Vervolgens gaat Demange het geheim dossier
beschouwen, waarvan by opmerkt, dat het in
elkaar gez-t is, niet uit den vreemde gekomen.
Het spyt hem, dat hy zich niet kan beperken
tot een materiöele beschouwing der stukken;
eigenlijk zou een technische beschouwing
noo:ig zyn, maar zelfs het oordeel over het
borderel is nog op het gebied der hypothesen.
Toch meent Demaöge niet anders te kunnen
doen dan Mercier op den voet volgen.
HU begint met het stak „Doute preuves"
en komt tot de slotsom, dat het veeleer op
Esterhazy is toe te passen. Men vindt er de
sporen in terug van het weder inroepen der
diensten van Esterhazy, want men weet, dat
Esterhazy bekend heeft dat hü in 1894 en
1896 op aanstichting van Sandherr betrekkin
gen met buitenlandscbe agenten aanknoopte.
Demange verzoekt den rechters dan ook wel
te onthouden, dat dit stuk niet op Dreyfus is
toe te passen.
Ten opzichte van den brief-Davignon komt
hü tot dezelfde conclusie en, zinspelend op
de vermissingen, die aan het ministerie van
oorlog zouden zün geconstateerd, merkte hü
op, dat er slechts één vermissing was: die
van de „plans directeurs," betgeen vaststaat
door de stukken 17 en 18 van het geheim
dossier. Nu zegt men wel, dat Dreyfus zich
die plannen zou hebben kunnen verschaffen,
ma3r in het stuk „Cette Canaille de D." wordt
gesproken van 10 of 12 plannen, die zouden
zi]n geleverd. Welnu, de plannen van het
ministerie waren verzameld en vormden één
groote kaart, waarvan onmogelük 10 of 12
exemplaren zouden zjjn mede te nemen.
Daar is voorts nog een brief van den agent
B. (Panizzardi) aan den agent A. (Schwarz-
koppen), waarin gezegd worot, dat een voor
schot van 300 franken zal worden gegeven.
Dat kan niet op Dreyfus slaan. Immers,
dan zou deze per document niet meer dan
10 of 20 franken hebben gekregen. De ver
missingen van de „plans directeurs" kunnen
hem trouwens ook daarom niet worden toe
geschreven, omdat zü geconstateerd bleven
tot 1897 toe. Het stuk „Cette Canaille de D".
kan dus niet aan Dreyfus c'oen denken en
dit stuk, op politiek terrein gebruikt, moet
op gtr=chtelyk terrein ter züde worden gelegd.
EvenmiD kan de brief G. G. G. tegen
Dreyfus worden aangevoerd, daar de inlich
tingen over de daarbü betrokken vrouw toonen,
dat zü volstrekt geen vertrouwen verdient.
Daarna spreekt Demange over bet stuk,
geschreven door den agent A., en dat dtze
woorden bevat: „En ce qui concern© Dreyfus
on est tranquille." Hü betoogt, dat dit stuk in
geen enk 1 opzicht de schuld van Dreyfus
bewüst, daar men zich te dien tyde overal met
de zaak-Dreyfus bezighield.
En hü herinnert er aan hoe de vreemde
attachés door ce publicatie van het borderel
kennis kregen van de gronden, waarop Dreyfus
was veroordeeld en cie zü tot dien tüd niet
hadden geweten, daar alleen hüzelf, Demange,
wist, dat Dreyfus onschuLig was, waarover
bü overigens niet had gesproken.
Ook h.t stuk „Hanotaux retors seréjouit"
wordt nog 6nol door Demange aan beschou
wing onderworpen en hü weerlegt de rede
neering van commandant Cuignet ten opzichte
van oit stuk.
Nog spreekt hü over de brieven, die op 2
en 8 November coor den agent B. aan den
chef van zün ambassade zün geschreven en
waarin Cuignet een bewüs ziet van de schuld
van Dreyfus. Cuignet ziet er een bevestiging
in van de veronderstelling, dat Dreyfus betrek
kingen onderhield met het buitenland, terwül
de agent B. daarin eenvoudig ontkent, dat
Droyfu6 ooit io verbinding heeft gestaan met
zün land (dat van den agent B nl.). Aan de
juistheid daarvan valt niet te twüfelen.
Kortom, Demange gaat alle stukken van
bet geheim dossier na en weerlegt alle be
schuldigingen, die men daaruit tegen Dreyfus
heeft geput.
