il\ 12164- Donderdag 19 October, A0. 1899 cBezs fourant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven. PERSOVERZICHT. Feuilleton. Haar Stiefmoeder. 8) PBIJS DEZEH COUBAHT. Voor Leiden pér 8 maanden. v f 1.10. Franco per post i a> 1.40. Afzonderlijke Nommers 0.05.- PBUS DES AJOVBBTEKTTBir; Van 1—6 rogel3 f 1.05. Iedere regel meer f 0.17J. Grootero letters naar plaatsruimte - Voor het üicasseeren buiten de stad wordt f 0.06 berekend. Tweede Blad. Het wetsontwerp van 4 October 11., „hou dende wijziging en aanvulling van sommige bepalingen der wet tot regeling vaa het hoogei* onderwijs", beoogt behoudens de eerste wijziging, die geheel daarbuiten valt het bevorderen van den trek van Z.-A frik. studenten naar een Nederlandsche Universiteit. Van de drie zaken, die worden voorgesteld den toegang gemakkelijker te maken, de oprichting van eeD leerstoel voor Z.-Afr. recht èn een nieuw doctoraat in „het hedendaagsch Romeinsch-Hollandsch recht" i9 de eerst genoemde, aldus betoogt de Nieuwe Rotter- damsche Courant, de hoofdzaak. Het is vooreerst de hoofdzaak, zegt het blad, omdat, in zoover hun de toegang gesloten is, het den Z.-Afrikaanders onverschillig blijft wat hun achter dien toegang mocht geboden worden. Het is do hoofdzaak, omdat blijkens de ervaring verscheiden Zuid-Afrikaanders, die in de rechten wilden studeeren en die een getuigschrift hadden verkregen, waarmee zij wel toegang tot onze universitaire examens erlangden, hier te lande inderdaad zijn komen studeeren en afstudeeron. Zy zijn met name aan te wijzen en bezetten reeds nu meteere plaatsen in magistratuur, balie en administratie. Het is de hoofdzaak, omdat wy juist op dit punt concurreeren met Engeland en Schotland, waar ook geen Zuid-Afrikaansch recht geleerd en ook geen doctoraat in bedendaagsch Romeinsch-Hollandsch recht toegekend wordt, doch waar wel een gemakkelijker toegang tot de verdere examens openstaat. Het is de hoofdzaak, omdat bij dit punt niet, als bij de andore, alleen toekomstige juristen belang hebben, maar ook anderen, met name de geneeskundigen, die nu in zoo grooten getale hun wetenschap in Groot-Britanniö, vooral in Eiinburg, opdoeD. Welnu, die hoofdzaak had al jaren geleden moeten en kunnen zijn afgedaan. Den togenwoordigen Minister van Binnen- iandsche Zaken is er allerminst een verwijt van'te maken, dat by eerst nu met dit voor stel komt. Zijn werkzaamheid is, gedurende zijn tweejarige ambtsbekleeding, aanvankelijk door andere bemoeiingen geheel in beslag ge nomen geweest. En bij vond deze aangelegen heid niet voorbereid. Veeleer mag men hem danken, dat hij voor doze indiening nog den tyd vond. De vertraging, die wij betreuren, is van veel oudere dagteekening. Deze zaak is reeds zoo lang aan de orde. Dat in 1876 de wetgever, die het booger onderwijs opnieuw organiseerde, zijn blik nog niet open had voor den mogeltjken trek van studenten uit den vreemde, is verklaarbaar. Sinds het Nederlandsch, op enkele uitzonde ringen nat als taal bij het booger onderwijs h6t Latjjn verving, ligt reeds hierin een na tuurlijk beletsel voor de meeste vreemde lingen, daargelaten nog, dat in alle landen uitnemende eigen universiteiten zijn gevestigd, wat vroeger allerminst het geval was. Maar men had toch reeds in 1876 aan Zuid- Afrika kunnen denken. Want aan alle univer siteiten kende men al jarenlang de „Kapenaars". En in de Memorie van Toelichting, die nu voor ODs ligt, lezen wi) zelfs: dat „jonge lieden uit Zuid-Afrika vóór de wet van 1876 in vrij grooten getale de Nederlandsche