N°. 12131
Maandag 11 September.
A0. 18$
§ourant wordt dagelijks, met uitzondering
van gon- en feestdagen, uitgegeven.
Tweede Blad.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
LEIDSCH
DA&BLAD.
PBUS DEZEB COtJBANT:
Voor LeJdeo per maanden. l.ICK
Franco per poet 1.40.
Afeonderiyke NommerB f 0.05.
PBUS DEB AJWKR'l'KrVM'l ftw 1
Van 1-0 regois f I 05. Iedere regel meer O.J7). - Greater*
lettere naar plaatsruimte - Voor het Incasseer an buitQD de stad
wordt f 0.05 berekend
De Deutsche Courant bespreekt nog eens
de Staatsloterij.
Het behoud daarvan acht het blad kwalijk
overeen te brengen met den plicht der Regee
ring, om do zedelijke belangen van het volk
te bevorderen.
„Een loterij is uitlokkend voor allen, die zich
geneigd gevoelen, om zich zonder arbeid een
aabmerkelilk voordeel te verwerven. Zjj weten
wel, dat er betrekkelijk slechts gerioge kans
bestaat om daarin te slagen, maar zij vleien
zich met de hoop^ dat die kans hun gunstig
zal wezen.
Om een deur open te zetten voor het for
tuin, besteden zij hun geld aan het koopen
van een lot. In de verwachting, dat dit eer
lang een gouden regen op hen zal doen neder
dalen, worden zij onverschillig voor hun werk.
Zien zij zich door de uitkomst teleurgesteld,
dan beijveren zjj zich om een nieuw lot aan
te schaffen, zoodat zij in den ijdelen geluks-
droom weer kunnen insluimeren. Op die wijze
Worden gelden weggeworpen, die voor de
behoeften der huisgezinnen onmisbaar zijn.
De welvaart verdwijnt naarmate de speelwoede
toeneemt. Belanghebbende agenten der Staats
loterij weten zelfs betrekkelijk onbemiddelden
tot het nemen van loten aan te moedigen,
en van dat heilloos bedrijf vloeit ongeveer
zeven ton in de schatkist."
baarb'tj komt, dat het voorbeeld van den
Staat op velerlei wijze wordt gevolgd.
„Men heeft particuliere geldloterijen, effec-
ten-loteri)eDf huizen-, paarden- en meubel
loterijen, en aan tentoonstellingen en zelfs aan
liefdadige ondernemingen worden loterijen
verbonden, zoodat de som, die aan al deze
gelukskansen wordt besteed, een groote hoogte
heeft bereikt. Hoogst schadelijk zijn vooral
de winkelloterijen, omdat haar ondernemers
de daardoor te lijden schade gewoonlijk ruim-
sóhoots inhalen door de mindere qualiteitder
geleverde waren."
Het blad wenscht alzoo, dat een Regeoring,
die voor verbetering der maatschappelijke
toestanden wil zorgen, ophield een inkomsten-
middel te handhaven, dat veler welvaart
ondermijnt, den lust tot opwekkenden arbeid
uitdooft en sedert een reeks van jaren talrijke
huisgezinnen beeft ten gronde geholpen.
„Men 8Cherme niet met de bewering, dat
die post op de lijst der middelen onmisbaar
is voor de schatkist. Als de nood dringt, weet
de mioister van financiën steeds wegen aan
te wijzen tot het scheppen van nieuwe inkom
sten, zoodat het hem geen groote moeite zou
kosten, een verlies van nog geen zeven ton
jQp een andere wijze te dekken dan door een
loterij, die een hoogst nadeeligen invloed heeft
op een groot gedeelte van onze bevolking."
In De Telegraaf lszen wij:
f Een groote onrechtvaardigheid
heeft dezer dagen bij het 7de reg. infanterie
plaats gevonden, en het is zeker noodlg, dat
de aandacht van onze Volksvertegenwoordi
gers eens valt op den grenzenloos willekeu-
rigen maatregel, genomen bij de aanstelling
van het militiekader, en dat zoo mogelijk
ongedaan gemaakt of hersteld worde hetgeen
nu geschied is.
