Woensdag 11 Ap rtU
tP* 1900
$eze jouraat WQldi dagelijks, met uitzondering
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
OM ZIJN CELD.
LEIDSCH
PRIJS DBZKB COÜBAHTl
Voor Letten per 8 maandate I.IOp
Franco per post. MP,
Aöondormto NammeS» 0,05.
i.
era £0* ra feestdagen, uitgegeven*
PBIJS DEB AöjyEETEHniar»
V*B I>e0 regeb t l.Oft Iedere regel mser OJ7J. 6roote?e
lettere naar plaatsruimte Vaar het topossecrsB huiles de eizi
wordt f 0.06 berekend,
Tweede Blad.
Onze Roomsch-Katholieke landgenooten
èpreken reeds over een scheuring in de
Roomsche Staatsparty, die het ge
volg zoo kunnen zyn van de stem, door de
heeren dr. Schaepman en Kolkman aan de
wet tot invoering van leerplicht gegeven.
ï>e itfactó- tn Roerbode zegt van dr. Sshaepman
„Een exemplair Katholiek Volksvertegen
woordiger ïykt ons Schaepman allerminst.
Als leider is hjj volstrekt niet in alles be
trouwbaar en anderzyds schynen zyn geest,
zpn karakter en zyn temperament er niet op
aangelegd, om de bescheiden rol van volgeling
te vervullen.
Daarom was zyn standpunt immer: ófwel
een alles beheerschend óf wel een geïsoleerd
standpunt. Gowooniyk het laatste, omdat zyn
begrippen over de vragen van den dag zoo
vaak in tegenspraak komen met onuitroeibare
overtuigingen, die wortelen in de geschiedenis
van ons Katholiek verleden en in het hart
van ons Katholieke volk. Deze intransigentie
maakt Schaepman èn als hoofd èn als lid van
een club, die in haar vaandel de leuze schryft:
„Bendracht maakt macht", onmogelyk.
Deze vasthoudendheid aan eigen inzichten,
deze ingeboren zucht om boven of tegen,
maar nooit eenvoudig naast alle anderen te
staan, moest op den duur voeren tot een
openiyke breuke met de Katholieke party. Het
was onvermydeiyk. De eenheid, welke voor
een paar jaren onder zoo plechtig vertoon
tot stand kwam, bleek al te spoedig een
onhechte. Het cement der party-eenheid ont
brak. De zoo noodige zelfbehcersching en
zelfverzaking, welke een individueele opinie
het zwygen opleggen, als deze niet strookt
met het algemeen oordeel der medeleden,
werden juist gemist in hem, die deze een
heid met eigen hand had opgebouwd.
Door zyn afwyken in twee zeer gewichtige
quaesties, innig samenhangend met de Katho
lieke belangen, sprong Schaepman in twee jaren
tyds tot tweemaal toe uit het partyverband.
By het vraagstuk van persooniyken dienst
plicht moge dat afwyken naast moreele schade
aan de eenheid, practische voordeelen voor
de katholieke belangen opgeleverd hebben;in
de leerplicht-quaestie waren do gevolgen ge
heel andore. Doof blyvende voor de smee-
kende en dreigende stem van de overgroote
meerderheid van het Christeiyk deel dor natie,
heeft hy er niet voor teruggeschrikt over ons
volk een dwangwet te doen neerkomen, welke
de Christelyke partyen met alle krachtsin
spanning als een ramp trachtten af te weren.
Een zoodanige kon nooit zyn roeping wezen
als vertegenwoordiger van het katholieke volk,
en als lid van een aaneengesloten katholieke
party."
Dat met dezen blik np dr. S. gedacht wordt
aan een scheuring iD de Roomsche Staats
party, zal verklaarbaar zyn. Het blad wenscht
haar niet, maar acht haar toch byna onver-
«rftfdelyk:
„Een „scheuring in onze katholieke gelede
ren" is in zichzelf een betreurenswaardig ver-
echynsel, en wie er plichtig aan is, draagt
een zware verantwoordeiykheid. Maar zy
schynt nu eenmaal niet te vermyden, wil
men een totale verwarring in den boezem
onzer party voorkomen. Het zou ons daarom
ten hoogste verwonderen, indien niet spoedig
reeds de bestaande crisis tot een nieuwe
partygroepeering aanleiding gaf. Wat wy
dienaangaande van vertrouwbare zyde als een
stellig plan hoorden aankondigen, zal dan ook
binnen niet al te langen tyd wel een feit zyn.