„Het geheim dossier", zegt Demange, „heeft
do;n zien met hoeveel zorg m9n omtrent die
officieele verklaringen overleg beeft gepleegd
vóór ze werden opgemaakt".
Nog zegt DemaDge, dat hü meent te moeten
gewagen van de stukken, uit den vreemde ge
komen, waarop Mercier zich heeft beroepen,
doch hy raadt deo krygsraad aan, die stukken
te wantrouwen. Hy meent daarbü te moeten
herinneren aan het woord van vreemde
officieren, die verklaard hebben, dat zy geen
relaties met Dreyfus hebben gehad. Die ver
klaringen zyn bevestigd van de tribune van
een buitenlandsche volksvertegenwoordiging.
„Vergeet niet", zegt Demange, „dat in de
verklaring, afgelegd door de regeering van
den agent B., verzekerd wordt, dat men nooit
in betrekking had gestaan tot Dreyfus en
dat aan B. was aanbevolen om niet over
Esterhazy te sprekeD. Waarom die laatste
aanbeveling, zoo dat niet opzetteiyk en met
een bepaalde bedoeling geschiedde?
„Frankryk, dat in grooten angst verkeerde,
weet nu wat dat heele geheime dossier bevat."
De zitting werd om 9 u. 46 m. geschorst en
eenig applaus begroette Demange, wien door
verscheidene personen de hand werd gedrukt.
In de houding van Dreyfus viel niets byzonders
te bemerken. Tydens bet pleidooi zat hy
met over elkaar geslagen beenen en nu eens
met gekruiste armen dan weer met de handen
op de knieön; zyn képi lag op den grond. Hy
volgde met aandacht de argumentatie van
Demange.
De zitting werd om tien uren hervat. Op
de estrade merkte men lori Russell op naast
Paléologue en generaal ChamoiD.
Ook Max Régis woonde de zitting: by.
Demange bespreekt ce quaestie der moreele,
technische en materiëele bewyzen.
Hy spreekt over het tooneel met het dictée
en herinnert aan den aandrang, waarmede Du
Paty op zyn eigen gewicht in dat tooneel
wees. Gemoedsbeweging was by Dreyfus op
te merken nadat Du Paty het woord tot
hem had gericht, en Demaoge vraagt zich af
hoe by dé personen, cie tegenwoordig war n,
bet denkbeeld van schuld is kunnen opkomen.
Demange gaat alle punten van dit gedeelte
na en weerlegt ze in byzonderheden. Hy
spreekt over de nasporingen van 1894 en
de stappen, die Mathiea Dreyfus by Smdherr
deed en die zeer natuurlyk waren.
Voorts herinnert hy aan de verklaring van
Henry, waarby deze uitriep: „Da&r staat de
verrader I"
„Waarom," zoo roept Demange uit, „heeft
Henry zich vergist in 1894, toen hy met een
scbyn van oprechtheli zei, dat hy van een
achtenswajfdig personage wist, dat Dreyfus
schuLig was?"
Demange spreekt vervolgens over het
„achtenswaardige personage", dat de vermis
singen had dodn ontdekken, en hy merkt op,
dat dit achtenswaardige personage zich liet
betalen. Overigens heeft die persoon nooit den
naam van Dreyfus genoemd. Waarom heeft
men dien man niet ondervraagd?
Ziedaar wat de toepassing van zyn inlich
tingen op Dxeyfus zeer verdacht maakt. De
redenen, die men in 1894 had om hem niet
te hooren, bestaan nu niet meer.
Demange weerlegt de praatjes over het
gedrag van Dreyfus, toont de onbelangrykheid
er van aan en wyst op de zucht om te bluffen,
die Dreyfus eigen was. Demange zegt daaroy
„Zou inderdaad iemand, die een spion was, zoo
hooghartig met zyn kameraden zyn omgegaan
en zou by zoo gebluft hebben als Dreyfus
deed?"
Sprekend over Mertian de Muller, die be
weert, dat hy te Potsdam op een dag bü den
Keizer een courant beeft gezieo, waarin de
naam Dreyfus was onderstreept, zegt DemaDge,
dat Muller door zün reisgids kan zün misleid;
trouwens, het woord capitaine luidt in het
Duitsch niet zooals men heeft beweerd en
met die getuigenis valt dus geen rekening te
houden.
