het verloenen van gratie worde als voorwaarde gesteld de mogclykheid, dat do rechter, ingelicht zynde geiyk thans de Kroon, een minder zware straf zou hebben uitgesproken." Zich op dit standpunt stellende, is het hooren van den rechter niet alleen gerecht vaardigd, maar zelfs onontbeerlyk, om allerlei redenen; want de rechter alloen kan allerlei noodige inlichtingen over een veroordeelde geven, waarvan zeer veel afhangt. „Deze opvatting van het recht van gratie sluit vanzelf uit de toepassing van de beden- keiyke leer, in Het Vaderland verkondigd, dat in deze zaken de Kroon meer een woord zou hebben mede te spreken dan in andere regeeringsaangelegenheden, meer haar per sooniyken invloed zou mogen aanwenden om den minister tot het geven van zyn contra seign te bewegen dan voor andere regeerings- daden, dat zy zich geroepen zou mogen achten den minister door een warm en wel sprekend woord te overreden." Het Vaderland teekent by dit stuk aan, dat het een officieuze toelichting mag heeten van het gratie-verzoek. Doch met don schry ver is het blad het niet geheel eens: „Wy geven gaarne toe, dat de Kroon zeer behoedzaam moet te werk gaan by het be- oordeelen van gratie-verzoeken, maar naar ons oordeel berust de beperking van do uit oefening van dit recht, neergelegd in do stol ling: „de rechteriyke uitspraak worde geëer biedigd, ook door do Kroon, zoolang geen nieuwo feiten of omstandigheden zich hebben voorgedaan, die, hoewol geen termen tot revisie opleverende, toch de straf, zooals die is opgelegd, tot eon hardheid maken", op geen enkelen grond dan de porsoonlyke niet voldoende gemotiveerde overtuiging van den inzender. De „bedenkeiyke" leer omtrent den persoon iyken invloed der Kroon handhaven wy ten volle. Of daarmede gezegd is, dat de Kroon in deze „meer" een woord zou hebben mee te spreken dan in andere Regcorings-aange- legenheden, willen wij in het midden laten. Het hangt er maar van af, hoever het recht van meespreken in deze en andere aangele genheden behoort te gaan. De Middelburgsche Courant bevat een hoofd artikel omtrent de quaestie en ontveinst zich niet door de afwyzing teleurstelling onder vonden te hebben. Zy is niet ingenomen met het middel, door den heer Troelstra gebezigd, om het doel, dat hy goed achtte, te bereiken, maar dit sluit niet uit, dat, waar by twee rechteriyke colleges in do zaak-Troelstra zoo hemelsbreed verschil bestond, naar zy beweert, er in de oogen der Midd. Cour. alle aanleiding bestond om gratie te verleenen. Evenwel komt de Midd. Cour. er tegen op, dat Bet Volk de schuld van het gebeurde aan het ministerie heeft gegeven. Dit acht zy ongeoorloofd en onbillyk. De rechter toch, redeneert zy, heeft in deze geoordeeld en het schuldig uitgesproken. Daarmede heeft hot ministerie niets te makendat draagt daarvoor niet de minste vorantwoordeiykheid. En verder valt nog niets met zekerheid te zeggen omtrent de vraag of het ministerie in deze quaestie van gratie is geraadpleegd en daarom, waar deze zekerheid nog niet is verkregen, gaat het niot aan, oordeelt de Midd. Cour., het Kabinet in zyn geheel van het gebeurde eenig verwyt te maken. Dat de minister van justitie in deze is gehoord, laat de Midd. Cour. hierop volgon. ligt voor do hand. Maar wat nu mr. Cort van der Lindon echter gedaan heeft, vraagt zy, wie zal het zeggen? Doch voor hetgeen hij gedaan heeft, dit constateert do Midd. Cour. uitdrukkelijk draagt hy a 11 e e n de ver- antwoordelykheid. Een aanval op het ministerie komt dus aan de Midd. Cour. in deze onge motiveerd voor. Vorder komt de Midd. Cour. op tegen een scherpen aanval van het Ulrechtsch Dagblad. Deze courant had een scherpen aanval tegen den minister van justitie doen hooren. Na de uitspraken van het gerechtshof te Den Haag en van den Hoogen Raad in de zaak-Troelstra nagegaan te hebben, had het nl. geschreven „Was het in beide gevallen de verantwoor- delyke raadsman der Kroon, die deze beschik kingen ingaf, wy zouden hem die verant- woordelykheid niet benyden. Toen de hoer Cort van der Linden onder den minister Van der Kaay tot raad-adviseur aan het departement van justitie werd be noemd, waren wy, die toen van hem nog slechts zyn Giifc-artikel „progressief of con servatief" kenden, vry enthusiast. Het Week blad van het Recht, aan welks onkreukbare autoriteit wij altyd groote waarde hechtten, toonde zich toen tegenover ons, zonder dat wy het dadelyk begrepen, tamelyk sceptisch. Nu wy de houding van den heer