Vervolgens gaat Demange het geheim dossier beschouwen, waarvan by opmerkt, dat het in elkaar gez-t is, niet uit den vreemde gekomen. Het spyt hem, dat hy zich niet kan beperken tot een materiöele beschouwing der stukken; eigenlijk zou een technische beschouwing noo:ig zyn, maar zelfs het oordeel over het borderel is nog op het gebied der hypothesen. Toch meent Demaöge niet anders te kunnen doen dan Mercier op den voet volgen. HU begint met het stak „Doute preuves" en komt tot de slotsom, dat het veeleer op Esterhazy is toe te passen. Men vindt er de sporen in terug van het weder inroepen der diensten van Esterhazy, want men weet, dat Esterhazy bekend heeft dat hü in 1894 en 1896 op aanstichting van Sandherr betrekkin gen met buitenlandscbe agenten aanknoopte. Demange verzoekt den rechters dan ook wel te onthouden, dat dit stuk niet op Dreyfus is toe te passen. Ten opzichte van den brief-Davignon komt hü tot dezelfde conclusie en, zinspelend op de vermissingen, die aan het ministerie van oorlog zouden zün geconstateerd, merkte hü op, dat er slechts één vermissing was: die van de „plans directeurs," betgeen vaststaat door de stukken 17 en 18 van het geheim dossier. Nu zegt men wel, dat Dreyfus zich die plannen zou hebben kunnen verschaffen, ma3r in het stuk „Cette Canaille de D." wordt gesproken van 10 of 12 plannen, die zouden zi]n geleverd. Welnu, de plannen van het ministerie waren verzameld en vormden één groote kaart, waarvan onmogelük 10 of 12 exemplaren zouden zjjn mede te nemen. Daar is voorts nog een brief van den agent B. (Panizzardi) aan den agent A. (Schwarz- koppen), waarin gezegd worot, dat een voor schot van 300 franken zal worden gegeven. Dat kan niet op Dreyfus slaan. Immers, dan zou deze per document niet meer dan 10 of 20 franken hebben gekregen. De ver missingen van de „plans directeurs" kunnen hem trouwens ook daarom niet worden toe geschreven, omdat zü geconstateerd bleven tot 1897 toe. Het stuk „Cette Canaille de D". kan dus niet aan Dreyfus c'oen denken en dit stuk, op politiek terrein gebruikt, moet op gtr=chtelyk terrein ter züde worden gelegd. EvenmiD kan de brief G. G. G. tegen Dreyfus worden aangevoerd, daar de inlich tingen over de daarbü betrokken vrouw toonen, dat zü volstrekt geen vertrouwen verdient. Daarna spreekt Demange over bet stuk, geschreven door den agent A., en dat dtze woorden bevat: „En ce qui concern© Dreyfus on est tranquille." Hü betoogt, dat dit stuk in geen enk 1 opzicht de schuld van Dreyfus bewüst, daar men zich te dien tyde overal met de zaak-Dreyfus bezighield. En hü herinnert er aan hoe de vreemde attachés door ce publicatie van het borderel kennis kregen van de gronden, waarop Dreyfus was veroordeeld en cie zü tot dien tüd niet hadden geweten, daar alleen hüzelf, Demange, wist, dat Dreyfus onschuLig was, waarover bü overigens niet had gesproken. Ook h.t stuk „Hanotaux retors seréjouit" wordt nog 6nol door Demange aan beschou wing onderworpen en hü weerlegt de rede neering van commandant Cuignet ten opzichte van oit stuk. Nog spreekt hü over de brieven, die op 2 en 8 November coor den agent B. aan den chef van zün ambassade zün geschreven en waarin Cuignet een bewüs ziet van de schuld van Dreyfus. Cuignet ziet er een bevestiging in van de veronderstelling, dat Dreyfus betrek kingen onderhield met het buitenland, terwül de agent B. daarin eenvoudig ontkent, dat Droyfu6 ooit io verbinding heeft gestaan met zün land (dat van den agent B nl.). Aan de juistheid daarvan valt niet te