Wat de getuigenis van Dubreuil aangaat,
die van heel ver komt, deze is volmaakt weer
legd door die van Lignolles.
Aan de verklaring van Villon is al even
weinig waarde te hechten. Deze beweert, dat
hy In Maart 1894 te Eerlyn een gesprek
heeft gehoord tusschen Duitsche officieren, die
Dreyfus aanwezen als een van hun correspon
denten. Het is reeds onmogeiyk, dat ait ge
sprek in Maart is gevoerJ, want de feiten, die
aanleiding bobben gegeven tot de aanklacht,
Het nieuwe proces Dreyfus.
In het vervolg van zyn pleidooi vroeg mr.
Demange, naar aanleiding der bespreking van
verschillende door Dreyfus op het Duivels
eiland geschreven brieven, waarin de veroor
deelde zün smeekbeden herhaalt om voort
zetting van de nasporingeD, waarby hy erop
aandr.ngt om voorzichtig te zyn in het belang
van het land, „of dat niet is de kreet van
een onschuliige."
Ia al oie brieven zegt Dreyfus steeds, dat
hü wil blüven leven om zyn onschuld aan
den dag to brengen, en hy betuigt, dat hü
trouw de eer van de driekleurige vlag beeft
gediend. „Wat my betreft", zegt Demange,
„het is my liever, een geslepen comediant
te verdedigen dan een zoo hoog ernstigen
beschuldigde".
Demange leest nog verscheidene brieven
voor, o. a. een aan Boisdeffre, van 1897, waarin
Drt-yfus de edelmoecige hulp van dien gene
raal inroept, opdat hem de vryheid worde
hergeven, die men hem he9ft ontnomeD, terwül
een ellendeling vrü rondloopt. Boisdeffre ont
ving aien brief, maar gaf er geen gevolg aan.
Vüf ministers van oorlog verzekerden, dat
Dreyfus schuldig was, doch voegden er aan
toe, dat het bewüs niet was te leveren. Ook
BoiscefTre, Gouse en Roget gaven de ver-
zoke iDg V3n Dreyfus' schuld. Gelukkig
h bben zü hier de redenen van hun over
tuiging uiteengezet, doch, terwyi er bewijzen
nooiig waren, hebben zü slechts onderstel
lingen aangebracht. Ook Mercier, die bier
kwam zeggen: „Ziedaar een tastbaar bewüs",
bracht niets dan waarschyniykheden.
Maar de generaals hebben de zaak bestu
deerd en toen de quaestie van de eer van
het ïe/er werd gesteld, stonden zü cagelyks
aan aanvallen bloot. Bovendien waren zü nu
eenmaal vooringenomen tegen Dreyfus, hetgeen
hun belette om op den weg van bet geloof
aan onschuld in te gaan. Demange breDgt
hulde aan de generaals, die toch waarlyk
niet anders konden doen dan zü deden.
Vervolgens beschouwt Demange de quaestie
der bekentenissen en de bewoordingen, waarin
deze door Le'crun-Renauld den 7den Jan. 1895
werden weergegeven. Den 4den Juli 1S98 bracht
Renauld aan Cavaignac een ongeveer gelyk-
luidende verklaring, cie hü opgeschreven had
in zyn zakboekje, den dag na de degradati3.
Wanneer men die woorden nagaat, dan zal
men zien, dat ze niets anders zün dan een
afspiegeling van die van Du Paty. Nu beweert
deze wel het tegendeel, maar het is beter
over Du Paty nist te voel te spreken. Du
Paty heeft vergeten wat hü gesproken heelt
en het is ztker, dat in de daden van Du Paty
de verbeelding een veel grootere plaats inneemt
dan de redeneering. Het rapport van Du Paty,
door dezen opgemaakt den dag na het tooneel
met Dreyfus, is verdwenen. Waarom? Er
bestaat echter een brief van Dreyfus, door
dezen geschreven op -31 December 1894, dat
wil zeggen den dag na de verwerping van
zün hooger beroep, waarin zün gesprek met
Du Paty worot weergegeven en waaruit blykt,
dat bü aan Du Paty verklaarde, nooit in
©enigerlei relatie tot een vreemden agent te
hebben gestaan en onschuLig te zyn.
Dan gaat Demange de bewoordingen na,
waarin Gonse de door Renauld vermelde
woorden aao den minister overbracht, woorden,
die hy, Gonse, als een bekentenis of als een
begin van bekentenis en als oen mengelmoes
v*n leugens en draaiergen beschouwde.