Eenige maanden geleden begon de opleiding
tot milicien korporaal, en bij een der ge
detacheerde bataljons van dat regiment gaven
zich daartoe een twaalftal jongelieden op, die
ijverig hun studies aanvingen, in de hoop
zich een van het achttal plaatsen, bij dat
bataljon beschikbaar, te verwerven. Negen
van deze jongelieden slaagden dan ook bij
het examen, dat by dat bataljon werd ge
houden; maar ziet, wat gebeurt: één er van
wordt slechts aangesteld; de andere 7 plaatsen
werden door milicien-korporaals uit Amsterdam
aangevuld en wel door hen, die in het bezit
van het getuigschrift W (vrijwillige oefening
in den wapenhandel) waren.
Een zinsnede in het R. M. Februari '99,
slaande op de oefeningen in den vrywilligen
wapenhandel, luidt: „waardoor het mogeiyk
wordt om by de regeling hunner verdere
opleiding zonder schade voor anderen, met
hun verkregen geoefendheid op gewenschte
wijze rekening te houden".
En nu, met de hand op het hart, zou de
kolonel-commandant van het 7de reg. inf.
durven verklaren, dat deze schade voor
anderen niet aanwezig is; of is deze zinsnede
wellicht over het hoofd gezien?
Zou de kolonel durven verklaren, dat er
eenige vergelijking gemaakt is tusschen de
geoefendheid en de bekwaamheid van de
adspiranten by dat bataljon en by den staf
van het regiment, wanneer hy weet, dat het
examen door verschillende commission is
afgenomen?
Zyn de miliciens by gedetacheerde bataljons
dan over het algemeen zooveel dommer dan
die by den staf?
Waarom werd aan de miliciens van dat
gedetacheerde bataljon voorgehouden, dat or
acht plaatsen voor hen beschikbaar waren,
terwyi zulks niet het geval was?
Waarom liet men jongelieden by dat ge
detacheerde bataljon voor niets in hun vryen
tyd studeeren?
Dit alles grenst aan boerenbedrog; en
slechts aan het feit, dat de soldaat geen
recht van spreken heeft, wanneer het op zyn
rechten aankomt, kan men toeschoven, dat
men in ons vry land nog dergelijke, op zyn
zachtst uitgedrukt, onbiliyke maatregelen durft
nemen. Aan onze Volksvertegenwoordiging om
het gepleegde onrecht te herstellen l
Over de waarde der Taal- en Letter
kundige Congressen schryft de verslag
gever van Eet Nieuws van den Dag te Gent
„Opnieuw heb ik en ditmaal weer zeer
sterk den indruk gekregen, dat deze con
gressen eigeniyk als zoodanig alle recht van
bestaan verloren hebben. Voor ons, Neder
landers, hebben zy dat al heel, heel lang,
als zy het ooit voor ons gehad hebben; de
Belgen daarentegen hebben deze congressen
beschouwd als een steun voor hun stryd;
immers, zy hebben jaren lang voor de rech
ten van hun taal met een gloed en over
tuiging gestreden, die aller bewondering
verdient. Maar deze stryd is niet zoozeer
geweest een stryd voor onze taal, als wel
meer een sociale stryd: h9t erkennen van
de rechten der mingegoeden; immers, dezen
zyn het, en dezen alleeD, die deze taal spre
ken en verstaan; de meergegoeden spreken
Fransch. In dien stryd hebben de Vlaamsch-
gezinden nu langs de geheele linie de zege
bevochten; hun doel is bereikt. Daarentegen,
en dit werd erkend door alle sprekers
in de families der meergegoeden heeft men
nog Diets gewonnen; die spreken nog vóór
en Da Franscb, lezen uitsluitend Fransche
boeken en bezoeken uitsluitend het Fransche
tooneel. En dit geschiedt niet slechts by de
onverschilligen.
Een sterk sprekend voorbeeld, medege
deeld door iemand, die het moet weten. Toen
in de regelingscommissie de te geven voor
stelling ter sprake kwam, meende een, der
bekende stryders, dat een Noord-Nederlandsche
actrice moest uitgenoodigd worden, en hy
stelde voor, daartoe uit te noodigen
mevrouw Kleine-Gartman!