Cort van der Linden in dit ministerie, en speciaal in de zaak Troelstra-Hogerhuis hebben gezien, gelooven wy, dat het Weekblad van het Recht gclyk heeft gehad." De Midd. Cour. is van meening, dat men eerst antwoord moet hebben op de vragen: Heoft de minister oen advies gesteld tegenover dpt van het tot advies geroepen college; in deze meer dan waarschynlyk do Hooge Raad? Is hy ovortuigd geworden, dat er gewichtige redenen waren om zich by dat advies neer te leggon en welk waren die redenen? En zoo niet, heeft hy zich in deze dan krachtig of niot krachtig genoeg doen gelden? alvorens in deze een oordeel te kunnen uitspreken. Ten laatste uit de Midd- Cour. nog den weDscli, dat er nog een middel zal worden aangegrepen om don gevangenistijd van mr. Troelstra zooveel mogeiyk te beperken. Het Nieutos van den Dag spreekt aan het eind van een hoofdartikel als zyn meening uit, dat er „waariyk geen reden is, het onrecht te noemen, dat mr. Troelstra zyn straf zal ondergaan. Het blad vraagt, of het doel de middelen heiligt, of mr. Troelstra ter wille van een goed doel een ambtenaar mocht smaden. „Indien het levensgeluk van myn zuster wordt verwoest door het wangedrag van haar echtgonoot, mag ik dezen dan straffeloos dooden?" En in dit geval was het nog maar een twijfelachtig goed doel. „De raogelykheid een algemeen belang te bovorderen, indien nl. de onschuld Slot Na gescheld te hebben was een beambte in de kamer van den rechter van instructie verschenen, met wien deze eonige woorden wisselde en dio daarop don geheol verbysterden Muller verzocht hem te volgen. Eenige minuten later zat by in een kale kamer aan een tafel en keek om zich heen. Dus zoo ver was het met hem gekomen I Hy was een govangenel Een gloeiende blos bedekte zyn wangen, brandende tranen schoten hem in de oogen. Snikkend verborg hy zyn gelaat in de handen. In de kamer van den rechter Striegler liepen intusschen deze en John in een levendig gesprek op en neer. „Zonderling! Schier ongelooflykl Dus heeft hy zich eigenlyk zeiven bestolen. En zoo iets wordt door het gerecht gestraft!" Met deze woorden eindigde het gesprek der beiden. John voegde er slechts nog by: „Over morgen ben ik dus by het opgraven tegen woordig." Het volgende oogenblik was de heer Striegler alleen. Hy nam nog eens het tele gram ter hand, dat uit Triènt geseind en aan Advocaat John geadresseerd was. Het luidde: „Arnold "Winkelmann dee 14den November 1836 's avonds door een beroerte getroffen. Hield hem voor stervend. Moet hersteld zyn. Josefa en Johann Müller hebben my toen OdfMiw geholpen. Dokter Caaerti werd ver wacht, toen ik vertrok, doch er kwam een andere geneesheer. "Winkelmann legde my dien avond een eigenhandig goschreven testament voor, om als getuige te onderteekenen. Zyn erfgenamen zyn Josefa en Johann Muller. Ziek en oud, ben ik niet tot roizen in staat, doch hier tot elke inlichting bereid. Dokter Richard Kleiber." Dit was de inhoud van hef'telegram, dat hot antwoord op een ander was, hetwelk John gisteren, dadelyk na hot verlaten van de familie Müller, naar Triënt aan Kleiber's adres had geseind. Zoo de inhoud daarvan met de waarheid overeen kwam, en waarom zou dat niet het geval zyn? dan hadden de Müller's sinds dien léden November in hun eigendom gewoond. En hot kwam juist zoo uit. De opgraving van Winkelmann's lyk be vestigde Kleiber's telegraphische verklaring ten opzichte van het testament. Men vond het in een nog vry goeden staat en geheel leesbaar tusschen de overblyfselen van de byna geheel vergane kleederen; deze hadden minder goed aan de vergankelykheid weer stand kunnen bieden dan de lederen zakporte- feuille, welke Winkelmann indertyd by zich had gedragen. Die bevatte verscheiden papieren en daar onder ook het testament. Al het geschrevene, dat zy bevatte, vertoonde hetzelfde wonderlyke, ouderwetsche schrift, waarin ook het testa ment was opgemaakt. Het was ongetwyfeld een wettige, onaan tastbare „laatste wil", dien het graf nuprys- gaf, waarop ekidelyk aan het leed een eind zou komen, dat zoo lang en volkomen recht vaardig in de stille woning had geheerscht. Het duurde echter langer om de voormalige meid van dokter Caserti uit te vinden dan het geduurd had om het bedrog van Müller en zyn oude moeder niet strafbaar te ver klaren. Josefa Müller was niet eens voor hot ge recht geroepen, zoo haastig was ten opzichte van haar alles opgehelderd. Ook haar zoon had men reeds op vrije voeten gesteld, want er bestond