Demange verbaast er zich over, dat Renauld
die woorden niet aan Caaimir Périer heeft
overget racht en vindt de daarvoor aangehaalde
r.denen zeer zond-.rliog. Hü vindt het ook
verwonderlijk, dat ReDauld in zün rapport van
1897 de vermei ing van den invloed van Du
Paty op Dreyfus' wcorden heeft weggelaten.
Ook vraagt hü hoe het te verklaren is, dat
in 1895 generaal Saussier zich met die beken
tenissen niet heeft beziggehouden en dat
generaal Mercier, toen hy kc-nnis kroeg van
die bekentenissen, Du Paty niet opnieuw naar
Dreyfu3 heelt gezonden om meer uit hem te
krygen.
Omtrent deze ekentenissen merkt Demange
ten slotte op, dat trouwens het Hof van
Cassatie ze reeds heeft afgedaan.
er aan te doen?" Opeens was hy niet meer
de „domme, flauwe jongen." Erns'ir dacht
hü na, hoe men iets vooi münheer Nothanker
zou kunnen doeD. Z'Jn zusje kwam hem te hulp.
„Mima heefc er al vaak bü pa op aange
drongen, dat hü toch een particulier secretaris
cu nemen, dan behoefde pa niet altijd zoo
met werk overladen te wezen, en pa zou het
ook wel gedaan hebben, als hü maar een
geschikt man
„Dat is hü!" riep Martin geëlectriseerd,
„het is een flinke^ trouwe kerel, daar sta ik
borg voorl"
„Nou, als jü borg stait, zal pa zeker niet
aarzelen 1"
Toen Albrecht Nothanker 's Zaterdags les
kwam geven, werd hy tot zün verwondering
in de studeerkamer van münheer Lohmann
gelaten. En met een stralend gezicht kwam
hü er na oen poosje vandaan.
Met de les wilde het dien dag niet recht
vlotten. Martin was buitengewoon verstrooid,
Albert zelf had ook allerlei dwaze gedachten,
en Kiithchen, dia by de lessen in literatuur
mocht hospiteeren, zat zoo üverig over haar
handwerkje gebogen, alsof bet noodzakeiyk zoo
gauw mogeiyk klaar moest wezeD. Dat viytige
werken scheen Nothanker zenuwachtig te
maken; hij deed alle moeite om de blauwe
oogon, die voortdurend op het handwerkje
waren gericht, tot zich te trekken, en toen
hem dat niet gelukte, wist hy wel een boek
ter sprake te brengen, dat Martiu noodzakeiyk
even halen moest.
Nauwelyks was hy uit de kamer, of Albrecht
trad op het jonge meisje toe.
„Juffrouw Kfithchen, hier is het gedichtl"
Ze stak er de hand naar uit, zonder de
oogen op te slaan.
„Krüg ik niet een« een blik?"
Toen zag zü blozend op. „Ik dank ul"
zeide zü zacht.
„Zoo was het niet bedoeld! Ik ik hobu
zeer veel te danken."
„0, Ik wist niet...!"
„Juffrouw Kathchen, hot jokken gaat u niet
best af, ik dank u met heel mün hart, u
weet niet, hoe gelukkig u mü hebt gemaakt!
U hebt mü aan müzelven teruggegeven, hoe
zal ik u ooit dankbaar genoeg kunnen zün?"
Hü nam haar hand in zün beide handen.
„Juffrouw Kathchen, zult u het aardig vinden,
dat ik hier dagelyks aan buis zal komen, en
zult u ook eens een vriendeiyk woordje voor
me hebben?"
Zü bloosde en een zacht knikje was haar
eenig antwoord. Zü trachtte baar hand terug
te trekken. Hü echter boog zich haastig voor
over en drukte op de teere vingers oen eer
biedigen kus.
En hiermee zou mgn vertelling uit kunnen
zün.
Maar ik hoor roepen: Dat is verduistering 1
Een bedrieglük achterhouden! Ze hebben
immers elkaar nog niet gekregen!
Maar, mün lieve lezeressen en waarde lezers,
het spreekt toch vanzelf, dat ze elkaar kregen I
Als twee jonge, knappe, gezonde en levens
lustige menschenkinderen dagelyks met elkaar
omgaan, moet het toch al uiterst vreemd loopeD,
als ze niet verliefd op elkaar worden!