Eén groote waarde hebben deze congressen
stellig; nameiyk het gezellig samenzyn van
velen, die aan Nederlandsche taal en letteren
doen. Dat gezellig samenzyn acht ik indordaad
van het meeste belang en kan niet worden
gemist; maar zou dit niet beter en mooier te
verkrygen zyn dan daar drie dagen lang altyd
maar door te praten over alles en nog wat,
en wenschen en moties aan te nemen, welke
naar de bistendige commissie verwezen wor-
deD, waarvan de waarde wel het best wordt
gekarakteriseerd door het feit, dat men eens
na een congres by het, opruimen van de
bestuurstafel ook onder de papieren, welke
men als waardeloos had laten liggen, al de
naar de bestendige commissie verwezen wen
schen en moties vond.
Ligt het niet op den weg van het „Alge
meen Nederlandsch Verbond" de congressen
over te nemen en te vervormen?"
De St.-Petersburg8che briefschryver van
Het Nieuws van den Dag bespreekt naar
aanleiding van wat er eerlang in de Tweede
Kamer gebeuren zal het voorval met den
heer Wttewaal van Stoetwegen, van
wien hy daarby het volgende zegt:
„Voor een eenvoudig man is de heer
Wttewaal de prototype van een diplomaat.
Hy heeft een rijzige gestalte, oen grooten,
zwarten volbaard. Hy bezit oen autoriteit,
oen beslistheid van zeggen, perfectheid van
manieren. Maar hy bezit niet de vriendeiyk-
heid van gemoed voor een ieder, de toe
nadering van eenige woorden voor een schuch
tere, de charme van eenvoudige maniereD,
dat, wat, met iets niet te omschryven, niet
to zeggeD, u by een eerste ontmoeting zoo
weldadig aandoet. Hy bezit niet de oud-
Fransche, de delicieuze manier om naar
iemands vragen stil-belangstellend te luis
teren; neen, hy bezit fierheid, al is zy niet
overdreven tot trotschheid, een ietwat go
releveerde diplomatische correctheid, een be
leefde gemakkeiyke kort-af-heid. Hy is een
geestig conversator van verrassende gevat
heid, een petilleerende, soms brilleerende
persoonlykheid, die met een openheid, die u
verbluft, u gaarne, zoo het in een steekspel
van uw en zyn overtuiging voorkomt, zegt,
dat zy, die voor velen soms als een superieure
geest van buitengemeens grootheid, ja, als
een genie worden beschouwd, hem onbevangen
laten.
Over alles wélingelicht, uitgerust met veel
algemeene kennis, was deze diplomaat voor
ons kleine land, dat hier slechts als een
hoffelyke representatie een gezant heeft, en
die als zoodanig ook wordt beschouwd, zeer
op zyn plaats. Maar of hy om deze zyn
qualiteiten bemind was? By allen, die hem
van naderby kenden, was hy het zeer; zy
waardeerden in hem een buitengemeen talent,
een hooge geestelyke ontwikkeling en vooral
een eeriyke, klare overtuiging, al was deze
dan ook rechtstreeks tegen de hunne in.
By de kleine Hollandsche gemeente kon
echter zyn geprovoceerd aristocratisch voor
komen geen toegenegenheid teweegbrengen
en deze koele verhouding ging in vyandschap
over, toen de heer Wttewaal met den dominee,
den heer Gillot, zeer bevriend werd."
(Daze predikant staat nl., biykens het verdere
schryven, by de Hollanders zeer slecht aan
geschreven, omdat hy de Hollandsche Kerk
feiteiyk tot oen Duitscho maakt).
Zooals men weet is de byeenroeping
der Tweede Kamer op 6 September
herroepen.
Do jKamper Courant is daarover niet ge
sticht. Zy vindt de reden zonderling, die
officiéél gegeven wordt voor het intrekken
van de byeenroeping dor Tweede Kamer,
welke op 6 September de Ongevallenwet zou
zyn gaan behandelen. Als reden n.l. is aan
gegeven, dat dr. Kuyper wegens treurige
familieomstandigheden verhinderd is gevolg
te geven aan zyn voornemen om eerstdaags
een nadere nota betreffende zyn twee amen
dementen op de Ongevallenwet in te dienen.