twüfelen. Kortom, Demange gaat alle stukken van bet geheim dossier na en weerlegt alle be schuldigingen, die men daaruit tegen Dreyfus heeft geput. „Het geheim dossier", zegt Demange, „heeft do;n zien met hoeveel zorg m9n omtrent die officieele verklaringen overleg beeft gepleegd vóór ze werden opgemaakt". Nog zegt DemaDge, dat hü meent te moeten gewagen van de stukken, uit den vreemde ge komen, waarop Mercier zich heeft beroepen, doch hy raadt deo krygsraad aan, die stukken te wantrouwen. Hy meent daarbü te moeten herinneren aan het woord van vreemde officieren, die verklaard hebben, dat zy geen relaties met Dreyfus hebben gehad. Die ver klaringen zyn bevestigd van de tribune van een buitenlandsche volksvertegenwoordiging. „Vergeet niet", zegt Demange, „dat in de verklaring, afgelegd door de regeering van den agent B., verzekerd wordt, dat men nooit in betrekking had gestaan tot Dreyfus en dat aan B. was aanbevolen om niet over Esterhazy te sprekeD. Waarom die laatste aanbeveling, zoo dat niet opzetteiyk en met een bepaalde bedoeling geschiedde? „Frankryk, dat in grooten angst verkeerde, weet nu wat dat heele geheime dossier bevat." De zitting werd om 9 u. 46 m. geschorst en eenig applaus begroette Demange, wien door verscheidene personen de hand werd gedrukt. In de houding van Dreyfus viel niets byzonders te bemerken. Tydens bet pleidooi zat hy met over elkaar geslagen beenen en nu eens met gekruiste armen dan weer met de handen op de knieön; zyn képi lag op den grond. Hy volgde met aandacht de argumentatie van Demange. De zitting werd om tien uren hervat. Op de estrade merkte men lori Russell op naast Paléologue en generaal ChamoiD. Ook Max Régis woonde de zitting: by. Demange bespreekt ce quaestie der moreele, technische en materiëele bewyzen. Hy spreekt over het tooneel met het dictée en herinnert aan den aandrang, waarmede Du Paty op zyn eigen gewicht in dat tooneel wees. Gemoedsbeweging was by Dreyfus op te merken nadat Du Paty het woord tot hem had gericht, en Demaoge vraagt zich af hoe by dé personen, cie tegenwoordig war n, bet denkbeeld van schuld is kunnen opkomen. Demange gaat alle punten van dit gedeelte na en weerlegt ze in byzonderheden. Hy spreekt over de nasporingen van 1894 en de stappen, die Mathiea Dreyfus by Smdherr deed en die zeer natuurlyk waren. Voorts herinnert hy aan de verklaring van Henry, waarby deze uitriep: „Da&r staat de verrader I" „Waarom," zoo roept Demange uit, „heeft Henry zich vergist in 1894, toen hy met een scbyn van oprechtheli zei, dat hy van een achtenswajfdig personage wist, dat Dreyfus schuLig was?" Demange spreekt vervolgens over het „achtenswaardige personage", dat de vermis singen had dodn ontdekken, en hy merkt op, dat dit achtenswaardige personage zich liet betalen. Overigens heeft die persoon nooit den naam van Dreyfus genoemd. Waarom heeft men dien man niet ondervraagd? Ziedaar wat de toepassing van zyn inlich tingen op Dxeyfus zeer verdacht maakt. De redenen, die men in 1894 had om hem niet te hooren, bestaan nu niet meer. Demange weerlegt de praatjes over het gedrag van Dreyfus, toont de onbelangrykheid er van aan en wyst op de zucht om te bluffen, die Dreyfus eigen was. Demange zegt daaroy „Zou inderdaad iemand, die een spion was, zoo hooghartig met zyn kameraden zyn omgegaan en zou by zoo gebluft hebben als Dreyfus deed?" Sprekend over Mertian de Muller, die be weert, dat hy te Potsdam op een dag bü den Keizer een courant beeft gezieo, waarin de naam Dreyfus was onderstreept, zegt