N°. 12170 Donderdag 26 October. A0. 1899 $eze gourant wordt dagelijks, met aitzoadering van (Zon- en fèêestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. Feuilleton. Haar Stiefmoeder. LEIDSCH DAGBLAD. PHIJS DEZEB COTBAMT» Voor Lddon per 8 maanden. Franco per postt c i t i AizonderlUke Nommers 1.10. 1.40. 0.05. PRIJS DER ADVERTENTIÉNt Van rowels f l.Ofi. Ieder© regel meer f 0.I7J. Grooter® letters naar plaatsruimte Voor het incasseercn buiten do stad wordt f 0.06 berekend. Tweede Blad. De Groningsche hoogleeraar H. Krabbe bespreekt de tooneelcenauur in het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie Aanleiding daartoe vond by in het verbod van bet tooneelstuk „De Martelaar". Dat verbod, zegt prof. K., heeft in de pers krachtige bestrijding ondervooden, maar deze bestrijding vindt uitsluitend haar grond in het verkeerd gebruik, dat de Burgemeester van zgn be voegdheid zou hebben gemaakt, niet in de ontkenning van die bevoegdheid zelve. Deze'wordt dan ook door de admini stratieve jurisprudentie en door de schrijvers over gemeenterecht als bestaande aangenomen. Ten onrechte, naar hij meent. "Want hij vraagt naar het wetsartikel, dat klaar en duidelijk den Burgemeester tot de bedoelde vrijheidsbeperking bevoegd verklaart, en daar mee afwijkt van het beginsel, dat vrijheids beperking der ingezetenon alleen van den Rgkswetgever, de Provinciale Staten of den Raad mag uitgaan. Het eenige wetsartikel, waarnaar verwezen wordt, is art. 188 al. 2 der Gemeentewet. Maar deze verwijzing acht hij niet voldoende. In de woorden: „De Burgemeester waakt tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen" is niet klaar en duidelijk te lezen de beweerde op dracht om het opvoeren van het stuk te verbieden. Die opdracht wordt er uit a f g e- leid; maar dit is, waar het betreft het ter- zyde-stellen van een grondbeginsel van ons publiek recht, ongeoorloofd. Te minder geoorloofd, omdat anders de wet zonder éónige beperking en zónder éónigo contróle den Burgemeester het recht zou hebben gegeven een verbod uit te vaardigen. Is dat met het oog op het vroeger opge merkte aannemelijk, vraagt prof. K., waar het hier gelat het uitoefenen van censuur? Aannemelijk by grondwettig verbod van censuur by het openbaren van gedachten door middel van de drukpers? Aannemelijk eindelijk tegenover de boperking en contrdle, die de wet in het vorig artikel (187) vaststelt by een opdracht aan den Burgemeester, waarvan hy in zeer buitengewone omstandigheden gebruik heeft te maken; omstandigheden, die een ongedeelde verantwoordeiykhoid van den Burge meester volkomen zoudon rechtvaardigen, terwyi desniettegenstaande de wet èn den Raad èn den Commissaris der Koningin in 's Burgemeesters verantwoordeiykheid doet deelen Hier daarentegen, waar wy in volkomen normale omstandigheden verkeeren, zou aan den Burgemeester een bevoegdheid verleend zyD, over het gebruik, waarvan hy souverein heeft te beslisseD, buiten toezicht van hooger gezag en zonder verplichting om er den Raad in te kennen? Het is de ongerijmdheid zelve. Hier komt nog by, dat volgens prof. K. de interpretatie zelve niet deugt. „W aken tegen" kan niet beteekenen, dat de Burge meester alle mogelijke middelen mag bezigen, om het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen tegen te gaan. Evenmin als uit de woorden in art. 186: „De B. is bevoegd alle bevelen, die by ter handhaving dor openbare orde noodig acht, te geven", kan worden afgeleid, dat de Burg. bijv. met ue wet op d9 vereeniging en ver gadering geen rekening heeft te houden en