Die omstandigheden zyn zeker zeer treurig
en het blad gelooft, dat ieder, tot welke party
ook bohoorende, innig deelt in de daardoor
gevoelde smart. Maar een aannemelijke reden
om van de byeenroeping der Twoede Kamer
af te zien, ziet de Kamper Courant daarin
niet. De Kamer telt honderd leden; wat,
vraagt zy, zou er van worden, wanneer de
particuliere omstandigheden van elk lid invloed
moesten hebben op haar werkzaamheden?
Zegt men, dat dr. Kuyper niet is de eerste
de beste, dan stemt de Kamper Courant dit
gaarne toe, maar het komt haar voor, dat
hier geen onderscheid kan gemaakt worden.
Wat dr. Kuyper in zyn nadere nota heeft
mede te deelen, is, gelooft zy verder, zeker
heel belangryk. Maar wanneer hy, door welke
omstandigheden dan ook, is verhinderd ge
worden die nota tydig in te dieneD, dan had
men het, boe noode ook, meent zy, zonder
die nota moeten doen.
De zaken des lands mogen niet afhankeiyk
gemaakt worden van particuliere zakeD, van
wat aard ook en van wien ook. Is het,
vraagt zy, Diet onverantwoordelyk, dat de
behandeling der Ongevallenwet du opnieuw
wordt uitgesteld? Ter wille van één lid van
de honderd, zal zy du eerst in het nieuwe
zittingjaar in behandeling komen, waarvan
het gevolg zal wezeD, dat andere zaken
worden vertraagd.
En dat, terwyi er reed3 zooveel reden is
om over een tragen gang van zaken te klagen
en er „alle grond is om aan te nemeD, dat
sommigen dat niet ongaarne zieD, omdat het
ministerie zoodoende verhinderd wordt veel
tot stand te brengen en daarvan by de stem
bus In 1901 party te trekken is."
Ware de discussie over de Ongevallenwet
in het begin van September begonnen, dan
zou dit, gist de Kamper Couranallicht tot
beperkiDg der discussie geleid hebben, ten
einde nog in dit zittingjaar gereed te komen.
Thans echter zal, vreest zy, de discussie wel
breed worden uitgesponnen.
Het Vaderland is van meening, dat het
amendement, door d r. K u y p e r op de
Ongevallenwet ingediend, een privilege
voor de groot-industriöelen zal schoppen. De
voordeelen van de bedryfsvereenigingen zullen
alleen voor de groote patroons zyn. Het blad
acht het niet steekhoudend, zoo men als
excuus aanvoert, dat de voorsteller nu een
maal was gebonden door de wet. Het Vader
land vraagt: Waarom het recht, om onder
regelen, by de wet vastgesteld, hun werklieden
zelf te verzekeren, ook niet aan de kleine
patroons gegeven kan worden. Toch acht het
blad een algemeene bevoegdheid om bedryfs
vereenigingen te vormen niet wenscheiyk,
daar het niet overtuigd is, dat de werklieden
in betere positie zouden komen.
Het Vaderland doet mede uitkomen, dat do
regeling, die dr. Kuyper voor de bedryfs
vereenigingen voorstelt, feiteiyk tot op zekere
hoogte een prysgoving is van bet verzekerings
stelsel. De zaak toch komt hierop neer, dat
volgens het amendement in geval van ernstige
ongelukkon de dadelyke stortiDg van een
kapitaal wordt geöischt, voldoende om daaruit
de noodige rente te betalen.
En juist om die noodzakelijkheid, welke een
voel te drukkende verplichting kan wordeD,
te ontgaan, dient het verzekeringsstelssl, dat
slechts jaariyksche bydragen vordert a rai-
son van het aantal werklieden en daartegen
over de vastgestelde lijfrenten onbeperkt
waarborgt, hoe groot ook het aantal onge
vallen zy. Dat het stelsel der kapitaalstorting
op den duur voordeeliger zou uitkomoD, acht
Het Vaderland eenvoudig ondenkbaar.