DemaDge, dat Muller door zün reisgids kan zün misleid; trouwens, het woord capitaine luidt in het Duitsch niet zooals men heeft beweerd en met die getuigenis valt dus geen rekening te houden. Wat de getuigenis van Dubreuil aangaat, die van heel ver komt, deze is volmaakt weer legd door die van Lignolles. Aan de verklaring van Villon is al even weinig waarde te hechten. Deze beweert, dat hy In Maart 1894 te Eerlyn een gesprek heeft gehoord tusschen Duitsche officieren, die Dreyfus aanwezen als een van hun correspon denten. Het is reeds onmogeiyk, dat ait ge sprek in Maart is gevoerJ, want de feiten, die aanleiding bobben gegeven tot de aanklacht, Het nieuwe proces Dreyfus. In het vervolg van zyn pleidooi vroeg mr. Demange, naar aanleiding der bespreking van verschillende door Dreyfus op het Duivels eiland geschreven brieven, waarin de veroor deelde zün smeekbeden herhaalt om voort zetting van de nasporingeD, waarby hy erop aandr.ngt om voorzichtig te zyn in het belang van het land, „of dat niet is de kreet van een onschuliige." Ia al oie brieven zegt Dreyfus steeds, dat hü wil blüven leven om zyn onschuld aan den dag to brengen, en hy betuigt, dat hü trouw de eer van de driekleurige vlag beeft gediend. „Wat my betreft", zegt Demange, „het is my liever, een geslepen comediant te verdedigen dan een zoo hoog ernstigen beschuldigde". Demange leest nog verscheidene brieven voor, o. a. een aan Boisdeffre, van 1897, waarin Drt-yfus de edelmoecige hulp van dien gene raal inroept, opdat hem de vryheid worde hergeven, die men hem he9ft ontnomeD, terwül een ellendeling vrü rondloopt. Boisdeffre ont ving aien brief, maar gaf er geen gevolg aan. Vüf ministers van oorlog verzekerden, dat Dreyfus schuldig was, doch voegden er aan toe, dat het bewüs niet was te leveren. Ook BoiscefTre, Gouse en Roget gaven de ver- zoke iDg V3n Dreyfus' schuld. Gelukkig h bben zü hier de redenen van hun over tuiging uiteengezet, doch, terwyi er bewijzen nooiig waren, hebben zü slechts onderstel lingen aangebracht. Ook Mercier, die bier kwam zeggen: „Ziedaar een tastbaar bewüs", bracht niets dan waarschyniykheden. Maar de generaals hebben de zaak bestu deerd en toen de quaestie van de eer van het ïe/er werd gesteld, stonden zü cagelyks aan aanvallen bloot. Bovendien waren zü nu eenmaal vooringenomen tegen Dreyfus, hetgeen hun belette om op den weg van bet geloof aan onschuld in te gaan. Demange breDgt hulde aan de generaals, die toch waarlyk niet anders konden doen dan zü deden. Vervolgens beschouwt Demange de quaestie der bekentenissen en de bewoordingen, waarin deze door Le'crun-Renauld den 7den Jan. 1895 werden weergegeven. Den 4den Juli 1S98 bracht Renauld aan Cavaignac een ongeveer gelyk- luidende verklaring, cie hü opgeschreven had in zyn zakboekje, den dag na de degradati3. Wanneer men die woorden nagaat, dan zal men zien, dat ze niets anders zün dan een afspiegeling van die van Du Paty. Nu beweert deze wel het tegendeel, maar het is beter over Du Paty nist te voel te spreken. Du Paty heeft vergeten wat hü gesproken heelt en het is ztker, dat in de daden van Du Paty de verbeelding een veel grootere plaats inneemt dan de redeneering. Het rapport van Du Paty, door dezen opgemaakt den dag na het tooneel met Dreyfus, is verdwenen. Waarom? Er bestaat echter een brief van Dreyfus, door dezen geschreven op -31 December 1894, dat wil zeggen den dag na de verwerping van zün hooger beroep, waarin zün gesprek met Du Paty worot weergegeven en waaruit blykt, dat bü aan Du Paty