hooge- achool bezochten." Het gebeurde met de Zuid-Afrikaansche Republiek heeft echter later de geesten wakker gemaakt, en aan de toen gewekte aandacht vooral is de wetsbepaling op de „aequivalen- ties" te danken, waarmee in 1885 de wet van 1876 is aangevuld. Thans is het om de „aequivalentie" van een lichter te verkrijgen diploma te doeD, met het getuigschrift van welk lichter examen zij in Engeland en Schotland en ook in Duitsch- land intusschen reeds terecht konden. Onze ministers hebben over die gelijkstel ling meermalen gedacht. De Zuid-Afrikaansche Vereeniging heeft in 1894 uitdrukkelijk daar om verzocht. De verschillende Academische Senaten hebben by die gelegenheid allen ten gunste der gelijkstelling geadviseerd. Maar de Regeering was gebonden door de wet. Immers draagt deze wel aan de Koningin het aanwij zen der aequivalonties op, maar onder het scherpe mits, dat „de ei6chen, voor het ver krijgen van die getuigschriften gesteld, onge veer overeenstemmen met die van het pro gramma" van het gymnasiaal eind examen in Nederland. En dat kon van bedoeld lichter examen niet worden gezegd. Maar toch dit zij nadrukkelijk herhaald hadden de be voegde beoordeelaars hier te lande, de univer- 8iteits-senaten, in hun adviezen eenstemmig verklaard, „dat jongelieden, die met gunstig gevolg dit matriculatie-examen hebben afge legd, voldoende ontwikkeld zijn, om met vrucht de universitaire lessen hier te lande te kun nen volgc-n." Het had dus zeker al wel een tiental jaren geleden op den weg der Nederlandsche Rogeering gelegen om voor te stöllen, wat nu de minister Goeman Borgetius voorstelt: de wettelijke deur zoo ruim mogelijk open te zetten. De Tijd bespreekt in dezen oorlogstijd bet actueele onderwerp: De eeuwige vrede. Het blad doet dit echter alleen om te komen tot Transvaal en de misdaad van Cham berlain. Het artikel begint aldps: De Vredesconferentie, dat schitterend laatste bedrijf der 19de eeuw, is juist tusschen twee schandelijke oorlogen door kunnen afgespeeld worden. Toen de afgevaardigden der volkoren in het Huis ten Bosch bijeenkwamen, wa3 nauwelijks de kruitdamp van den Spaansch- Amerikaanschen oorlog opgetrokken, en maakte Engeland zich gereed om de Boeren to be vechten. Een wreede bespotting der Haagsche beraadslagingen, tevens een bewijs van de vruchteloosheid zelfs van de meost welge meende pogingen, om den eeuwigen vrede te verzekeren. Wanneer wij nagaan, hoe de wereldgeschie denis bijna een aaneenschakeling is van oor logen en veldslagen; hoé daaraan de lotgevallen der volkeren zich vastknoopen; hoe daardoor de richting hunner ontwikkeling wordt bepaald, dan is het, alsof de oorlog in het leven der volkeren thuis hoort, en wij geven alle hoop op, dat daarin vooreerst verandering zal komen. De droom, of, zoo men wil, het ideaal van een eeuwigen vrede, moge, met het oog op de verschrikkelijkheden van een oorlog, in welgezinde me&schen verklaarbaar zijn, een werkelijkheid wordt het in afzienbare toe komst niet.' Daarbij komt in onzen tijd het moordende van den gewapenden vrede, waaronder do natiën als onder een voortdurenden oorlog zuchten, en waarin men door verfijning van de tactiek en door de uitvinding van steeds moorddadiger wapenen een oorlog voorbereidt, die, ondanks internationale overeenkomsten van humaniteit, allerwreedaardigst en bloedig dreigt te zijn. Ook van dien toestand worden wij voor onafzienbare tijden niet verlost. Vrede bonden, conferenties, overeenkomsten, arbi trage-voorstellen zullen weinig baten. Hoe vreeselijk een