immers geen reden meer om hem van zyn vryheid to berooven. Dokter Kleiber's voor het gerecht afgelegde verklaringen kwamen zoo geheel met die van Johann Müller overeen, dat aan de laatsten niet viel te twyfelen. Ook was, na ongeveer een week, de ver- biyfplaats van de dienstmeid opgespoord, die op het kritiek tydstip by dokter Caserti in dienst was geweest, en deze herinnerde zich nog flauw het kleine voorval. Op dien avond had haar vryer haar heur woord teruggegeven, van daar haar verstrooid heid, waardoor zy haar plicht schandelyk had vergeten. Met haar verklaring verviel de laatste schyn van verdenking, welke nog op John Müller had gerust. Neen, hy had zyn weldoener niet zonder hulp willen laten, hy had den dokter gehaald, dien Kleiber hem had opgegeven, en hadden geheelen nacht niet het minste gedaan om het bezoek van dezen dokter te verydelen. Doch 's morgens, 's morgens, toen Hans Müller het dienstmeisje het adres weer afnam, lag Winkelmann immers reeds onder den grond, toen had geen dokter hem moer kunnen helpen. Josefa en Hans Müller, van elke verdenking en elke geheimzinnigheid bevryd, voor elke verantwoordelykheid en straf veilig, hadden nu, zoo zou men denken, een kalm, onbezorgd leven kunnen beginnen. En toch konden zy dit niet doen. Droeg men niet terzelfder tyd een smalle, ach, zoo smalle kist het huis uit? Zy was nauwelyks grooter dan die, welke men voor Arnold Winkelmann's paar beenderen, die nu ook in gewyde aarde rustten, had noodig gehad. Deze tweede kist bevatte Hólöne's sierlyke gestalte, bevatte het lijk van de beklagenswaardige vrouw, die byna twintig jaar lang de zonden van anderen mede had moeten dragen, die, door de liefde gesterkt, den treurigen last moedig had getorst, totdat haar kind kwam, die zoon, voor wien ook zy had gezondigd, en in wiens oprechte oogen zy de verachting niet kon lezen. By Gottfried's komst was zy bewusteloos neergezegen, om nimmer weer op te staan. In vrede, maar ook met droefheid in het hart, was zy heengegaan, want zy wist, dat haar man en haar zoon innerlyk voor altyd van elkaar gescheiden waren. Ed zoo was het ook. Gottfried bleef wel altyd een goed zoon, maar iets, hetwelk hij zeer goed onder woorden had kunnen brengen, doch dat h\j nooit noemde, stond tusschen hem en zyn vader. Hy was bly, dat de stad, waar hij studeerde, zoo ver van diens woonplaats af lag. Slechts een paar maal in het jaar kwam hy thuis. Hy snelde dan het allereerst naar het graf zijner moeder, om vervolgens langzamer, veel langzamer zyn schreden naar het huis te richten, dat nog altyd de bezitting van den heer Winkelmann werd genoemd. Daar deed hem nu een net dienstmeisje of een wellevende huisknecht de deur open en meestal reeds op de trap kwamen hem vader en grootmoeder te gemoet. Wanneer hy hun dan sn de oogen zag, vond hy daarin altyd dezelfde schuwheid, dezelfde treurigheid, welke hy daarin van af zyn vroegste jeugd had gezien. Hy sprak hun dan zacht en liefderijk too en bracht hun ook vaker dan deze anders gewoon was te komen, den eenigen en reeds daarom ook besten vriend des huizes, advocaat John en dan gelukte het beiden somwylen een vluchtige vroolykhoid by do oude vrouw on haar vroeg oud geworden zoon te verwekken. Doch dat alles was slechts voorbijgaand. Blyvend echter was de sombere gemoeds stemming, welke zich van beiden sinds dien bewusten Novembernacht had meester gemaakt en die de rechtvaardige en natuuriyke straf voor hun daad was. „Oud" noemden wy Hans Müller, en het is waar, hy was reeds op middelbaren leeftyd oud, ja byna een grysaard geworden, die ook nu, in hot rechtmatig bozit van zooveel liave en goed, daarvan niet het rechte genot kan bobben. En ook dat is niet moer dan rechtvaardig. Hans Müller houdt, behalve van zyn zoon, slechts nog van één ding, en wel ran dt rust, de bespiegelende rust. Men kan hem dikwyls uren lang voor bet zelfde raam zien zitten, waarvoor eens i» waarheid de oude heer en later zy« „drog beeld" had gezeten. En wanneer het jongere geslacht zfjn huis voorbijging, herinnerdo het zich somtyds wol, ofschoon een beetjo vaag, hetgeen het oudere van dit huis en dien eigenaar had verteld, en vraagt een vreemdeling in die straat aan een ander, die daar thuis behoort, hoe d» witharige, stiöo man heet, die too gaarne m den zonneschijn voor het raam zit, dan antwoordt die ander: „Men noemt hem nooit andere dan „do oude heer.'*"

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1900 | | pagina 5