Donderdaa: 30 November. A0. 1899 PERSOVERZICHT. Feuilleton, NIET SCHULDIG. No. 12200 LEIDSCH DAGBLAD. PBJJS DEZKR QOXraAUT* Voor Lal dan per 8 maanden) i i 1.10/ Franco per post.9 1.40. Afzonderlijke Nommers 0.05) <§eze foarant wordt dagelijks, met aitzoaderiag V-a (go a- en feestdagen, ait ge geven. PHUS DEB ADVEBTENTIËNs Van 1—6 regels f I.Oö. Iedere regel meer f 0.17}. Gröotero, letters naar plaatsruimte Voor het incasseeren buiten üq eta<J wordt ƒ0.06 berekend. Tweede Blad. In het Weekblad van het Recht komen de volgende regelen voor van de hand van jhr. mr. O. Q. Van Swindoren: Het kan moeilijk worden betwist en wordt dan ook door de meeste practische juristen erkend, dat de wijziging eener wet alleen dan gerechtvaardigd is, wanneer de praktik haar eischt. Uit dat oogpunt wensch ik op een viertal cijfers de aandacht te vestigen. Naar ons burgerlijk recht begint de meerder jarigheid met het bereiken van den leeftijd van 23 jaren. Er wordt nu voorgesteld dien leefcjjd op 21 jaren te bepalen. Ik acht dit onnoodig, omdat op 20-jarigen leeftyd in die gevallen, waarin zulks noodzakelijk is, venia aetatis kan worden verleend. Maar niet slechts onnoodig, doch hoogst gevaarlijk is een ander voorstel, om de straf rechtelijke verantwoordelijkheid van 16 tot 18 jaren te verboogen, omdat de praktijk in alle landen geleerd heeft, dat door personen tusschen 16 en 18 jaren oud dikwijls zeer zware misdrijven worden gepleegd. Wat ons land betreft, zij het voldoende te wijzen op den 17-jarigen moordenaar te Schagen en cp mijn meer dan dertigjarige ervaring, die mij geleerd heeft, dat dikwijls door personen van dien leeftijd diefstallen onder zeer verzwa rende omstandigheden zijn begaan. Ik heb het mijn plicht geacht hierop de Nederlaüdsche juristen te wijzen. Wellicht was dit overbodig voor die hunner, welke de praktijk kennen, maar zeer stellig niet voor hen, die slechts theoretici zijn. De Gelderlander zegt: Het schrikkelijke spoorwegongeluk van Capelle, dat in de laatste dagen het on derwerp was van allo gesprekken en van onderscheiden ingezonden stukken in de dag bladen, geeft helaas een nieuwe actualiteit aan de opmerkingen, indertijd gemaakt naar aanleiding der veelvuldige spoorwegrampen in den afgeloopen zomer. Van den zomer bleek herhaaldelijk, dat die ongelukken, waarbij menigmaal menschen- levens gemoeid waren en die altijd groote stoffelijke schade veroorzaakten, meerendeels te wijten waren aan onvoldoendheid van het personeel, zoowel van machinisten, stokers, enz. op den trein, als van sein- en wissel wachters langs de baan. Er werd op gewezen, dat vooral de eersten veel te lang dienst moesten doen en veel te weinig rust hadden, met het gevolg, dat zij, vooral bij heete, drukkende dagen, vaak niet meer bestand waren tegen hun zwaren arbeid. Het was den menschen niet kwalijk te nemen, dat zij na een overmatig vermoeienden dag soms op hun post indutten of na een korte nachtrust 's morgens niet frisch genoeg waren om hun nauw luisterende taak, waar van toch zooveel afhangt, naar behooren waar te nemen. En wat de sein* en wisselwachters langs de baan betreft, werd zeer te recht opge merkt, dat menigmaal zeer gevaarlijke punten, zooals by bruggen en overwegen, aan de be waking van éón enkel man waren toever trouwd, zoodat deze zich maar behoefde te verslapeD, door ongesteldheid of eenig ander noodlottig toeval buiten dienst behoefde gesteld te wordeD, om de schrikkelijkste ongelukken te veroorzaken. Waarom dus niet gezorgd voor meer vol doend