Treurig voorzeker, maar van twee kwaden
dient men het minste te kiezen."
De Noordbrabantcr scbynt ook een scheu
ring te vreezen. Zy geeft den indruk van
nadere onthullingen te kunnen doen, doch
acht daartoe don tyd nog niet gekomen. Zy
spreekt dezen wensch uit:
„Laten wy de hoop uitspreken, dat het slot
van hetgeen thans in den boezem onzer party
wordt afgespeeld, niet zy een scheuring in de
gelederen, maar dat het zich begrenzo tot de
uitsluiting van een enkele, die, na jarenlange
ondervinding, getoond hoeft, jammer genoeg,
niet te passen in het party verband, noch als
leider, noch als gewoon lid."
De Standaard bespreekt het feit, dat meer
en meer in ons Parlement telkenmale de
Kabinetsquaestio wordt gesteld, om dus
doende de Kamer te dwingen tegen haar zin
het ministeriëel beleid goed te keuren of van
critiok er op af to zien. Op zichzelf is het
feit niet nieuw, betoogt bet blad, want er zyn
oogenblikken, waarop inderdaad het volle ge
wicht van het ministeriëel bestaan in de schaal
moot worden geworpen. Maar De Standaard
kan zich er niet mede vereenigen, dat de
Kabinetsquaestie worde gesteld en toegepast
by hetgeen niet de homogeniteit van het
Kabinet raakt. En dit was, volgens haar, èn
by de Transvaal-motie, onlangs door dr. A.
Kuyper gesteld, èn by de leerplichtwet het
geval.
Hier werd, oordeelt De Standaardde be
dreiging met ministeriëele crisis dusdanig
aangewend, dat feiteiyk de vrye actie van het
Parlement wordt te niet gedaan. Op zulk een
wyze toegepast, verklaart het blad, kan hot
dreigement van ministeriëele crisis het Parle
ment noodzaken, om, tegen beter weten in,
niet alleen materiëel, maar ook formeel, do
grofste fouten van óón der ministers goed te
keuren. En de ministeriëele party ziet zich,
gaat dit proces door, ten slotte genoodzaakt,
door dik on dun mot eiken voorgestelden
maatregel mee te gaan en zelfs het biliykste
tegenvoorstel af te stemmen, of, nog eer hot
in stemming komt, te vermoorden.
En een ministeriëele crisis, meent De Stan
daard, is vooral in oen land als hot onze ten
hoogste ongewenscht. Over en weer beseft
men, dat, by de keuze van een vierjarige
Kamer, de geregelde gang van zaken het
best bevorderd wordt, indien er alleen na de
generale stembus van ministeriëele crisis
sprake komt. Maar, waar het de wensch is
om vierjarige Kabinetten te behouden, daar
springt het, volgens het blad, ook in het oog,
dat dit aan een zittend Kabinet den plicht
oplegt, om niet dan in het geval van de
uiterste noodzakelijkheid tot het stellen van
de gezameniyke portefeuillequaestie over te
gaan.
„Gaat men daarentegen" besluit De
Standaard „te werk, zooals dit Kabinet
tot tweemalen deed, en werpt men het ge
wicht der ministeriëele crisis ook dèn in de
schaal, als er verschil van gevoelen bestaat,
niet over vraagstukken, die een Kameront
binding wettigen zouden, maar als de critiek
een onderdeel van een wetsvoordracht of het
speciaal beleid van één dor ministers geldt,
dan wordt de veer van het constitutioneel
staatsleven verlamd, de vrye actie van het
Parlement gebonden en het Kabinet opper
machtig beschikker over den gang van zaken."