Wel schynt het zoo zoolang er weinig groote
ongevallen voorkomen, maar de speculatie
loopt mis zoodra men staat voor een „Massen-
UDglück." Zegt meD, dat de idee der ver
zekering toch tot haar recht komt, omdat de
leden der vereeniging gc-zimeDiyk de schade
dragen en onderling een regeling kunnen
treffen, zoodanig, dat zy elkander verzekeren,
Het Vaderlatid acht intusschen niet verklaard^"
hoe de opbrengst der middelen geregeld moet
De gelegenheidsdichter.
i)
„Literair bureel, beveelt zich aan voor de
levering van alle soorten van gelegenheids
poëzie", deze advertentio atond sedert eenige
dagen in de courant. En aan de deur van
Albrecht Nolhanker's woning hing een bordje,
waarop in groote zwarte letters stond: „Literair
bureel." Maar noch op het bordje, noch In de
advertentie stood de naam van Albrecht
Nothanker. Vermoodeiyk schaamde hy zich
voor de verheven dichtkunst, die hy tot een
handwerk verlagen moest.
Hy was student in de rechten en zonder
middelen. Zgn treurige toestaDd had hem op
het denkbeeld gebracht, zyn improvisatietalent,
waarmee by zijn vriendeD menig vrooiyk uurtje
had bezorgd, in klinkende munt om te zetten.
Aanvankelyk had hy nog gemoedsbezwaren
tegen dit plan gehad. Een zachte stem in zyn
binnenste zei hem, dat het toch waardiger was,
z(jn talent te beproeven aan eerlyk.poötisohen
arbeid. Maar de boosaardig grynzendo nood
maakte aan alle aarzelen een einde. Voordat
hy met „waardig" werk eenig financieel succes
zou hebben, zou do arme student al lang ver
hongerd zun. Dus het dichtershandwerk
aangegrepen I
Zyn eerste klant was een dikke spekslager.
Puffend en bygend kwam hy de vyf naar het
.literair bureel" voerende trappen opklauteren
eD bestelde een jubileumsgedicht. Hy zou
nameiyk eerstdaags met eenige feeatelykheid
zyn duizendste varken slachten! Zoo heel lang
behoefde het gedicht niet te wezen, want het
zou ia een lystje voor het raam komen te
staan; maar als het goed uitviel, kwam het
er by don epekelager op een mark niet aan.
En Albrecht bezong in twintig regels het
varkenselachten, mitsgaders het worstmakeD.
Vervolgens kwam er een keukenmeid, die
een 6trooiavondgrap wenschte, waarin een
gehaakte deken en een vuilnisemmer in innige
gemeenschap optreden moesten.
Ook deze opdracht voerde Albrecht uit tot
tevredenheid van zyn klant.
Toen kwam er een chanteuse, die een
„pikant, amusant" couplet bestelde.
Dat viel hem al zwaarder. Maar heel veel
moeite kreeg hy eerst met een dozyn reclame-
biljetten op rym, die een koopman in wollen
ondergoed wenschte.
Een beBtelling van een kamerverhuurster,
die een boosaardig spotschrift op haar buur
vrouw en concurrente gemaakt wilde hebben,
wees Albrecht met verontwaardiging van
de band.
Eerst had hy het ambacht van verzenlymer
nogal grappig gevoDden, en zoo nu eD dan
bad hy wel eens een geestigen zet in zyn werk
weten te werpen. Maar het begon hem nu
danig te vervelen en hy vreeede, dat hy het
zyn cliönteele ook niet meer naar den zin zou
kunnen maken. Maar al gin| hy ook met ge
weldige zelfverloochening verder verzeniymeD,
by zou er toch nooit mee in zyn onderhoud
kuDnen voorzien: er verdwaalde voel te zeld
zaam Iemand, die een vers noodig had, iu zyn
„Dichterheim."
Weer stond hy dus voor de vraagWat te
beginnen? Met bet hoofd tusschen de handen
staarde by troosteloos voor zich uit. Wat zou
hy graag hard willen werkeD, ais hy daardoor
in de mogolykheid kwam, zyn studie te kunnen
voortzotten 1 Zoo echter ging het niet langer,
van de enkele privaatlessen, die hy gaf, kon
hy niet leveD, er bleef hem niets anders
over dan zgn studio te laten varen.
Albrecht slaakte een diepen zucht, toen
werd er zachtjes aan de deur geklopt.
„BioDenl" riep hy met eeu rauwe, droge
stem.