personeel? Waarom het treinpersoneel niet zoodanig vermeerderd, dat de menschen elkander behoorlijk konden aflossen, zoodat zij frisch konden blijven bij het moeilijk werk? Waarom niet op kritieke punten een wachter meer aangesteld, zoodat niet alles neerkwam op de verantwoordelijkheid van één man, die toch ook maar een mensch is en wien dus licht iets overkomen kan? Men herinnere zich, dat op 9 Juni de Tweede Kamer met 42 tegen 36 stemmen heeft ver worpen een voorstel, om, naar aanleiding van een nieuw adres van meelfabrikanten de Regeering uit te noodigen een matig invoerrecht op tarwemeel voor te stellen. Nu de reeds lang toegezegde herziening van het tarief van invoerrechten vermoedelijk spoedig zal worden ingediend, heeft de heer H. G. Schilthuis Jzn., te Groningen, in De Economist de argumenten vóór en tegen een recht op tarwemeel nog eens onderzocht. Het groote argument der meelfabrikanten was ook reeds in 1896 de zoogenaamd doo- dende mededinging, welke door een kunst matige verlaging in Frankrijk bij het voor uitvoer bestemd meel werd aangedaan. Deze „overstrooming" met Fransch meel, die enkel in 1896 eenige beteekonis had, is s?dert bijna geheel opgehouden, zegt de heer Schilthuis. Hij beantwoordt ook het „hygiënisch argu ment", dat tegen Amerikaansch meel is geiicht als van inferieure qualiteit. Hij vraagt hoe het dan te verklaren is, dat gelijk hem van bevoegde zijde werd verzekerd een groot gedeelte van dat hier ingevoerd meel door Nederlandsche meelfabrikanten wordt gekocht, met hun eigen fabrikaat vermengd en voor inlandsch gebruik verkocht I Is dat meel inderdaad schadelijk, dan helpt daartegen geen invoerrecht, maar zijn hygiënische maat regelen noodig. Men late eerst van de 3 5 algemeen bekende hoofdmerken monsters nemen en deze onderzoekeo, alvorens men over een buitenlandsch fabrikaat zoo ongunstig oordeelt. Algemeen wordt erkend, dat de toestand der maalnijverheid in de laatste jaren niet rooskleurig is geweest. Maar dit geldt ook van Amerika en van Frankrijk en België, waar de beschermde industrie steen en been klaagt over de groote verliezeD, in 1898 ge leden, welko zelfs tot faillissementen van groote fabrieken geleid hebben. Daaruit volgt echter geenszins, dat de maalindustrie als zoodaDig, ook wanneer zij, zooals toch veelal het geval is, gelijken tred heeft gehouden met de verbeteringen, die in bet buitenland zijn uitgevoerd, haar ondergang te gemoet gaat en zich niet meer staande zal kunnen houden. „WaDneer men de geschiedenis der nijverheid in Nederland raadpleegt," zegt de schrijver, „treft men herhaaldelijk tijdperken aan, dat het beetaan van dezen of genen tak door buitenlandsche concurrentie gedu rende korteren of langeren tijd bemoei lijkt, ja soms schijnbaar onmogelijk werd gemaakt, hetzij door het beletten van den invoer, hetzij door productie- of uitvoerpremiên. Toch heeft men zonder hulp van bescher mende invoerrechten, doch door eigen energie, door toepassing van nieuwe uitvindingen, of het zoeken van nieuwe afnemers, zulk een nijverheid zich weder zien verheffen en tot vorigen of meerderen bloei zich ontwikkelen." De heer Schilthuis verwacht dan ook, dat in het nieuwe tarief geen invoerrecht op meei zal voorkomen, wat slechts kan leiden tot verhooging van den broodprijs. Met voldoening zag Eet Huisgezin uit de Memorie van Antwoord van den Minister van Justitie, dat bij, de toeneming der loterijen in allerlei vormen en op allerlei gebied een bedenkelijk verschijnsel achtend, erkent, dat er behoefte bestaat aan