In enkole bladen wordt besproken de
afwijzende beschikking op het
verzoek om gratie, ten behoeve van
mr. Troelstra ingediend.
Het Vaderland noemt het „een zeer onwyzen
maatregel", welke voorschryft over een verzoek
om gratie den rechter to hooren, die het vonnis
heeft uitgesproken. Het is byna ondenkbaar,
dat de rechter zyn eigen straf te zwaar zal
vinden. De zaak wordt nog bedenkelyker, waar
een constante gewoonte meebrengt, dat do
minister van justitie het advies van den
rechter volgt. Het Vad. meent, dat de Minister,
die „veel vryer in zyn oordeel staat dan de
rechter, die het vonnis wees", zelfstandig
moet oordeelen, of er een eisch van hooger
recht is, die gratie gebiedt. Ook meent Bet
Vad., dat de Kroon hier een zelfstandig woord
kan meespreken.
Een en ander brengt het blad tot de conclusie,
dat zy, die in het geval-Troelstra de beslissing
in handen hadden, „het zich gemakkelyker
hebben gemaakt dan met hun hooge verant-
woordeiykheid strookt en met den eisch des
rechts zich rymen laat."
De heer mr. Snyder van Wissekerke komt
nu tegen dat artikel in het Haagsche blad
op, en zegt, dat de qualificatie, door Eet Vader
land gebezigd, berust op een verkeerde op
vatting omtrent het wezen van gratie:
„Volgens dio opvatting zou de overweging
of al dan niet gratie zal worden verleend,
een nieuwe instantie der strafzaak vormen,
waarin de Kroon in een beoordeoling treedt
van de juistheid der toegepaste strafmaat. By
die opvatting alleen past toch de meening,
dat het verkeerd is denzelfden rechter, die de
straf uitsprak, to raadplegen over gratie, omdat
hot by de algemoene strafrainima van één dag
en van vyftig cents „byna ondenkbaar is, dat
die rechter zal adviseeren, dat de door hem
bepaalde straf eigenlyk te zwaar is." By die
opvatting alleen is er plaats voor de bewering,
dat de minister van justitie, of beter gezegd
de Kroon, by het oordeelen „veel vryer staat
dan de rechter, die het vonnis wees"."
De schryver beweert dan, dat niet alle
ministers van justitie zich neerlegden by het
advies van den rechter, die het vonnis wees
zy namen een verschillend standpunt in.
„Welk standpunt het juiste is? Zeker niet
dat, waar gratie een gunstbetoon wordt, en
evenmin, dat het wel een verzoek van den
veroordeelde zelf eischt; ik geloof dan ook,
dat elke minister van justitie vaak op ver
zoek van derden gratie heeft uitgelokt. Maar
ook verkeerd acht ik de opvatting, dat de
Minister uit de by de behandeling der straf
zaak gebleken feiten en omstandigheden een
andere conclusie zou mogen trekken, dan do
rechter deed ten opzichte van de straf. Ware
zoo zelfstandig oordeel geoorloofd, dan zou
de overweging omtrent gratie werkelyk een
nieuwe instantie vormen, maar een, waar
aan de waarborgen, die onze rechtbank biedt,
ontbreken, en waar de grens tusschen recht
en gunstbetoon en politieke doeleinden niot
altyd duidelyk is; een instantie, die, beperkt
zynde tot de soort en de maat van straf, de
qualificatie van het feit en de veroordeeling
op zichzelf onaangeroerd zou moeten laten
en dus toch niet zou kunnen beantwoorden
aan de bedoeling om te verzoeken „of er een
eisch van hooger recht is, die gebiedt een
vonnis te wyzigen of op te heffen."
En voor het geval „redenen van algemeen
belang mochten verbieden een vonnis met al
zyn zwaarte op een bepaalden veroordeelde
te doen drukken" mag toch m. i. het recht
van gratie niet als middel tot behartiging
van dat algemeen belang worden gebruikt,
omdat daardoor de rechtspraak in hoogste
instantie van de rechteriyke macht zou wor
den overgebracht op de Regeering.