dus vergaderingen mag ontbinden, ook buiten de gevallen, in die wet voorzien. Vryheidsbeperkïng der ingezetenen door ge bod of verbod is by art. 135 Gemeentewet aan den Raad voorbehouden. De gewone uitlegging van het artikel steunt, volgens den hoogloeraar, uitsluitend op het geen gezegd is by de schriftelijke en monde linge behandeling er van. De oude geschiedenis van eenerzyds de wet, anderzijds de denk beelden, die by het maken hebben voorgezeten. In het privaatrecht is ten lange leste de wet, zooals zy spreekt, als eenig richtsnoer erkend. In het administratieve recht „kaatst men, bg de uitlegging der wet, elkaar nog altyd de boekdoelen toe, waarin haar geboorteweeën z\jn verzameld." De legerontwerpen, waaromtrent Eet Vaderland reeds weken vóór de indiening iets wist mede te deelen, zyn thans ingediend. Het eene strekt tot „regeling van de samen stelling der landmacht," en het tweede tot „nadere wijziging en aanvulling van de wet betrekkelijk de nationale militie en van daar mede in verband staande wetten." Natuurlijk zullen nu meer bladen dan tot dusver er van doen hooren. In abstracto bestaat er naar de Arnhemsche Courantdie een artikel er over heeft, aanmerkt tusschen beide ontwerpen geen noodzakelijk verband, want in de ont worpen legerorganisatie zou ook een andere recruteoring dör levende strijdkrachten dan de voorgedragend kunnen passen. Maar voor den Minister zyn het twee onafscheideiyke onder- deelen van z|jn plan. Hy acht voor de hand having der neutraliteit en verdediging van 'a lands onafhankelijkheid, op zyn minst een organisatie der levende strijdkrachten, als door hom voorgesteld, noodzakelijk. En om ze zoo weinig mogelijk kostbaar en drukkend te maken, zonder aan de deugdelijkheid te kort te doen, oordeelt hy een recruteeringewyze alleen mogelijk zooals door hem wordt voor gestaan. Hg acht dit laatste ontwerp een „gevolg" van zyn legerorganisatie „en daar mede samenhangende." De Arnhemsche Courant is niet voornemens to onderzoeken in hoever dit oordeel van den minister Eland juist to noemen is; als leek op militair gebied trouwens zou zy zich reeds niet bevoegd kunnen rekonen dit vraagstuk in al zijn onderdeelen te beoordeeleo. Maar grif geeft zjj den Minister toe, dat wat er tot 1898 aan onze levende strijdkrachten ontbrak, niet slechts het gehalte, maar ook de getalsterkte betreft. Is aan het eerste gebrek te gemoet gekomen door de invoering van den persoon lijken dienst, het tweede ia nog ten volle aanwezig. En ook behoeft men, voegt zij er eg, geen militair te wezen, om overtuigd te zijn, in welke overtuiging men slechts kan worden versterkt door het gruwelijk voorbeeld, docr Engeland tegenover de Zuid-Afrikaansche Boerenrepublieken gegeven dat, ondanks de comedie der Vredesconferentie van dit jaar, niet rechtvaardigheid en menschlievendheid de verhoudingen der volkeren beheerschen, maar het Roracinsche spreekwoord ook aan de intrede der 20ste eeuw nog ten volle zgn waarheid heeft behouden, dat wie den vrede wil zich voor den oorlog moet toerusten: si vis pacem para bellum. D >t dus iQ 's lands weerbaarheid moet wor den voorzien, geldt voor de Arnhemsche Courant als een axioma, hoe gaarne zij ook liever de vele millioenen der begrotingshoofdstukken van Oorlog en Marine voor schooner en ver heffender doeleinden bestemd zoude zien dan voor krijgstoerustingen. Die noodzakelgkbeid vooropstellende, aar zelt zy niet te verklaren, dat, afgescheiden van de militaire waarde van 's Ministers stel- sbI, daarin veel aantrekkelgks ligt, vooral omdat daarin van de