strenge voorschriften dienaangaande en dat de bevoegdheid der Gemeentebesturen geheel onvoldoende is. Waar de Minister zich zóó beslist uitlaat, mogen wij vertrouwen, dat hi) niet lang zal talmon met het voorstellen van de noodig geachte strenge voorschriften. Maar zoo vraagt het blad gaat het eigenlijk wel aan, tegen het voortwoekeren van allerlei loterijen op te komen en zelf de speelzucht aan te wakkeren door het in* stand-houden der Staatsloterij? Nu is er, wat de soliditoit betreft, zeker groot verschil, maar de eene zoowel als de andere lotery brengt er veel menschen toe, geld te wagen, en in do meeste gevallen te verliezen dat in het huishouden niot ge mist kan worden. Daarom zouden wij het liefst zien, dat de Staat, het loterjjwezen tegengaand, zelf een goed voorbeeld gaf en zyn eigen loterij opdoekte. De winst, uit speelzucht behaald, als een der Rijksmiddelen op de Staatsbe groting te zien voorkomen, stuit ons tegen de borst. De houding van onze Regeering ten opzichte van de Vredesconferentie heeft niet algemeene instemming gewekt, en het ant woord van „Buitenlandsche Zaken" op ver schillende in de Kamerafdoelingen gestelde vragen niet algemeen bevredigd. Onder hen, die nog vragen te doen hebben, behoort De Residentiebodedia niet al te best begrijpt, waarom de Regeering niet eenige voorwaar den kon verbinden aan het houden van do Conferentie hier te lande. De Regeering zegt: Voorwaarden stellen zou gelijk hebben ge staan met een weigering. Maar, zoo zegt De Residentiebode „Dit begrepen we niet al te best. We meen den zelfs, dat een uitnoodiging als deze niet officieel werd gedaan, vóór men officieus wist, dat zjj zou worden aangenomen. Waarom konden tijdens die officieuze onderhandelingen, wy zeggen niet: voorwaarden worden gesteld, maar wenschen worden medegedeeld? Zijn dergelijke officieuze onderhandelingen niet ge voerd, hoe wist onze Regeering dan, dat de vervulling der voorwaarden hoogstwaarschijn lijk de tot-stand-koming der Conferentie moest doen mislukken Beter dan aldus voorwaarden te stellen, die b. i. met een weigering gelijk stonden, had de Regeering het verzoek niet kunnen inwilligen." De Residentiebode zou het blijkbaar zulk een ramp niet geacht hebben, als de Con ferentie in een ander land ware gehouden: „Wy gaan natuurlijk geheel met den Minis- tor mede, waar hij zegt, dat hij in de aller eerste plaats mot het Nederlandsch belang had te rekenen, doch wij zien niet in, waar om dezerzijds aan een Conferentie in een ander land niet had kunnen worden deelge nomen. Het was met name Diet noodig ge weest te zeggen, dat de Conferentie bij af wezigheid van den H. Stoel en de Zuid-Afri- kaansche Republieken aan haar doel niet kon beantwoorden. Er waren andere redenon aan te voeren, waarom Nederland, zonder te weigeren aan de Conferentie deel te nemen, nu juist niet in Den Haag een Conferentie wenschte te houden, waar de Zuid-Afrikaansche Republieken en de H. Stoel voor het hoofd werden gestooten. Indien onze RegeeriDg daarbij had opgemerkt, dat zonder de tegen woordigheid dier voor het hoofd gestootonen de Conferentie niet zijn volle doel kon berei ken, dan had reeds nu de geschiedenis den staatsmansblik van den heer De Beaufort recht laten wedervareo." Dat de Regeering openlijk erkent, dat zij geen bezwaar zou hebben gehad tegen het deelnemen van den Paus aan de Vredescon ferentie, wordt door het blad natuurlijk met genoegen geconstateerd, doch geheel content is bet toch niot: „Wy begrijpen echter weer niet, waarom juist een