By de behandeling van gratie-verzoeken
mag m. i. nooit sprake zyn van de verbete
ring van een rechteriyke uitspraak. Deze
worde geëerbiedigd, ook door de Kroon, zoo
lang geen nieuwe feiten of omstandigheden
zich bobben voorgedaan, die, hoewel geen ter
men tot revisie opleverende, toch de straf,
zooals die is opgelegdtot een hardheid maken.
Blykt dit het geval te zyn, dan is er reden
tot gratie. Yoor het verloenen van gratie
worde als voorwaarde gesteld de mogclykheid,
dat do rechter, ingelicht zynde geiyk thans
de Kroon, een minder zware straf zou hebben
uitgesproken."
Zich op dit standpunt stellende, is het
hooren van den rechter niet alleen gerecht
vaardigd, maar zelfs onontbeerlyk, om allerlei
redenen; want de rechter alloen kan allerlei
noodige inlichtingen over een veroordeelde
geven, waarvan zeer veel afhangt.
„Deze opvatting van het recht van gratie
sluit vanzelf uit de toepassing van de beden-
keiyke leer, in Het Vaderland verkondigd,
dat in deze zaken de Kroon meer een woord
zou hebben mede te spreken dan in andere
regeeringsaangelegenheden, meer haar per
sooniyken invloed zou mogen aanwenden om
den minister tot het geven van zyn contra
seign te bewegen dan voor andere regeerings-
daden, dat zy zich geroepen zou mogen
achten den minister door een warm en wel
sprekend woord te overreden."
Het Vaderland teekent by dit stuk aan,
dat het een officieuze toelichting mag heeten
van het gratie-verzoek. Doch met don schry
ver is het blad het niet geheel eens:
„Wy geven gaarne toe, dat de Kroon zeer
behoedzaam moet te werk gaan by het be-
oordeelen van gratie-verzoeken, maar naar
ons oordeel berust de beperking van do uit
oefening van dit recht, neergelegd in do stol
ling: „de rechteriyke uitspraak worde geëer
biedigd, ook door do Kroon, zoolang geen
nieuwo feiten of omstandigheden zich hebben
voorgedaan, die, hoewol geen termen tot
revisie opleverende, toch de straf, zooals die
is opgelegd, tot eon hardheid maken", op
geen enkelen grond dan de porsoonlyke niet
voldoende gemotiveerde overtuiging van den
inzender.
De „bedenkeiyke" leer omtrent den persoon
iyken invloed der Kroon handhaven wy ten
volle. Of daarmede gezegd is, dat de Kroon
in deze „meer" een woord zou hebben mee
te spreken dan in andere Regcorings-aange-
legenheden, willen wij in het midden laten.
Het hangt er maar van af, hoever het recht
van meespreken in deze en andere aangele
genheden behoort te gaan.
De Middelburgsche Courant bevat een hoofd
artikel omtrent de quaestie en ontveinst zich
niet door de afwyzing teleurstelling onder
vonden te hebben. Zy is niet ingenomen met
het middel, door den heer Troelstra gebezigd,
om het doel, dat hy goed achtte, te bereiken,
maar dit sluit niet uit, dat, waar by twee
rechteriyke colleges in do zaak-Troelstra zoo
hemelsbreed verschil bestond, naar zy beweert,
er in de oogen der Midd. Cour. alle aanleiding
bestond om gratie te verleenen.
Evenwel komt de Midd. Cour. er tegen op,
dat Bet Volk de schuld van het gebeurde
aan het ministerie heeft gegeven. Dit acht
zy ongeoorloofd en onbillyk. De rechter toch,
redeneert zy, heeft in deze geoordeeld en het
schuldig uitgesproken. Daarmede heeft hot
ministerie niets te makendat draagt daarvoor
niet de minste vorantwoordeiykheid. En
verder valt nog niets met zekerheid te zeggen
omtrent de vraag of het ministerie in deze
quaestie van gratie is geraadpleegd en daarom,
waar deze zekerheid nog niet is verkregen,
gaat het niot aan, oordeelt de Midd. Cour.,
het Kabinet in zyn geheel van het gebeurde
eenig verwyt te maken.