dienstplichtigen een minimum van persoonlijke lasten wordt ge vorderd, zoolang althans vaststaat, dat voor een degelijke weerbaarheid van ons land niet kan worden volstaan met een systeem van algemeeno oefening, maar vooral uit het oog punt der tucht en het daaruit voortvloeiende grooter weerstandsvermogen der levende stryd- kraebten een stelsel van kazerneering nood zakelijk te aohten is. Vooral van deze zyde bezien, zal zy 's Ministers voorsteilen bespreken. Maar vooraf maakt zy een opmerking over den vorm, waarin het recruteeringsontwerp is aanhangig gemaakt. Zy vindt 4e redactie van dit ont werp, dat ook door de Mi'dsters van Marine en van Binnenlandsche Zaken onderteekend is, buitengewoon duister en vaak eerst door een volledige zinsontlediBg den -zin der woorden te verstaan. En bovendien, zegt zg, wordt de onduideiykheid nog buitengewoon in de hand gewerkt, doordien de bepalingen omtrent de legerrecrutoerlng niet in een nieuw ontwerp zgn samengevat, maar ingevoegd zyn in de bestaande militlewet van 1861. Zy begrypt wel, waarom de Regeering aan oen wyziging der oude' militiowet bóven een geheel nieuw ontwerp de voorkeur heeft gegeven; op dio wyze toch worden de vraagpunten, waarom trent in den zomer van 1898 reeds een be slissing is gevallen, als: de persooniyke dienst, de ontheffingen van den dienst voor geeste lijken, enz., enz., by dit wetsontwerp buiten de discussie gehoudoD. Maar van byzonder groote beteekenis dunkt aan de Arnhemsche Courant die overweging toch niet. Gevaar, dat het Parlement zyn beslissingen van het vorige jaar niet gestand zou doen, bestaat er, meent zy, hoegenaamd niet. Do Arnhemsche Courant zou, ten behoeve van hen, die van het ontwerp zich op do hoogte willen of moeten stelleD, naast elkaar willen afgedrukt hebben de militiewet, zooals zy na de laatste walgingen luidt, en de nieuwe wijzigingen, welke daarin nu door de Regeering worden voorgesteld. En wat de ingewikkelde redactie betreft, zal, meent de Arnhemsche Courantuo Regeering in het belang van allen, die later met de wet te maken zullen hebben, vóór de indiening van haar Memorie van Antwoord haar ontwerp in den zin van vereenvoudiging en verduidelyking aan een grondige correctie moeten onderwerpen. De Maasbode bevatte een hoofdartikel, ge- teekend F., over het leerplicht-adres, door 152 R.-K. hoofden van scholen uit N.-W.- Noord-Brabant aan de Kamers gericht. De schryver behandelt in dit artikel de bevoegdheid der onderwijzers, om over de leerplicht-quaeetie hun woord te spreken, en komt daarby tot de conclusie, dat, wat de „kern" dier quaestie betreft, de onderwyzers nu juist niet de aangewezen personen zyn om van advies te dienen. Nu ja, zg kunnen beoordeelen welken nadee* ligen invloed het ODgeregeld schoolbezoek heeft op den scholier, op de klasse, op het onderwgs. Maar de kern der zaak bestaat in een geheel andere vraag, en luidt aldus: Is het aanhangige leerplicht-ontwerp strijdig met het recht der ouders, met de Ohristelyke gewetensvrijheid, met de rechten der bijzondere school en haar eischen, met d9 vryhoid der burgers, met de belangen der maatschappy? of nog algemeener: Kan de Staat, krachtens zjjn gewoon recht, leerplicht opleggen? Kan hy het ook daar, waar de sociale toestand dit niet dringend vordert? Over dit alles moeten andere mannen spre ken en beslissen dan de onderwijzers, ver zekert de heer F., die ten slotte zgn gedachte duideiyk maakt in de volgende geiykonis: Als men meent, dat de onderwyzers, ver mits toch leerplicht het onderwys raakt, als de meer bevoogden zijn te