Ongelukkig lei münheer Lohmann, die zyn
Üvorigen secretaris een schitterende toekomst
meende te mogen voorspellen, de liefde van de
jongelui geen hinderpalen in den weg, zoodat
ik met den besten wil ter wereld niets buiten
gewoons meer zou kunnen vertellen.
Na de promotie van Nothanker vond de
verloving en na zyn benoeming tot assessor
het huweiyk van het jonge paartje plaats.
Onder de vele huweiykscadeaux, die ze
kregeD, was er een byzonder origineel, het
was een aardige kleine mops, dien broer Martin,
de vrooiyke student, met een veelzeggend
glimlachje en een begeleidend vers overhandig
de. De jonge bruid nam, quasi bestraffend haar
bruidegom aankykende, die uit de school moest
hebben geklapt, het diertje in ontvangst. Yan
het gedicht echter beweerde zy, dat bet lang
zoo mooi niet was als een ander mopsgedicht,
dat sy vroeger toevallig eens gelezen had.
dat Dreyfus documenten zou hebben geleverd,
dagteekenen van na Maart 1894.
Voorts merkt Demange nog op welk een
gering gewicht te hechten is aan de verkla
ringen van Cernusky, die door de officiëele
inlichtingen, welke aan den krijgsraad zyn
overgelegd, blykt een krankzinnige te z(jn.
Al die getuigenissen moeten dus ter zyde
worden gelegd. Het eenige bewüsstuk, dat
overblyft, is het borderel. „"Wie beeft dat
kunnen leveren? Ik zal trachten dat aan te
toonen, want om het geheele licht tekrügen
zouden wü de stukken moeten hebben, die iu hot
borderel worden opgenoemd. Ik heriDner aan
de verklaring van generaal Deloye en ik hoop
te zullen aantoonen, dat zelfs do technische
waarde van het borderel en bet fond van de
beschuldiging ter zyde moeten worden gelegd."
Demange vroeg daarop heden zün plei
dooi te mogen voortzetten. De president stemde
daarin toe.
De zitting werd gisteren om elf uren opge
heven. Terwyl Dreyfus heenging, drukte hy
DemaDge de hand.
De ontrnimiDg der zaal had zonder inci
denten plaats.
Heden zou de zitting om balfacht beginnen.
Waar8cbyniyk zal advocaat Labori niet
pleiten.
Een aan de pers medegedeelde nota meldt,
dat heden in den namiddag een tweede zitting
van den krügsraad zou kunnen plaats hebben.
Dezelfde maatregelen van orde zullen ge
nomen worden, niet alleen als gewooniyk in
de zittingzaal, maar ook in den omtrek van
het Lyceum en op andere punten der stad.
De stad Rennes is kalm. Het garnizoen is
versterkt, en buitengewone maatregelen van
orie zyn aangekondigd.
Na de officiëele mededeeling, dat do uitspraak
van het vonnis heden zal plaats hebben, zyn
de gemoederen beangst en buitengewoon
opgewonden. De meest zonderlinge geruchten
wonen verspreid en vinden een onverdiend
geloof. De agitatie is echter alleen het ge
volg van angst voor den uitslag. In beide
kampen is men pessimistisch gezind, nu de
beslissing aanstaande is.
Niet alleen te Rennes worden ongekend
krachtige maatregelen genomen tegen moge-
lyke gebeurtenissen by de uitspraak van den
krügsraad. Ook voor Parys zgn buitengewone
voorzorgen beraamd. Men vreest een poging
tot oproer der nationalisten en anti-semieten
ingevai er vryspraak komt en een reeks aan
slagen tegen de hoofdmannen der revisie
beweging. In het byzonder zyn de genoemde
elementen gebeten op Joseph Reinach en
Emile Zola, wier geschriften zooveel hebben
bygedragen tot het verkrügen der herziening.
Hun woningen worden bewaakt om mogelgke
pogingen tot moord, brandstichting en plun
dering te voorkomen.
De Duitsche „Reichsanzeiger" bevat in het
officiëele gedeelte de volgende mededeeling:
„Wy zyn gemachtigd do volgende verklaringen
te herhalen, die met betrekking tot den
Franschen kapiteia Dreyfus door de Regee-
ring met loyale waarneming van de terug
houdendheid door de bionenlandscbe en buiten
landscbe betrekkingen geboden tot hand
having van haar eigen waardigheid en tot
vervulling van een plicht der menscbelykheid
werden afgegeven.