Dat de minister van justitie in deze is
gehoord, laat de Midd. Cour. hierop volgon.
ligt voor do hand. Maar wat nu mr. Cort van
der Lindon echter gedaan heeft, vraagt zy,
wie zal het zeggen? Doch voor hetgeen hij
gedaan heeft, dit constateert do Midd. Cour.
uitdrukkelijk draagt hy a 11 e e n de ver-
antwoordelykheid. Een aanval op het ministerie
komt dus aan de Midd. Cour. in deze onge
motiveerd voor.
Vorder komt de Midd. Cour. op tegen een
scherpen aanval van het Ulrechtsch Dagblad.
Deze courant had een scherpen aanval tegen
den minister van justitie doen hooren. Na de
uitspraken van het gerechtshof te Den Haag en
van den Hoogen Raad in de zaak-Troelstra
nagegaan te hebben, had het nl. geschreven
„Was het in beide gevallen de verantwoor-
delyke raadsman der Kroon, die deze beschik
kingen ingaf, wy zouden hem die verant-
woordelykheid niet benyden.
Toen de hoer Cort van der Linden onder
den minister Van der Kaay tot raad-adviseur
aan het departement van justitie werd be
noemd, waren wy, die toen van hem nog
slechts zyn Giifc-artikel „progressief of con
servatief" kenden, vry enthusiast. Het Week
blad van het Recht, aan welks onkreukbare
autoriteit wij altyd groote waarde hechtten,
toonde zich toen tegenover ons, zonder dat
wy het dadelyk begrepen, tamelyk sceptisch.
Nu wy de houding van den heer Cort van
der Linden in dit ministerie, en speciaal in
de zaak Troelstra-Hogerhuis hebben gezien,
gelooven wy, dat het Weekblad van het Recht
gclyk heeft gehad."
De Midd. Cour. is van meening, dat men
eerst antwoord moet hebben op de vragen:
Heoft de minister oen advies gesteld tegenover
dpt van het tot advies geroepen college; in
deze meer dan waarschynlyk do Hooge Raad?
Is hy ovortuigd geworden, dat er gewichtige
redenen waren om zich by dat advies neer te
leggon en welk waren die redenen? En zoo
niet, heeft hy zich in deze dan krachtig of
niot krachtig genoeg doen gelden? alvorens
in deze een oordeel te kunnen uitspreken.
Ten laatste uit de Midd- Cour. nog den
weDscli, dat er nog een middel zal worden
aangegrepen om don gevangenistijd van mr.
Troelstra zooveel mogeiyk te beperken.
Het Nieutos van den Dag spreekt aan het
eind van een hoofdartikel als zyn meening
uit, dat er „waariyk geen reden is, het onrecht
te noemen, dat mr. Troelstra zyn straf zal
ondergaan.
Het blad vraagt, of het doel de middelen
heiligt, of mr. Troelstra ter wille van een
goed doel een ambtenaar mocht smaden.
„Indien het levensgeluk van myn zuster
wordt verwoest door het wangedrag van haar
echtgonoot, mag ik dezen dan straffeloos
dooden?"
En in dit geval was het nog maar een
twijfelachtig goed doel.
„De raogelykheid een algemeen belang
te bovorderen, indien nl. de onschuld
Slot
Na gescheld te hebben was een beambte
in de kamer van den rechter van instructie
verschenen, met wien deze eonige woorden
wisselde en dio daarop don geheol verbysterden
Muller verzocht hem te volgen.
Eenige minuten later zat by in een kale
kamer aan een tafel en keek om zich heen.
Dus zoo ver was het met hem gekomen I
Hy was een govangenel
Een gloeiende blos bedekte zyn wangen,
brandende tranen schoten hem in de oogen.
Snikkend verborg hy zyn gelaat in de handen.
In de kamer van den rechter Striegler
liepen intusschen deze en John in een levendig
gesprek op en neer.
„Zonderling! Schier ongelooflykl Dus heeft
hy zich eigenlyk zeiven bestolen. En zoo iets
wordt door het gerecht gestraft!"