beschouwen, ant woorden wy, dat glas en kalk ook het buis raken, en toch de architect hoegenaamd niet de technische- kennis- van een glazenmaker of stukadoor behoeft, te hebben. Het Centrum merkt hierby op: „De onderwyzers weten bet nu. Zy mogen glas en kalk aandragen. Zy zyn wellicht goede glazenmakers en nog betere stukadoors. Maar zy moeten zich niet verbeelden eenig begrip te hebben van architectuur. De geeste lijke arbeid gaat hun te hoog. Alleen voor het handwerk komen zjj in aanmerking. Zóó luidt althans het oordeel van den hoer F., die zichzelf waarscbyniyk als „bouw kundige" beschouwt, wat tegenwoordig aan iedereen vry staat. En de beer F. zal het wei weten, al heeft bjj vermoedelijk als architect niet de technische kennis van een glazenmaker of stukadoor!" Dr. G. "W. S. Van Lingbeek, te Hilversum, die met een ambulance naar Transvaal gaat, schrijft in de Hygiënische Bladen ender het opschrift „Arm Zuid-Afrika" o. m.: „Het zyn niet de dum-dum-kogels of lydiot- bommen, dio ons intimideeren. Daar dreigt in dit arme ryke land, reeds zoo verarmd door misgewas en runderpest, waar de pest op de grenzen loert en nog uit Indië staat te woraen ingevoerd, een grooter gevaar, in verband met de komst der Engelscho soldaten. Uit alle oorden der wereld schraapt Engeland een leger bgeen. Vooral uit Indië wil men duizenden importeeren. Hoe het er met den gezondheids toestand io dat Engelsch-Indische leger uitziet, vertellen ons onze vganden zeiven. The Lancet (Jan. 30, 1897) beschryft de vree8eiyke toestanden iu het Engelsch-Indische leger sedert de invoering der „Cantonments' Act." De toeneming van zekere ziekten onder de troepen is zóó groot geworden, dat 24,000 van de 73,000 soldaten er aan lijden. De helft van het geheele leger is ongeschikt voor lange marschon. In spyt van het aandringen van den onderkoning om deze ongelukkige wet te herroepen, is de toestand tot op beden dezelfde gebleven, ja nog verergerd. In November 1896 werd er in het Indisch bureau een eommlssie benoemd, om het geheele vraagstuk te onder zoekon (gepubliceerd 20 Maart '97), waarin de handelwijze van het gouvernement in Engeland streng werd gecritiseerd. Jaarlijks worden duizenden soldaten naar huis gezonden, geïnfecteerd met een consti- tutioneele ziekte, die het geheele Engelscbe volk zal ondermijnen. By de Chitral Relief Force moesten van de 9000 soldaten 1000 weggezonden worden al9 waardeloos voor den dienst. Volgens dit rapport is het aantal zieken in het Duitscho leger 2.7 pCt., in het Russische 4.3 pCt., in het Fransche 4.4 pCt.,' in het Engolsche 20.4 pCt. en in het Engelsch- Indische 44 pCt.I Van de soldaten, die ziek repatriëeren n^ar Notify Hospital, hadden 74 pCt. zulk een ziektegeschiedenis achter den rug. Wat onzen stamgeDcoten daarginds te doen staat, is duideiyk. Iedere Engelsche soldaat worde als een verdacht sujet beschouwd en ieder krijgsgevangene aan oven strenge iso- leering onderworpen alsof hy pas ware gear riveerd uit een Indisch pest-centrum." Wy herinnerden, zegt De Standaardonlangs aan deze verkankering van hot Brit sch-Indisch© leger, ook in verband met onze eigen troepen. Zal, nu dit vraagstuk thans meer dan anders de aandacht trekt, ook eens een emBtige poging worden gedaan ten behoeve van onze kolonialen X. zegt, onder het hoofd Transvaal en Vrjjstaat, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant het volgonde: In uw blad van Zaterdag leest meD, dat dr. Lingbeek, hoofd van de weldra naar het oorlogsterrein uit te zenden ambulance, op een verzoek om inlichtingen, o. a. verklaard beeft, dat de bedoeÜDg der expeditie neutraal is, en dat zy zich voorstelt zoowel Eogelschen ais Boeren te vsrplegen. Dit nu raakt oen punt, waaromtrent spoedig zekerheid moet worden gegeven.