verklaarde, nooit in ©enigerlei relatie tot een vreemden agent te hebben gestaan en onschuLig te zyn. Dan gaat Demange de bewoordingen na, waarin Gonse de door Renauld vermelde woorden aao den minister overbracht, woorden, die hy, Gonse, als een bekentenis of als een begin van bekentenis en als oen mengelmoes v*n leugens en draaiergen beschouwde. Demange verbaast er zich over, dat Renauld die woorden niet aan Caaimir Périer heeft overget racht en vindt de daarvoor aangehaalde r.denen zeer zond-.rliog. Hü vindt het ook verwonderlijk, dat ReDauld in zün rapport van 1897 de vermei ing van den invloed van Du Paty op Dreyfus' wcorden heeft weggelaten. Ook vraagt hü hoe het te verklaren is, dat in 1895 generaal Saussier zich met die beken tenissen niet heeft beziggehouden en dat generaal Mercier, toen hy kc-nnis kroeg van die bekentenissen, Du Paty niet opnieuw naar Dreyfu3 heelt gezonden om meer uit hem te krygen. Omtrent deze ekentenissen merkt Demange ten slotte op, dat trouwens het Hof van Cassatie ze reeds heeft afgedaan. er aan te doen?" Opeens was hy niet meer de „domme, flauwe jongen." Erns'ir dacht hü na, hoe men iets vooi münheer Nothanker zou kunnen doeD. Z'Jn zusje kwam hem te hulp. „Mima heefc er al vaak bü pa op aange drongen, dat hü toch een particulier secretaris cu nemen, dan behoefde pa niet altijd zoo met werk overladen te wezen, en pa zou het ook wel gedaan hebben, als hü maar een geschikt man „Dat is hü!" riep Martin geëlectriseerd, „het is een flinke^ trouwe kerel, daar sta ik borg voorl" „Nou, als jü borg stait, zal pa zeker niet aarzelen 1" Toen Albrecht Nothanker 's Zaterdags les kwam geven, werd hy tot zün verwondering in de studeerkamer van münheer Lohmann gelaten. En met een stralend gezicht kwam hü er na oen poosje vandaan. Met de les wilde het dien dag niet recht vlotten. Martin was buitengewoon verstrooid, Albert zelf had ook allerlei dwaze gedachten, en Kiithchen, dia by de lessen in literatuur mocht hospiteeren, zat zoo üverig over haar handwerkje gebogen, alsof bet noodzakeiyk zoo gauw mogeiyk klaar moest wezeD. Dat viytige werken scheen Nothanker zenuwachtig te maken; hij deed alle moeite om de blauwe oogon, die voortdurend op het handwerkje waren gericht, tot zich te trekken, en toen hem dat niet gelukte, wist hy wel een boek ter sprake te brengen, dat Martiu noodzakeiyk even halen moest. Nauwelyks was hy uit de kamer, of Albrecht trad op het jonge meisje toe. „Juffrouw Kfithchen, hier is het gedichtl" Ze stak er de hand naar uit, zonder de oogen op te slaan. „Krüg ik niet een« een blik?" Toen zag zü blozend op. „Ik dank ul" zeide zü zacht. „Zoo was het niet bedoeld! Ik ik hobu zeer veel te danken." „0, Ik wist niet...!" „Juffrouw Kathchen, hot jokken gaat u niet best af, ik dank u met heel mün hart, u weet niet, hoe gelukkig u mü hebt gemaakt! U hebt mü aan müzelven teruggegeven, hoe zal ik u ooit dankbaar genoeg kunnen zün?" Hü nam haar hand in zün beide handen. „Juffrouw Kathchen, zult u het aardig vinden, dat ik hier dagelyks aan buis zal komen, en zult u ook eens een vriendeiyk woordje voor me hebben?" Zü bloosde en een zacht knikje was haar eenig antwoord. Zü trachtte baar hand terug te trekken. Hü echter boog zich haastig voor over en drukte op de teere vingers oen eer biedigen kus. En hiermee zou mgn vertelling uit kunnen zün. Maar ik hoor roepen: Dat is verduistering 1 Een bedrieglük achterhouden! Ze hebben immers elkaar nog niet gekregen! Maar, mün lieve lezeressen en waarde lezers, het spreekt toch