Met deze woorden eindigde het gesprek der
beiden.
John voegde er slechts nog by: „Over
morgen ben ik dus by het opgraven tegen
woordig."
Het volgende oogenblik was de heer
Striegler alleen. Hy nam nog eens het tele
gram ter hand, dat uit Triènt geseind en aan
Advocaat John geadresseerd was.
Het luidde:
„Arnold "Winkelmann dee 14den November
1836 's avonds door een beroerte getroffen.
Hield hem voor stervend. Moet hersteld zyn.
Josefa en Johann Müller hebben my toen
OdfMiw geholpen. Dokter Caaerti werd ver
wacht, toen ik vertrok, doch er kwam een
andere geneesheer. "Winkelmann legde my dien
avond een eigenhandig goschreven testament
voor, om als getuige te onderteekenen. Zyn
erfgenamen zyn Josefa en Johann Muller. Ziek
en oud, ben ik niet tot roizen in staat, doch
hier tot elke inlichting bereid.
Dokter Richard Kleiber."
Dit was de inhoud van hef'telegram, dat
hot antwoord op een ander was, hetwelk John
gisteren, dadelyk na hot verlaten van de
familie Müller, naar Triënt aan Kleiber's adres
had geseind.
Zoo de inhoud daarvan met de waarheid
overeen kwam, en waarom zou dat niet
het geval zyn? dan hadden de Müller's
sinds dien léden November in hun eigendom
gewoond.
En hot kwam juist zoo uit.
De opgraving van Winkelmann's lyk be
vestigde Kleiber's telegraphische verklaring
ten opzichte van het testament. Men vond
het in een nog vry goeden staat en geheel
leesbaar tusschen de overblyfselen van de
byna geheel vergane kleederen; deze hadden
minder goed aan de vergankelykheid weer
stand kunnen bieden dan de lederen zakporte-
feuille, welke Winkelmann indertyd by zich
had gedragen.
Die bevatte verscheiden papieren en daar
onder ook het testament. Al het geschrevene,
dat zy bevatte, vertoonde hetzelfde wonderlyke,
ouderwetsche schrift, waarin ook het testa
ment was opgemaakt.
Het was ongetwyfeld een wettige, onaan
tastbare „laatste wil", dien het graf nuprys-
gaf, waarop ekidelyk aan het leed een eind
zou komen, dat zoo lang en volkomen recht
vaardig in de stille woning had geheerscht.
Het duurde echter langer om de voormalige
meid van dokter Caserti uit te vinden dan
het geduurd had om het bedrog van Müller
en zyn oude moeder niet strafbaar te ver
klaren.
Josefa Müller was niet eens voor hot ge
recht geroepen, zoo haastig was ten opzichte
van haar alles opgehelderd. Ook haar zoon
had men reeds op vrije voeten gesteld, want
er bestond immers geen reden meer om hem
van zyn vryheid to berooven.
Dokter Kleiber's voor het gerecht afgelegde
verklaringen kwamen zoo geheel met die van
Johann Müller overeen, dat aan de laatsten
niet viel te twyfelen.
Ook was, na ongeveer een week, de ver-
biyfplaats van de dienstmeid opgespoord, die
op het kritiek tydstip by dokter Caserti in
dienst was geweest, en deze herinnerde zich
nog flauw het kleine voorval.
Op dien avond had haar vryer haar heur
woord teruggegeven, van daar haar verstrooid
heid, waardoor zy haar plicht schandelyk had
vergeten. Met haar verklaring verviel de
laatste schyn van verdenking, welke nog op
John Müller had gerust.
Neen, hy had zyn weldoener niet zonder
hulp willen laten, hy had den dokter gehaald,
dien Kleiber hem had opgegeven, en hadden
geheelen nacht niet het minste gedaan om het
bezoek van dezen dokter te verydelen.