oorlog ook zij in zich zelf en in zijn gevolgen, hg kan rechtvaardig zijn. Een volk, welks rechten geschonden zijn, welks bestaan misschien bedreigd wordt, kan niet gelijk de private burger zich tot een hoogere rechterlijke macht om voldoening wenden; derhalve blijft er soms niets anders over dan tot de wapenen zijn toevlucht te nemen. Maar dewijl een oorlog, ondanks zgn rechtvaardigheid, ook voor het volk zelf, dat voor zg'n geschonden rechten optreedt, een vreeselyke ramp is, mag het niet naar dat middel grijpen, tenzij alle andere middelen zgn uitgeput. De staatsman, die lichtzinnig een oorlog begint, is, al heeft hy het recht aan zyn zyde, voor God en voor de geschie denis niet te verantwoorden. Hier is lichtzin nigheid een misdaad. Maar de taal bevat geen woord, om een staatsman naar waarheid te karakteriseeren, die, alle recht vertredend, uit heerschzucht, uit hebzucht, om persoonlijke voordeeleD, of om welke onwettige beweegredenen ook, twoo volken opzet, om gewapend op elkander in to loopen, elkandors eigendom te verwoesten, duizenden levens te vernietigen, tallooze huis gezinnen ongelukkig te maken; een man, die moedwillig een oorlog verwekt. Zoolang er zulke wezens aan de hoogste leiding dor staten deelnemen, kan men lofliederen zingen op den eenwigen vrede, zoo aandoeniyk als men wil, kunnen de vertegenwoordigers der volken over den vrede onderbandelen zoo gezellig als zjj willen, de oorlog i8 en blyft een steeds drei gend gevaar. De Haagsche correspondent van de Zaan- landsche Courant laat zich zeer ongunstig uit over de nieuwe leger-organisatie, voorgedragen door minister Eland. By het kennis nemen daarvan, zoo scbryft de correspondent, is mg de schrik om het hart geslagen, want naar die voorstellen worden we binnen weinige jaren een klein- model militair Staat, geschoeid op Duitsche leest: 8 jaren dienst by het leger, 7 jaar by de landweer, te zamen 15 jaren, waarby dan de landweer voor de schutterg in de plaats treedt, maar met dien verstande, dat elk oud- militair landweerman wordt, dus geoefend is. En hoe geoefend l "Wel wordt een categorie van kort-geoe- fenden (gedurende 4 maanden) in het leven geroepen, doch de meerderheid van de miliciens blgft 12 en 18 maanden onder de wapens (12 by de onbereden, 18 by de bereden corpsen) en moeten later nog eens 12 en 6 weken voor herhalingsoefeningen opkomen; ook de kortgeoefenden zullen later nog 12 weken hebben te dienen. En in stede van onze tegenwoordige 11,000 man per jaar, zullen we 12,300 miliciens hebben te leveren voor volledige, en nog 5200 voor korte (viermaande- lyksehe) oefening, te zamen 17,500, dat is 6500 manschappen meer per jaar. Dat deze uitbreiding van de militie f 235,950 meer per jaar zal kosten ik vind het zeer matig berekend en voor de land weer nog eens f 510,000 per jaar diont te worden besteed, ocb, dat vind ik het ergste niet; het zyn niet de directe finan cieels lasten van het militarisme, die op een volk het zwaarst drukken. Doch dat er nog 5200 jongelingen meer dan tot hier toe aan hun maatschappeiyken werkkring gedwongen worden onttrokken voor de vrijwilligers, wier getal op ten hoogste 19,309 in vredestyd wordt bepaald, geldt dit bezwaar natuurlgk niet, dat is een zaak, die my werkeiyk met angst vervult, ook voor den kundigen bewindsman, die ons den persoonlyken dienstplicht gegeven heeft en van wien ik zoo gaarne een legerorganisatie had ontvangen overeenkomstig onze behoeften en onzen aard en ons volksbelang. Het komt my voor, dat deze plannen niet voor onze