- Gold hot een oorlog tusschen Fraükryk en Duit8Chlaod, dan zou het vanzelf spreken, dat gelden, byeeDgebracht voor het Roode Kruis, aan de gewonden van beide partyen ten goede moesten komen; krachtens baa^ 12) „Ik zal je mee naar Worcester nemen," riep mr8. Lewis, toen zyn bezinning terug keerde. „Wy zullen er morgen na hetontbyt dadelijk heengaan." Dr. Lewis begon te beven. „Ik verlang niet naar Worcester te gaan," zeide hy. „Ik biyf liever hier." „Maar het ia niet goed voor je om hier te blijven, lieve. Gy zult je by de dames Lake prettiger gevoelen. Het is nog de reuk van de verf, die je ziek maakt. Ik ruik dien nog altyd en ik ben er bepaald tegen om hier te bljjven." „Gg kunt wel gaan; lieve, ik zal je daarin niet verhinderen, maar wat de verf betreft, ik ruik er niets meer van. Gy kunt allen wel gaan, Anne zal wel voor my zorgen." „En denkt ge, dat ik je zal achterlaten? Het is de verf. Bovendien zullen wjj te Worcester een dokter raadplegen." Of hy al zeide, dat hy zelf een dokter was en geen anderen noodig had en nogmaals vroeg om thuis gelaten te wordenalles tevergeefs. Mrs. Lewis deelde haar besluit aan de huisgenooten mede en Sally, wier hoofd byna omliep van al do drukte en het werk, dat de nieuwe bewoonsters haar be zorgden, verheugde zich zeer in het voor uitzicht van hun v.rtrck. Het refrein van een oud Fransch lied neuriede Anne Lewis zachtjes ia de biydschap van haar hart, toen zy bezig was haar koffer te pakken. Naar Worcester terug te gaan, waar hg was, stond by haar gelgk met naar een paradys te gaan. „Waarom doet gy dat?" Deze vraag, welke groote verbazing te ken nen gaf, werd door haar stiefmoeder geuit. De deur van Anne's kamer stond open en mr8. Lswi3 had in het voorbijgaan een blik daarin geworpen. Anne hield dadeiyk op met zingen en rees overeiod. Zy wist werkelgk niet wat die scherpe vraag beteekende of het moest zyn omdat zy zoDg. „Gg behoeft uw eigen goed niet in te pakken gy gaat niet mee naar Worcester. Wy hebben overlegd, dat gy hier zoudt blgven, om op het huis en op Sally te passen." „O, maar, mrs. Lewis, ik kan hier niet alleen biyvenl" riep Anne, terwgl honderd gedachten verward door haar hoofd kruisten „Hier niet alleen blgven? Wel, waarom niet? Denkt ge, dat het huis met je zal weg- loopen Neen, kindlief, maak geen spektakel, als je blieft. Gy bljjft thuis al3 een goed meisje en kunt dus je koffer weer uitpakken." Anne ging regelrecht naar haar vader, bg wien zy Herbert Tanerton vond. Hij was van Timberdale gekomen om naar de gezondheid van den dokter te informeeren. „Is dat waar, papa?" vroeg zy, „dat ik hier alleen moet biyveB, terwyi gy in Wor cester zyt?" „Spreek geen onzin, kind," was bet gemelijke antwoord. „Ik geloof, Anoe, dat je droomon droomt, en dan gelooft, dat zy werkelijkheid zyn." „Maar mrs. Lewis zegt my daar juist, dat ik niet mee naar Worcester ga," hield Anne vol. En zg zeide dat in het byzyn van mrs. Lewis, die juist binnengekomen wös en den predikant de hand drukte. „Ik dacht, dat het voel beter was, wanneer Anne hier bleef en een oog op alles hield," zdde zij op haar lieven gezelschapstoon. „Neen," zeide de dokter, al zyn moed byeeu rapend om eens een enkele maal fermie zyn. „Wanneer Anne thuis blyft, biyf ik ook thuis. En ik zou zeer dankbaar zyn, wanneer gy ons bier liet blijven; wy zouden dan een weinig rust en vrede