Do deur ging opeD, en er verscheen een
jong dametje op den drempel, een bakviscbje
met halflange rokken en een matrozenhoedje
op haar loshangend blond haar.
„Goeden dag!" zeide zy schuchter, zonder
het te wagen de oogen op te BlaaD. Blykbaar
wist ze niet recht, hoe ze zich houden zou
in deze ongewone situatie.
Albrecht wae opgesprongen. „Juffrouw
Kathchenl" riep hy.
Verschrikt keek het jonge meisje op, en ze
bloosde tot achter de ooren.
„Mynheer Nothanker!" stamelde zy verward.
„Een oegenblik, juffrouw Kathchen I" zeide
hy dan, „ik wil gauw even toilet maken." En
vlug schoof hy langs haar door de deur, om
zyn huisjasje te vervangen door de jas, die
op de gang aan don kapstok hing.
Fataal 1 Kathchen was de dochter van den
rechter LohmanD, wiens zoon privaatles van
Albrecht kreeg. Wat zou zy in 's Hemelsnaam
van hem willen? Als maar niet het bordje
aan zyn deur aanleiding gaf tot haar bezoek 1
Do familie Lohmann behoefde niet te weten, dat
hy een gelegeuheidspoëet was.
Albrecht bad de jas nog Diet heelemaal aan,
toen de kamerdeur behoedzaam geopend werd,
od Kathchen naar buiten sloop. Zy liep op de
trap toe. Dus wilde ze hom ontwykenmaar
hy trad haar in den weg.
„Noen, juffrouw KathcbOD, zoo laat ik u
niet gaanl hebt me nog heelemaal niet
gezegd, wat uw boodschap was:"
„Ocb, myoheer Nothanker, laat me maar
gaanl" vleide hot bakviscbje. „Ik ik
heb me vergist, ik wilde u niet spreken,
maar den gelegenheidsdichter!"
„U hebt u niet vergist, juffrouw KathcheD,
de gelegenheidsdichter ben ik I"
Zy zag hem met groote oogen onderzoekend
aanOf hy haar misschien eens even in het
ootje wilde nemen? Toen hy haar echter toe-
kDikte en heel gewoon zei: „Ja, ja, werkeiyk
ik ben de gelegenheidsdichter," begreep ze,
dat het hem ernst wae.
„Dan dan wil ik nog veel liever heen
gaan 1"
„Stelt u dan minder vertrouwen in my dan
in den eersten den besten vreemdeling, die zich
gelegenheidsdichter noemt?" vroeg by ver-
wytend. En toen zy daar zoo naïef verlegen
voor hem stond, in de volle frischbeid van
haar zestie# jaar, kwam er eon warm gevoel
in zyn borsh
Hy deed do deur open en zeide: „Ga maar
gerust binnen, juffrouw Katbcbefl!"
„Maar dat dat gee t toch gêen pasl"
zeide zy nalof.
Hy begon hardop te lacbon. „Maar u brengt
toch goen bezoek aan my, den student, maar
aan het „literair bureel"; en een publiek
bureel kan iedere dame gerust binnengaan!"
Dat scheen haar bezwaar op te beffen, maar
toch altyd nog aarzelend trad ze zyn kamer
binnen. En daar stond ze nu weer, plukkende
aan haar handschoenen.
Zwygend koek by haar aan: het bloeiende
gezichtje, de trouwhartige bhuwo oogen, dio
zoo ernstig en peinzend konden kyken, de
goudblonde lokken, on by voeldo Jn zich
oen welbehagen; het schoen hem toe, alsof
zyn jonggezellenkamer opeens voel helderder
en gezelliger geworden wae.
„Nu, juffrouw Kathchen, waarmee kan ik u
dienen?"
Blykbaar aarzelde zy. Maar opeens hief ze
kloek haar blonde kopje op.
„Neen - neen, ik kan hot niet zeggeD, - u
zou my uitlachen 1"
„U wildot zeker een gedicht van me hebben,
Dietwaar? Welnu, dat ie een emetige
zaak, om zoo iets lacht men niet," ant
woordde hy, om het bakviscbje op haar gemak
te zetten.
„Maar u zou het toch wel dwaa3 vinden,
dat een meisje van myn leeftyd zich mot zoo
iets inlaat."
(Slol solgi.)