Doch 's morgens, 's morgens, toen Hans
Müller het dienstmeisje het adres weer afnam,
lag Winkelmann immers reeds onder den
grond, toen had geen dokter hem moer
kunnen helpen. Josefa en Hans Müller, van
elke verdenking en elke geheimzinnigheid
bevryd, voor elke verantwoordelykheid en
straf veilig, hadden nu, zoo zou men denken,
een kalm, onbezorgd leven kunnen beginnen.
En toch konden zy dit niet doen.
Droeg men niet terzelfder tyd een smalle,
ach, zoo smalle kist het huis uit? Zy was
nauwelyks grooter dan die, welke men voor
Arnold Winkelmann's paar beenderen, die nu
ook in gewyde aarde rustten, had noodig
gehad. Deze tweede kist bevatte Hólöne's
sierlyke gestalte, bevatte het lijk van de
beklagenswaardige vrouw, die byna twintig
jaar lang de zonden van anderen mede had
moeten dragen, die, door de liefde gesterkt,
den treurigen last moedig had getorst, totdat
haar kind kwam, die zoon, voor wien ook
zy had gezondigd, en in wiens oprechte oogen
zy de verachting niet kon lezen.
By Gottfried's komst was zy bewusteloos
neergezegen, om nimmer weer op te staan.
In vrede, maar ook met droefheid in het
hart, was zy heengegaan, want zy wist, dat
haar man en haar zoon innerlyk voor altyd
van elkaar gescheiden waren.
Ed zoo was het ook.
Gottfried bleef wel altyd een goed zoon,
maar iets, hetwelk hij zeer goed onder
woorden had kunnen brengen, doch dat h\j
nooit noemde, stond tusschen hem en zyn
vader.
Hy was bly, dat de stad, waar hij studeerde,
zoo ver van diens woonplaats af lag.
Slechts een paar maal in het jaar kwam
hy thuis.
Hy snelde dan het allereerst naar het graf
zijner moeder, om vervolgens langzamer, veel
langzamer zyn schreden naar het huis te
richten, dat nog altyd de bezitting van den
heer Winkelmann werd genoemd.
Daar deed hem nu een net dienstmeisje
of een wellevende huisknecht de deur open
en meestal reeds op de trap kwamen hem
vader en grootmoeder te gemoet.
Wanneer hy hun dan sn de oogen zag,
vond hy daarin altyd dezelfde schuwheid,
dezelfde treurigheid, welke hy daarin van af
zyn vroegste jeugd had gezien.
Hy sprak hun dan zacht en liefderijk too
en bracht hun ook vaker dan deze anders
gewoon was te komen, den eenigen en reeds
daarom ook besten vriend des huizes, advocaat
John en dan gelukte het beiden somwylen
een vluchtige vroolykhoid by do oude vrouw on
haar vroeg oud geworden zoon te verwekken.
Doch dat alles was slechts voorbijgaand.
Blyvend echter was de sombere gemoeds
stemming, welke zich van beiden sinds dien
bewusten Novembernacht had meester gemaakt
en die de rechtvaardige en natuuriyke straf
voor hun daad was.
„Oud" noemden wy Hans Müller, en het
is waar, hy was reeds op middelbaren leeftyd
oud, ja byna een grysaard geworden, die ook
nu, in hot rechtmatig bozit van zooveel liave en
goed, daarvan niet het rechte genot kan bobben.
En ook dat is niet moer dan rechtvaardig.
Hans Müller houdt, behalve van zyn zoon,
slechts nog van één ding, en wel ran dt
rust, de bespiegelende rust.
Men kan hem dikwyls uren lang voor bet
zelfde raam zien zitten, waarvoor eens i»
waarheid de oude heer en later zy« „drog
beeld" had gezeten.
En wanneer het jongere geslacht zfjn huis
voorbijging, herinnerdo het zich somtyds wol,
ofschoon een beetjo vaag, hetgeen het oudere
van dit huis en dien eigenaar had verteld,
en vraagt een vreemdeling in die straat aan
een ander, die daar thuis behoort, hoe d»
witharige, stiöo man heet, die too gaarne
m den zonneschijn voor het raam zit, dan
antwoordt die ander:
„Men noemt hem nooit andere dan „do
oude heer.'*"