krijgen." Zy speelde niet op in het byzyn van den predikant. Misschien zag zy, dat wanneer zy volhield, zy zelve aan het kortste eind zou trekken. Met een lieven glimlach tegen Anne merkte z(j op, dat de wenschjvan haar besten papa natuuriyk een wet voor haar was, en dat zg maar onmiddeliyk met pakken moest voortgaan. En toen zy den volgenden dag by de dames Lake arriveerden en Anne hoorde, dat Henry Angerstyne daar nog altyd was en dus wist, datzy hom spoedig zou zien, kwam het haar voor, dat zy het paradys had betreden. Zy was alleen, toen by binnentrad. De anderen hadden de voor hen bestemde kamers opge zocht, het aan Anne overlatend voor hun bagage te zorgen, en zy had haar armen mot allerlei dingen beladen, toen hy de kamer inkwam. Paradys 1 Zg mocht in haar leven veel geluk ondervonden hebben, maar niet dat dit naby kwam. Het bloed tintelde haar in de aderen, haar hart klopte onstuimig. Hoe knap was hy toch! Welk een edel gelaat 1 Toon by haar hand in de zyne nam, en haar op teederen toon welkom heette, kon zy nauwslgks haar ontroering verbergen. „Ik ben zoo biy, dat gy er weer zyt, Anne. Ik kon het heerlyke bericht niet gelooven, toen mrs. Lake vanmorgen den brief ontving. GQ zyt twee waken weg geweest en die zyn my als maanden voorgekomen." „Gy zyt niet overgekomen, zooals gy toch gezegd hadt," stamelde Anne. „Ik heb myn voet verstuikt, juist den dag, dat gy weggingt, en kon toen niet loopen. Dat trof wel ongelukkig, hè? Het is nog niet gebeol over. Bristow ia ook ziek geweest. Maar waar gaat gy naar toe?" „Ik moet deze dingen naar papa en mrs. Lewis brengen. Laat me als bet blieft gaan." Maar vóór hg haar haiad losliet, boog by plotseling zjjn hoofd naar haar toe en kuato haar; één-, tweemaal. „Yergeef my, Anne, ik kon het niot helpen het is slechts Fransche begroeting," fluis terde hy, toen zy haar vuurrood gelaat ver legen afwendde. „Wat blyft nr. Angerstffne bier lang!" riep Fanny Podd, die miss Dinah had loopen zookon en haar bezig vond een nieuw koor kleed voor Tom te maken. „Wel, wy zyn biy, dat bij zoolang blyft," antwoordde miss Dinah; „trouwens, by kon ook niet weg: hy heeft zyn voet verstuikt. En wy weten nu wat hem in Worcestershire vasthoudt. Het scbynt een oude dame te zyn, die te Malvern ziek ligt." „Een oude dame, die te Malvern ziek ligt l" herhaalde Fanny. „Wie is die oude dam©?" „Zy is een bloedverwante van hem: zyn oudtante, als ik het wèl heb. En ik geloof, dat zy dol veel van hem houdt en hem niet wil laten gaan. Hy gaat alleen zoo dikwyis naar Malvern om haar te bezoeken. Zy is zeer ryk en hy zal al haar geld erven." „Ik geloof, dat hy ryk genoeg is zondor dat; bg heeft niet meer noodig," zeide Fanny gemeiyk. „Wanneer de oude dame een weinig naliet aan hen, die het noodig hebben, dan zou zy een gosd werk doen." „Zy moest zalve wel van goud en diaman ten zfiD, als zy aan allen iets zou nalaten, die het noodig hebben," zeide miss Dinah met een zucbt. „Mr. Angerstyne verdient ryk te zynby is zou vrygevig met zyn geld. Menige kostbare lekkorny hebben wy dien zieken kapiteia Bnstow op zyn verzoek mooten boven brengen en hem in het geloof moeten laten, dat die tot het gewone menu van het pension behoorden." „Maar ik vind het toch vreemd van hem„ dat hy ons nooit heeft verteld, waarom hy zoo dikwyis naar Malvern ging. Ik vroeg hem eens, welke trekpleister daar toch was, dat hy er zoo voortdurend heen reisde, en hig antwoordde my zeer ernstig, dat hy de lucht to Malvern zoo heeriyk voDd." (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1899 | | pagina 5