toestanden passen. Noch de op voering van onze legersterkte in tyd van oorlog tot 8 x 17,500 man by de troepen en byna evon zoovelon (7 x 17,500) by de land weer, ongerekend de vrywilligers, noch de 12 en 18 maanden-lange eerste oefening achynen my noodig of gewansebt. Een leger van 262,500 man is voor een klein land als het onze eer een gevaar dan een voordeel. Zelfstandig zullen wy er een machtig vyand niet mee kunnen weerstaan, maar door zulk een legermacht worden we een veel te begeerlyk bondgenoot by geschil tusschen andere mogendheden. Zulk een leger zou dan ook te kostbaar voor ons zyn, terwyl men zich bovendien had gevleid, dat de proef met een verkorte oefening tot definitieve in voering daarvan had kunnen leiden. De grief, die ik, aanvankelyk althans, tegen 's Ministers plan heb, geldt de overdreven uit breiding van leger en landweer en den onnoodig langen oefeningstyd, waardoor we ik her haal het in stryd met onzen volksaard, een militairen staat dreigen te worden. Wil de Regeering op dat gebied werkeiyk iets tot stand brengen, dan wachte zy zich voor overdry ving en voor navolging van den vreemde, althans van do groote, op geheel militaire wyze georganiseerde stateD; wy zyu daarvan niet gediond. Men behoeft geen zoogenaamd anti< militarist te zijn om de beste krachten dea lands niet te willen zien opofferen aan eea uit een politiek oogpunt bezieD, vry waar» schynlijk noodelooze en uit een militair oog- punt zelfs by nog grootere versterking toch Vcrmoedelyk noodelooze verdediging. Een zeventienjarig meisje, opgenomen in het Stadsbestedelingonhuis te Amsterdam, werd door do te Breda wonende moeder op- geöischt. Het Bestuur van het Huis meende, aangezien men haar door de politie had op gevorderd, haar ook aan de politie te moeten opdragen. Deze belastte zich met haar bezor ging. De Amsterdamsche bracht haar naar Utrecht; de Utrechtsche naar Den Bosch; de Rykspolitie aldaar nam haar over en vervoerde haar in oen gevangeniswagen naar de cellu laire gevangenis. Daar bleef zy den nacht over, en den volgendon dag werd zy naar Breda vervoerd. De Eervorming zegt daarvan: „Men staat verwonderd over zoo'n vreemde manier van doen. In ruim twee uur kan men van Amster dam naar Breda reizen. Wat ter wereld kan de politie genoopt hebben zich van de „zorg" voor dit kind op zoo omslachtige wyze te kwyten? Men is geneigd er zich boos over te makeD, dat de politie zoo altyd van top tot teen „politie" most zgn. Neemt om eez> of andere ondoorgrondelyke reden de Ryks politie het kind van de gemeente-politie over, dan schynt het vanzelf te spreken, dat zy het in een gevangeniswagen stopt en laat overnachten in de cel. Maar men bedwiogt zyn toorn. Men bedenkt, dat de politie van armenzorg niet weet dan in den vorm van politiezorg. Maar men zou toch gaarne gezien hebben, dat de een of andere mensch onder de politie commissaris van politie byv. zich eens buiten de polizeiliche ver* ordeningen had gewaagd. Zou er hem werkeiyk iets om zyu overkomen?" De Nieuwe Bredasche Ct. zegt van het geval „Ods is gebleken, dat do zaak zoo erg niet is. De politie heeft het kind naar do strafgevangenis gebracht, omdat daar een goed bed is en goede kost. Het kind heeft er als logée overnacht. By de politie had men dergelyke slaap- en ontbytgelegenheid niet. Daarom koos men een Ryksgebouw en wel de gevangenis, waar het goed is." Hierop teekent De Tijd aan: „Nu men het gebeurde, blykbaar vanwege de politie, zoo luchtig opvat en zelfs onder stelt, nog goed te hebben gedaan, meenen wy er