kleine Staat, als Nederland, alleen met de wenschen der groote mocht rekeneD, en op de aanspraken der kleinere geen acht mocht slaan. De verklaringen dor Regeering laten ons dus onbevredigd. Toch gelooven wjj, dat men, vooral waar in Zuid-Afnka thans de oorlog woedt, verstandig zal doen op de quaestie niet te diep in te gaan. De hartstochten zijn in ons land genoegzaam geprikkeld, en wij zouden het verstandig vinden, indien het par lement toonde, bij alle opwinding naar buiteD, zijn kalmte en koelbloedigheid te kunnen be waren." Ook De Hollander behandelt dit ODderwerp, en betreurt het, dat er geen voorwaarden zijn gesteld vóór de uitnoodigiDgen door onze Regeering werden rondgezonden. Heeft, vraagt het blad, Minister De Beaufort ook maar een poging gedaan, om óf den Paus óf do beide Republieken nog te doen uitnoodigen? En het blad antwoordt: „De gewezen gezant bi) het Petersburgsche Hof heeft voor een deel daarop een antwoord gegeven. In zijn vermaarden brief aan dr. Kuyper heeft hij gezegd, dat onze Regeering n i e 18 aan de Russische regeering heeft ver zocht. Maar dan zal toch de Minister van Buitenlandsche Zaken door zijn gezant bij EngelaDd stappen gedaan hebben om dat Rijk te bewegen zich er niet tegen te verzetten indien de beide Republieken zouden worde uitgenoodigd? Maar ook daarvan weet men niets. Trouwens, onze gezant by het Engel- eche Hof was in die veelbeteekenende dagen niet op zijn post, maar in ons land. Hy had vacantiet Wat is uit dat alles anders af te leiden dan dat geen enkele ernstige stap is gedaan, om Rusland en Engeland te bejegen de lijst der uitnoodigingen uit te breiden? Eq is dit zoo, dan wordt die Vredescon ferentie, nu ze bier gehouden werd, een natio nale vernedering, ons volk in zijn stam- genooten van Zuid-Afrika aangedaan, te meer, omdat Transvaal en Vrijstaat te kennen ge geven hadden gaarne aan de Vredesconferentie deel te willen nemen. Het laatste is trouwens niet te verwonderen, want dan ware niet onwaarschijnlijk een middel gevonden om den bloedigen oorlog te voorkomen." Het blad acht aanleiding in overvloed aaowezig om bet gansche kabinet ten deze er verantwoording te roepen. Gemengd Nieuws. In een tuin van een der woningen aan het Plantsoen alhier staat thans e9n gouden regen in volle blad en heeft zelfs enkele bloemen. De krijgsraad te 's-Gravenhage veroordeelde: J. F., milicien bi) het 4de regi ment infanterie, in garnizoen te Leiden, tot drie maanden militaire gevangenisstraf, ter zake van tweede desertie in tyd van vrede door zonder verlof langer dan twee dagen van zfln corps aanwezig te züd, gevolgd door arrestatie, met medeneming van een kwartier- muts boven de tenue van deh dag. De korporaal H. S. v. L. van het 4de regi ment infanterie, in garnizoen te Delft, werd naar den krijgsraad verwezen ter zake, dat by nadat hem door den sergeant-majoor zyner compagnie was gelast twee bankbiljetten ter gezamenlijke waarde van honderd gulden, toebehoorendo aan het Ryk, te wisselon, ten einde soldy aan de compagnie uit te be talen, en deze bankbiljetten beklaagde tot dat doel waren ter hand gesteld, deze heeft ge wisseld en het daarvoor ontvangen bedrag in ryksdaalders en guldens althans een groot gedeelte daarvan zonder recht of bekomen vergunning zich heeft toegeëigend, door dat geld te zynen behoeve te verteren. By de ondergane verhooren voor officloren, commissarissen en voor den krygsr-ad heeft beklaagde het hem ten laste gelegd bekend en o. a. opgegeven, dat hy na een voor wendsel te hebben gezocht