vanzelf, dat ze elkaar kregen I Als twee jonge, knappe, gezonde en levens lustige menschenkinderen dagelyks met elkaar omgaan, moet het toch al uiterst vreemd loopeD, als ze niet verliefd op elkaar worden! Ongelukkig lei münheer Lohmann, die zyn Üvorigen secretaris een schitterende toekomst meende te mogen voorspellen, de liefde van de jongelui geen hinderpalen in den weg, zoodat ik met den besten wil ter wereld niets buiten gewoons meer zou kunnen vertellen. Na de promotie van Nothanker vond de verloving en na zyn benoeming tot assessor het huweiyk van het jonge paartje plaats. Onder de vele huweiykscadeaux, die ze kregeD, was er een byzonder origineel, het was een aardige kleine mops, dien broer Martin, de vrooiyke student, met een veelzeggend glimlachje en een begeleidend vers overhandig de. De jonge bruid nam, quasi bestraffend haar bruidegom aankykende, die uit de school moest hebben geklapt, het diertje in ontvangst. Yan het gedicht echter beweerde zy, dat bet lang zoo mooi niet was als een ander mopsgedicht, dat sy vroeger toevallig eens gelezen had. dat Dreyfus documenten zou hebben geleverd, dagteekenen van na Maart 1894. Voorts merkt Demange nog op welk een gering gewicht te hechten is aan de verkla ringen van Cernusky, die door de officiëele inlichtingen, welke aan den krijgsraad zyn overgelegd, blykt een krankzinnige te z(jn. Al die getuigenissen moeten dus ter zyde worden gelegd. Het eenige bewüsstuk, dat overblyft, is het borderel. „"Wie beeft dat kunnen leveren? Ik zal trachten dat aan te toonen, want om het geheele licht tekrügen zouden wü de stukken moeten hebben, die iu hot borderel worden opgenoemd. Ik heriDner aan de verklaring van generaal Deloye en ik hoop te zullen aantoonen, dat zelfs do technische waarde van het borderel en bet fond van de beschuldiging ter zyde moeten worden gelegd." Demange vroeg daarop heden zün plei dooi te mogen voortzetten. De president stemde daarin toe. De zitting werd gisteren om elf uren opge heven. Terwyl Dreyfus heenging, drukte hy DemaDge de hand. De ontrnimiDg der zaal had zonder inci denten plaats. Heden zou de zitting om balfacht beginnen. Waar8cbyniyk zal advocaat Labori niet pleiten. Een aan de pers medegedeelde nota meldt, dat heden in den namiddag een tweede zitting van den krügsraad zou kunnen plaats hebben. Dezelfde maatregelen van orde zullen ge nomen worden, niet alleen als gewooniyk in de zittingzaal, maar ook in den omtrek van het Lyceum en op andere punten der stad. De stad Rennes is kalm. Het garnizoen is versterkt, en buitengewone maatregelen van orie zyn aangekondigd. Na de officiëele mededeeling, dat do uitspraak van het vonnis heden zal plaats hebben, zyn de gemoederen beangst en buitengewoon opgewonden. De meest zonderlinge geruchten wonen verspreid en vinden een onverdiend geloof. De agitatie is echter alleen het ge volg van angst voor den uitslag. In beide kampen is men pessimistisch gezind, nu de beslissing aanstaande is. Niet alleen te Rennes worden ongekend krachtige maatregelen genomen tegen moge- lyke gebeurtenissen by de uitspraak van den krügsraad. Ook voor Parys zgn buitengewone voorzorgen beraamd. Men vreest een poging tot oproer der nationalisten en anti-semieten ingevai er vryspraak komt en een reeks aan slagen tegen de hoofdmannen der revisie beweging. In het byzonder zyn de genoemde elementen gebeten op Joseph Reinach en Emile Zola, wier geschriften zooveel hebben bygedragen tot het verkrügen der herziening. Hun woningen worden bewaakt om mogelgke