ten sterkste togen te moeten opkomen, dat men strafgevangenissen al3 hotels gaat gebruikenomdat de beddon en ontbyt- tafels er beter zyn dan in de polltielokalen. Want ook daar behoort een reiziger niet te overnachten, tonzy by eig6n keuze en wannetr hy volstrekt dakloos is. Het wil ons voorkomen, dat een onschuldige hulpbehoevende, die aan de zorg van de politie wordt toevertrouwd, nimmer mag De kerkbank der Bellwoods bevond zich tegenover die van den rector on Sir Robert zat er alleen in. Hy was een knap man, met grysachtig haar en een aangenaam gelaat, dat dadeiyk innam. Hu scheen met de grootste belangstelling naar de preek van Herbert Tanorton te luisteren, zeker met het doel om te beoordeelen of hg geschikt voor de be trekking was. In de bank achter hem zat mrs. Macbean, een oude dame, die gedurende twee geslachten huishoudster te Bellwood was geweest; en de bedienden van Bjilwood zaten verder op. Wy wisselden na de godsdienstoefening buiten de kerk met Herbert Tanorton eenige woorden, toen Sir Robert zich by ons voegde en iets tegen den predikant zeide. Herbert stelde dr. Lswis daarop aan hem als de broeder van den overleden' rector voor. Sir Robert drukte dr. Lewis dadelyk do hand, glimlachte vrieadeiyk tegen Anne en knikte mg onder het voort loopen- toe. „Bevalt het huis u?" vroeg Herbert. „Het zal my zeker wel bevallen," ant woordde do dokter.^Maar op hot oogenblik ruikt het nog vreeselyk naar de verf." „O, dat gaat spoedig ov er," beweerde Herbert. „Ja, dat hoop ik ook, want anders zou ik bang zyn, dat ik ziek werd." In het teruggaan namen wy de Crabb-Ravine en waren in geen tyd thuis. Zy vroegen my ten eten en die uitnoodiging nam ik aan. Wy hadden kalfsvleesch en een frambozentaart, wanneer iemand het gaarne wil weten. Ik stond zeer by dr. Lewis in de gunst; waarom weet ik niet, of het moest zyn, omdat ik op myn vader geleek; en zy stonden zeer boog in de rayne. Maar het was waar, de verf rook afschuweiyk. Ik geloof niet, dat ik in myn geheele leven ooit een man gezien heb, die zoo onbeholpen was als mr. Lewis, zoo hulpbebosvend in gewone dageiyksche zaken. Hoe hy het zonder Anne bad moeten stellen, weet ik niet. Hy moest goheel geleid en gestuurd worden als een kind. Toen hy my dan ook vroeg of ik 'a morgens wilde komen aauloopen om te hooren, of hy ook iets noodig had, was ik niets verwonderd. Anne dacht, dat hij gaarne opj myn schouders zou willen leunen, wanneer hy door den tuin liep. Het was over halfelf, toen ik by hen kwam, want ik moest eerst nog een boodschap voor den Squire doen. Anne lag in de woonkamer geknield tusschen een menigte kleine plantjes, welke zy uit Frankryk had meegebracht en die op stukken papier op het karpet lagen. Zy droeg een wit katoenen japonnetje met zwarte moesjes en een zwarten strik aan den hals en zag er liever uit dan ooit. „Kyk eens, Johnny, ik weet niet wat ik doen moet. De etiketten zyn er afgevallen en nu ken ik ze niet uit elkaar. Ik heb ze zeker niet goed vastgehecht. Ga zitten wan neer ge ten minste een stosl kunt vinden." De stoelen en tafels waren beladen met boeken, voor het meerendeel Fransche werken, en andere juist uitgepakte artikelen. Ik had geen stoel noodig, maar knielde naast haar neer en vroeg haar of ik haar ook kon helpeD. Zy zeide van neen en hoopte spoedig klaar te zyn. De dokter was uitgegaan, zy wist niet waarheen, om den reuk van de veif te ontvluchten. Ik was verdiept in een van die boeken, dat volgens Anne oen geliefkoosd boek van haar was, ofschoon het meer verhalen voor