om de stad in te kunnen gaan en van zijn sergeant-majoor den last ontvaDgen hebbende bovenbedoeldo bankbiljetten tot voorschreven doel te wisselen, in verschillende herbergen te Delft sterken Slot) Harriet was erg ter neer geslagen. Zy wist volstrekt niet, dat zy een strafwaardig feit pleegde, toen zy het konyntje ving, en nog veel minder had zy verwacht, dat Miss Ellinor haar van dat misdryf zou betichten. Lord William stelde haar gerust en verzekerde haar, dat het zoo'n vaart niet zou loopen. Er waren in Engeland geen rechters en geen jjuryleden meer, zóó onmenscheiyk, dat zy een jong meisje ter dood zouden veroordeelen, omdat zy een wild konyntje had gevangen, fee wét eischte het wel; de quaestie was d«s, een uitweg te vinden, die aan de letter jder wet voldeed. Bentham wendde zich tot dat doel tot een van d9 beste verdedigers van Londen. Deze beloofde, dat by zyn best zou doen, maar zei ook, dat allea per slot van rekening van het toeval afhing. De rechter, die in dergelyke zaken presideerde, wa3 een aanhanger van de verbetering van het wetboek van strafrecht. Hy behoorde tot die menschen, die hun uiterste best doen om de bespottelyke bepaliogen uit de Engelsche rechtspleging te verwyderen, zyn uitspraken waren zoo mild mogelyk, maar hy kon tóch niet al te zeer in botsing komen met de wettenAls de jury Harriet schuldig verklaarde, dan moest de rechter, tegen zyn overtuiging iD, het doodvonnis uitspreken, aangezien de wet dat eischte. De uitspraak hing dus van de toevallige samenstelling der jury af; de quaestie was wat voor soort van menschen aan de heele geschiedenis deelnam. Als het verstandige menschen waren, dan zouden z\j, met het oog op het byzondere van het geval, het schuldig niet uitspreken; maar als het onbeschaafde menschen waren, menschen, die het bovendien voornaam vonden, dat zy geroepen waren om to oordeelen, dan was bet mogelyk, dat zy de wet slaafs gehoorzaamden. Het was ook niet mogelyk een aparte jury te krygen, d.i. een jury, die slechts over dit ééne geval oordeelde en op kosten van den beklaagde byeengeroepen werd. De hooge kos- teD, die aan het bijeenroepen van een aparte jury verbonden waren, zou lord William graag gedekt hebbeD, maar het geval was een zoo genaamd „gewoon vergryp" en dus moest Harriet veroordeeld worden door de jury, die dien dag zitting had. Het was op een droeven winterdag van het jaar 1819, dat het proces tegen Harriet Howard geopend werd. Harriet werd naar de bank der beschuldigden gebracht, waarop zy half bewusteloos neerviel. Do oude deftige rechter sloeg haar met niet te misduiden sympathie gade, en de jury leden wierpen baar belangstellende blikken toe. De rechter vroeg of Miss Romilly, de eenige getuige, tegenwoordig was en toen die vraag bevesti gend werd beantwoord, verzocht hy baar de zaal te verlaten tot men haar zou roepen om haar getuigenis af te leggen. De ambtenaar van het openbaar ministerie las de bekentenis van Harriet voor en sprak het „schuldig" uit, omdat het aan geen twyfel onderhevig was, dat Harriet Howard een wild konyntje had gevangen. Lord William, die naast den advo caat zat, zag, hoe bet lot van Harriet met snelheid werd beslist. Als het zoo doorging, dan zou binnen tien minuten het doodvonnis uitgesproken zyn. Intu8schen was de verdediger opgestaan en wendde zich Diet tot de jury, maar oerst tot den rechter, en vroeg op een eerbiedigen toon „Staat u my toe eerst het begrip konyntje nader te omschrijven? Ik ben er van over tuigd, dat men van de jeugd en de onervaren