De Duitsche gezant, prins Münster, gaf,
op uitdrukkelijk bevel van den keizer in
December 1894 en Januari 1895 aan den
minister van buitenlandsche zaken Hanotaux,
aan den minister-president Dupuy en aan den
president der Republiek Casimir Périer her-
haaldelgk do verzekering, dat het Duitsche
gezantschap in Frankryk, noch direct, noch
indirect eenige betrekking met kapitein Drey
fus had gehad.
De minister van buitenlandsche zaken, Yon
Bülow, legde op 24 Januari 1898 in de be-
grootingscommiBsie van den Ryksdag de vol
gende verklaring af: „Ik verklaar op do meest
besliste wgze, dat tusschen den thans zich
op het Duivelseiland bevindenden ex-kapitein
Dreyfus en geen der Duitsche organen, welke
ook, eeDige betrekking, van welken aard, ooit
heeft bestaan".
Het feit, dat mr. Demange de beken:e
telegrammen van mr. Labori aan den keizer
van Duitscbland en den koning van Italië
niet mede heeft onderteekend, heeft het ge
rucht doen ontstaan, dat de verdedigers van
Dreyfus het oneens zijn. De „Figaro" spreekt
dit beslist tegen; mr. Demange had deze
telegrammen niot te teekenen, omdat zy zyn
afgezonden op persoonlek initiatief Vun mr.
Labori; die zich meer in het byzonder met
het geheim dossier bezighoudt.
De heer Cornóly zegt in de „Figaro" over
het requisitoir van majoor Carrière:
„En ten slotte heeft men een byna onbe-
grüpeiyke poospas geboord, die volgens kolonel
Jouaust het requisitoir van den regeerings-
commissaris zou zyu."
En dat is alles, wat hy er van zegt.
De eisch van majoor Carrière veroor
deeling van Dreyfus krachtens art. 76 van
den „Code Pónal" houdt niet in de ter-
dood-veroordeeling, geiyk zou biyken uit den
oorspronkeiyken tekst van dit artikel. Maar
daarin is later verandering gebracht. Het
oorspronkeiyke artikel is by de Fransche
grondwet van 1848 in dier voege gewyzigd,
dat daaruit is gelicht de doodstraf en deze
is vervangen door „deportatie binnen een
versterkte plaats, coor de wet aan te wyzen,
buiten het vasteland der Republiek". De eisch
luidt dus in gewone taal tot terugzending
naar het Duivelseiland.
By het verhoor van Trarieux voor dv.i
krygsraad heeft Labori gevraagd, of hy ook
inlichtingen kon geven betreffende de qnaestij
of buitenlandach geld eenige rol heeft gespeold
in de revisie van de zaak Dreyfus.
Daarop antwoordde Trarieux: Ik werd zeer
bewogen, toen ik voor de balie van den krügs»»
raad zag brengen de mededeeling van generaal
Mercier, die kwam zeggen, dat myn achtbarj
vriend De Freycinet had kunnen verteller^
dat 35 millioen gekomen waren van de buiten*?
landsche grenzen, in het byzonder van Duitsch^j
land en Engeland, om in Frankryk de revisit
campagne te voeden.
Men voelt wel, wat dat wilde zeggen.
Wanneer het feit waar was, was er ten
slotte een syndicaat van verraad; wanneer er j
een syndicaat van verraad was, dan was daCj
in eenig opzicht de bevestiging van al di^l
leugens en van al die lasteringen, die gericht-'
zyn tot allen, die met de beste trouw vauj
de wereld zich hebben beziggehouden met
deze zaak; ook de eminente magistraten vaij
het Hof van Cassatie, die allen verdacht zyiï
geworden van geld te trekken van het syn-
dicaat van verraad.
Ik was dus bewogen, mijne het ren, en ik
heb inlichtingen ingewonnen. Ik heb my ge-
richt tot den president van den ministerraad,
en ik heb hem formeel gevraagd of er aan
het ministerie van binnenlandsche zaken eenigè
aanwyziag bestond, die de beweringen van
generaal Mercier zou kunnen staven.
Dit is de brief, dien de president van den.
ministerraad my heeft geschreven, dd. 2
Augustus:
Parys, 23 Augustus iö»9.
Mynheer de seoator en waarde collega.