kinderen wareü, en zy had haar hoofd over de groene spruitjes en etiketten gebogeD, toen een schaduw voorby de open glazen deur gleed, naar binnen keek en staan bleef. Ik dacht, dat het de dokter was, maar het was Sir Robert Tenby. Ik sprong op; Anne stond bedaard op en verzocht hem binnen te komen. „Ik kwam eens zien hoe de dokter het maakte en wilde vragen of er ook nog iets aan het huis moest gedaan worden," ver klaarde hy. „En ik ben zoo vroeg gekomen, wyl ik vanmiddag op reis ga." „O, dank u," zeide Anne, „het is zeer vriendeiyk Tan u om te komen. Wil u niet gaan zitten, Sir?" En haastig nam zy de boeken van een stoel. „Papa is uit, maar hy zal, denk ik, wel niet lang wegblyven." „zyt gy ingenomen met het huis?" vroeg hy. „Ja zeker, Sir, en ik denk niet, dat er nog iets aan gedaan behoeft te worden. Ik hoop, dat u niet denkt, dat het hier zoo zal blyveD," voegde zy er oenigszins verlegen by, „het ziet er hier nu zoo wanordelyk uit." Sir Robert glimlachte. „Gy schynt my zeer werkzaam toe, miss Lawis." „O, ik doe alles," antwoordde zy, nu ook glimlachend. „Er is niemand anders." Hy was niet gaan zitten, maar vertrok weer, zeggende, dat hy dr. Lewis waarscbyn- lyk wel zou tegenkomen en liet een bood schap voor hem achter, in geval dat dit niet mocht gebeuren. „Hy is de voornaamste man hier in den omtrek, nietwaar Johnny?" zeide Anne, ter wijl zy weer op het karpet neerknielde. „En vindt ge ni«t, dat by toch zeer voorkomend en vriondeiyk is? Ik houd het er voor, dat* hy even eenvoudig en ongedwongen in zyn manier van spreken en.doen is als wy." „De meeste voorname mensch en wanneer zy dat werkeiyk zyn zffu dat." Dien namiddag of den volgenden, ik weet het niet juist meer, trad dr. Lewia op den Squire toe, die met den ouden Coney op den weg stond te praten. Hy zeide tegen hem, dat* by onmogeiyk in hot huia kon biyven; by zou dood gaan wanneer hy het deed, de eaa&ng'Onaaae verflucht kon hy niet verdragen. Hy zag er ook slecht en botrokken uit; zy geloofden dan ook, dat hy niet zonder reden klaagde. De vraag was nu: Waar zou hy keeogaan Mr. Coney bood hem gastvry zyn huis aan; maar de dokter sloeg dat aanbod dankbaar af, zeggende, dat de lucht wel zoo «poedig niet verdwenen zou zyn en hg liever onafhankelijk was. Hy had gedacht om met een tydlang naar Worcester te gaan. Wisten zy ook of hy daar goede kamers kon krygen? „Gy doet het best in een hotel te gaan," merkte de Squire op. „Ja, maar hotels zyn niet altyd comfortabel. Ik kan my daar niet thuis gevoelen," be weerde de arme dokter. „Ea zy zyn my bovendien te duur." „Gy kunt ook kamors treffeD, waar go bet in geenen deele comfortabel hebt, Lewis. Ea zoo'n kamerleven is zoo vervelend." „Daar is Lake's pension," bracht do oude Coney in het midden, terwyl de dokter rade* loos van den een naar den ander keek. „Een pension? O, dat kan wel goed zyn, wanneer het er niet te druk is." „Het is er volstrekt niet druk," riep de Squire; „somtyds zyn er niet meer dan drie pansiormaires, en het is er zeer goed. Gy en miss Lewia zult het daar behaagiyk hebben." En den volgenden morgen vertrokken dr.' Lewis en Anne reeds naar het pension van mrs. Lake. Wanneer zy het verdriet hadden kunnen voorzien, dat hun verbiyf daar na zich sleepte 1 Het pension van mis. Lake stond naast da kathedraal. Het was een ruim huis, msar da inrichting was allesbehalve weelderig; doch in pensions verwachten do menschen gewoon- ïyk geen vergulde tafels en stoeien. rWvrdt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1899 | | pagina 5