heid van myn cliënte misbruik heeft gemaakt om haar tot een bekentenis te brengen. Het is aan geen twyfel onderhevig, dat de be schuldigde, Harriet-Howard, op een vastge- stelden dag op een vastgestelde plaats, en door een zeker iemand gadegeslagen, een levend dier heeft gevangen, maar ik bestryd, dat dat dier een koDyntje is geweest. Staat u my toe het begrip „konyntje" nader te omschry ven De rechter dacht een oogenblik na, dan knikte hy toestemmend, want hy begreep, dat de advocaat iets aan het voorbereiden was, waardoor het jonge meisje vryspraak zou verkrijgen. Op een wenk van den advocaat kwam een bediende van hem, die in de zaal zat, met een klein kooitje aangedragen, dat voor den rechter werd neergezet. In dat kooitje zat oen klein, sneeuwwit konijntje, oen paar weken oud. De advocaat nam het kooitje met het konyntje op, liet het de jury zien, zeggende: „Wees zoo goed my te zeggen of dit een konyntje is?" De rechter liet zich het kooitje aangeven en bekeek het kleine diertje van alle kanten. Hy scheen zeer voorzichtig te zyn, zyn oordeel niet licht uit te spreken. Dan gaf hy het kooitje terug en zei: „Ik houd dit voor een konyntje." „U hebt het gehoord, heeren," zei de ver dediger, terwyl hy zich tot de jury wendde. „En nu moet ik den lord nog een vraag doen; het is de laatste: „Ia dit een konyntje in het oog der wet?" De rechter dacht even na en zei dan heel besliat: „Dat dier is een konyntje in het oog der wet." „Dank u. Mag ik u nu verzoeken de ge tuigen binnen te laten komen?" Ellinor Romilly werd binnen gebracht. De verdediger had het recht de getuigen een kruis verhoor te doen ondergaan. Harriet waagde het niet op te kykeD, toen Ellinor binnen kwam zy vond het al te afschuweiyk, dat die vrouw haar ondergang wilde. Ellinor zag zoo bleek al3 een geest, maar zy beheerschte zicb. Toen de rechter Ellinor de vragen gedaan had, die de verdediger hem had verzocht te doon, wendde deze zich zelf tot de getuige. „Weet u wat een konyntje is, Miss Romilly?" „Ik geloof het well" antwoordde deze. „Is u er van overtuigd, dat u het weet?1! „Ik ben er vast van overtuigd." „Goed; dan verzoek ik u dit diertje eens goed te bekyken. Ik verzoek u het heel goed op te nemeD, want er hangt een meoschen- leven van af van uw uitspraak. U bent de eenige getuige en de heeren leden dor jury vormen hun oordeel naar uw uitspraak. Is dit dier een konyntje?" Miss Ellinor bekeek het kleine diertje eu het kooitje en zei: „Dat is een konyntje." „Goed," zei do verdediger, ditmaal echter tegen de juryleden. „Myne heeren, u hebt gehoord, dat de getuige, do eenige getuige in dit proces, toegeeft, dat dit dier eot konyntje is. Da heer rechter is ook zoo goed geweest te verklareD, dat dit dier een konyntje is in het oog der wet." De advocaat liep dan langs de bank der juryleden heen en liet elk lid afzondoriyk het konyntje nog eens zien. In de bank der jury was, van af het oogenblik, waarop het kooitje mot het kleine, witte diertje was binnen gebracht, de belangstelling opgewekt. Men vermoedde, dat de advocaat het een of ander geheimzinnig plan had, dathy wilde volvoeren. Toen alle juryleden het konyntje hadden bekekeD, wendde de verdediger zich weer tot de getuige: „Miss Ellinor," zei hy, „hebt u een goed geheugen?" „Ik geloof het wel." „Nu, ik hoop, dat u een goed en zelfs een uitstekend geheugen hebt, want er hangt een men8chenleven van uw woorden at Wilt u ons nu nog eens in het kort vortelleD, hoe u

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1899 | | pagina 5