In antwoord op uw brief van 18 dezer, heb
ik de eer u mede te deelen, dat, niettegen
staande alle onderzoekingen, die gedaan zün
in myn bureaux, ia die van de prefectures
du Nord, de Meurthe-efc-Moselle en des Alpes-
Maritimes, geen enkel spoor is gevonden van
eenig document, waaruit blykt, dat fondsen,
komende uit het buitenland, zouden zün ge*
zonden naar Frankryk met het doel om da
revisie van het proces-Dreyfos te ondersteunen.
M. Laurenceau, prefect du Nord, persoon-
lyk ter sprake gebracht, betzy op de tri.une
van de Kamer, hetzy in de pers, heeft formeel
verklaard aan de directie van de „Süreté
Générale", dat hy nooit had beweerd, noch
opgemerkt een feit van dezen aard.
Geteekend Waldeck Róusseau.
Ik ben daaroy niet gebleven, müneheeren,
ik heb willen raadplegen de herinneringen van
Bartbou, minister van tiDnenlandsche zaken
van het ministerie Móline, d. w. z. in een
periode van do agitatie van het proces-Dreyfus,
waarin dit gerucht in het bijzonder door het
land ging, en Barthou antwoordde 30 Aug. jl.
In dezen brief, die ook geheel is voorge
lezen, zegt Bartbou: „Ik zie er geen enkel
bezwaar in u te verklaren, in het belang van de
waarheid, dat gedurende mijn twee jaïen aan
het ministerie, men my nooit heeft gemeld,
noch direct, noch indirect, dat „fondsen waren
gekomen uit den vreemde om de revisie van
het proces-Dreyfus te helpen ondersteunen."
En iets verder:
„Charles Dupny heeft, gedurende zyn
ministerschap, naar aanleiding van de ge
ruchten omtrent den heer Laurenceau, een
beslissend onderzoek ingesteld.
„Er is uit gebleken, dat geen eDkel amb
tenaar, op geen enkel oogenblik aan het
ministerie van binDenlandsche zaken, een
enkel rapport heeft ingediend, waarin wordt
melding gemaakt van het zenden van fondsen
uit den vreemde voor de revisionistische
campagne."
Verder wees Trarieux nog op ©en nota
van de „Agence Havas," waarin Dupuy van
het bovenstaande melding maakt.
„Ziehier dus, sedert den oorsprong, deze
lastering verstikt, die niet is van den acht
baren generaal Mercier, maar deze lastering
van een zekere pers, die generaal Mercier
vertrouwt, waarin hy ongeiyk heeft.
Er is geen enkel woord waar in deze
historie."
Mercier: „Ik vraag het woord."
Doch Trarieux spreekt verder en Mercier
dringt niet verder aan.
Clémenceau maakt zich in do „Aurore"
vrooiyk over Cernusky en zegt, dat hy het
genoegen gehad heeft te vernemeD, dat by
in de voorstad Passy een buurman van den
Serviër geweest is. Hy heeft gehoord, dat
Cernusky noch zyn bakker, noch zün melkboer,
noch zyn huisbeer betaald heeft. Clémenceau
werpt daarom de vraag op, waarvan Cer
nusky zyu verbiyf in het dure Grand Hotel
te Rennes bestrüdt. Waarschyniyk was Cer
nusky in den krygsraad van het gelaarsde
syndicaat (de generaals) tot don rang van
getuige verheven. Maar wie ook zyn Servische
Hoogheid te hulp mag zyn gekomeD, het is
te hopen, dat by zyn leveranciers in de voor
stad Pa6sy niet zal vergeten.
De anti revisionistische pers doet alle moeite
om van Cernusky, die Oostenryksch officier
geweest is, dus een officier van het leger van
het drievoudig verbond, een Servisch officier
te maken. Doch helaas, dat patriottisch pogen
blijft zonder resultaat. Cernusky heeft wel
degeiyk deel uitgemaakt van het Oostenrijk-
sche Jeger, tot hy er uit werd gejaagd.
De „Éclair" in het byzonder betoogt: Cer
nusky heeft koninklyk bloed in de aderen, hy
is van de familie dtr Lazarowitschen, die vroo-
ger over Serviö gerogeerd heeft.
Maar ongelukkig, alweer een vergissing, zegt
de „Figaro," nooit hoeft in Servië een öynastio
der Lazarowitschen geregeerd.