pogingen tot moord, brandstichting en plun dering te voorkomen. De Duitsche „Reichsanzeiger" bevat in het officiëele gedeelte de volgende mededeeling: „Wy zyn gemachtigd do volgende verklaringen te herhalen, die met betrekking tot den Franschen kapiteia Dreyfus door de Regee- ring met loyale waarneming van de terug houdendheid door de bionenlandscbe en buiten landscbe betrekkingen geboden tot hand having van haar eigen waardigheid en tot vervulling van een plicht der menscbelykheid werden afgegeven. De Duitsche gezant, prins Münster, gaf, op uitdrukkelijk bevel van den keizer in December 1894 en Januari 1895 aan den minister van buitenlandsche zaken Hanotaux, aan den minister-president Dupuy en aan den president der Republiek Casimir Périer her- haaldelgk do verzekering, dat het Duitsche gezantschap in Frankryk, noch direct, noch indirect eenige betrekking met kapitein Drey fus had gehad. De minister van buitenlandsche zaken, Yon Bülow, legde op 24 Januari 1898 in de be- grootingscommiBsie van den Ryksdag de vol gende verklaring af: „Ik verklaar op do meest besliste wgze, dat tusschen den thans zich op het Duivelseiland bevindenden ex-kapitein Dreyfus en geen der Duitsche organen, welke ook, eeDige betrekking, van welken aard, ooit heeft bestaan". Het feit, dat mr. Demange de beken:e telegrammen van mr. Labori aan den keizer van Duitscbland en den koning van Italië niet mede heeft onderteekend, heeft het ge rucht doen ontstaan, dat de verdedigers van Dreyfus het oneens zijn. De „Figaro" spreekt dit beslist tegen; mr. Demange had deze telegrammen niot te teekenen, omdat zy zyn afgezonden op persoonlek initiatief Vun mr. Labori; die zich meer in het byzonder met het geheim dossier bezighoudt. De heer Cornóly zegt in de „Figaro" over het requisitoir van majoor Carrière: „En ten slotte heeft men een byna onbe- grüpeiyke poospas geboord, die volgens kolonel Jouaust het requisitoir van den regeerings- commissaris zou zyu." En dat is alles, wat hy er van zegt. De eisch van majoor Carrière veroor deeling van Dreyfus krachtens art. 76 van den „Code Pónal" houdt niet in de ter- dood-veroordeeling, geiyk zou biyken uit den oorspronkeiyken tekst van dit artikel. Maar daarin is later verandering gebracht. Het oorspronkeiyke artikel is by de Fransche grondwet van 1848 in dier voege gewyzigd, dat daaruit is gelicht de doodstraf en deze is vervangen door „deportatie binnen een versterkte plaats, coor de wet aan te wyzen, buiten het vasteland der Republiek". De eisch luidt dus in gewone taal tot terugzending naar het Duivelseiland. By het verhoor van Trarieux voor dv.i krygsraad heeft Labori gevraagd, of hy ook inlichtingen kon geven betreffende de qnaestij of buitenlandach geld eenige rol heeft gespeold in de revisie van de zaak Dreyfus. Daarop antwoordde Trarieux: Ik werd zeer bewogen, toen ik voor de balie van den krügs»» raad zag brengen de mededeeling van generaal Mercier, die kwam zeggen, dat myn achtbarj vriend De Freycinet had kunnen verteller^ dat 35 millioen gekomen waren van de buiten*? landsche grenzen, in het byzonder van Duitsch^j land en Engeland, om in Frankryk de revisit campagne te voeden. Men voelt wel, wat dat wilde zeggen. Wanneer het feit waar was, was er ten slotte een syndicaat van verraad; wanneer er j een syndicaat van verraad was, dan was daCj in eenig opzicht de bevestiging van al di^l leugens en van al die lasteringen, die gericht-' zyn tot allen, die met de beste trouw vauj de wereld zich hebben beziggehouden met deze zaak; ook de eminente magistraten vaij het Hof van Cassatie, die allen verdacht zyiï geworden van geld te trekken van het syn- dicaat van verraad. Ik was dus bewogen, mijne het ren, en ik heb inlichtingen ingewonnen. Ik heb my ge- richt tot den president van den ministerraad, en ik heb hem formeel gevraagd of er aan het ministerie van binnenlandsche zaken eenigè aanwyziag bestond, die de beweringen van generaal Mercier zou kunnen staven. Dit is de brief, dien de president van den. ministerraad my heeft geschreven, dd. 2 Augustus: Parys, 23 Augustus iö»9. Mynheer de seoator en waarde collega. In antwoord op uw brief van 18 dezer, heb ik de eer u mede te deelen, dat, niettegen staande alle onderzoekingen, die gedaan zün in myn bureaux, ia die van de prefectures du Nord, de Meurthe-efc-Moselle en des Alpes- Maritimes, geen enkel spoor is gevonden van eenig document, waaruit blykt, dat fondsen, komende uit het buitenland, zouden zün ge* zonden naar Frankryk met het doel om da revisie van het proces-Dreyfos te ondersteunen. M. Laurenceau, prefect du Nord, persoon- lyk ter sprake gebracht, betzy op de tri.une van de Kamer, hetzy in de pers, heeft formeel verklaard aan de directie van de „Süreté Générale", dat hy nooit had beweerd, noch opgemerkt een feit van dezen aard. Geteekend Waldeck Róusseau. Ik ben daaroy niet gebleven, müneheeren, ik heb willen raadplegen de herinneringen van Bartbou, minister van tiDnenlandsche zaken van het ministerie Móline, d. w. z. in een periode van do agitatie van het proces-Dreyfus, waarin dit gerucht in het bijzonder door het land ging, en Barthou antwoordde 30 Aug. jl. In dezen brief, die ook geheel is voorge lezen, zegt Bartbou: „Ik zie er geen enkel bezwaar in u te verklaren, in het belang van de waarheid, dat gedurende mijn twee jaïen aan het ministerie, men my nooit heeft gemeld, noch direct, noch indirect, dat „fondsen waren gekomen uit den vreemde om de revisie van het proces-Dreyfus te helpen ondersteunen." En iets verder: „Charles Dupny heeft, gedurende zyn ministerschap, naar aanleiding van de ge ruchten omtrent den heer Laurenceau, een beslissend onderzoek ingesteld. „Er is uit gebleken, dat geen eDkel amb tenaar, op geen enkel oogenblik aan het ministerie van binDenlandsche zaken, een enkel rapport heeft ingediend, waarin wordt melding gemaakt van het zenden van fondsen uit den vreemde voor de revisionistische campagne." Verder wees Trarieux nog op ©en nota van de „Agence Havas," waarin Dupuy van het bovenstaande melding maakt. „Ziehier dus, sedert den oorsprong, deze lastering verstikt, die niet is van den acht baren generaal Mercier, maar deze lastering van een zekere pers, die generaal Mercier vertrouwt, waarin hy ongeiyk heeft. Er is geen enkel woord waar in deze historie." Mercier: „Ik vraag het woord." Doch Trarieux spreekt verder en Mercier dringt niet verder aan. Clémenceau maakt zich in do „Aurore" vrooiyk over Cernusky en zegt, dat hy het genoegen gehad heeft te vernemeD, dat by in de voorstad Passy een buurman van den Serviër geweest is. Hy heeft gehoord, dat Cernusky noch zyn bakker, noch zün melkboer, noch zyn huisbeer betaald heeft. Clémenceau werpt daarom de vraag op, waarvan Cer nusky zyu verbiyf in het dure Grand Hotel te Rennes bestrüdt. Waarschyniyk was Cer nusky in den krygsraad van het gelaarsde syndicaat (de generaals) tot don rang van getuige verheven. Maar wie ook zyn Servische Hoogheid te hulp mag zyn gekomeD, het is te hopen, dat by zyn leveranciers in de voor stad Pa6sy niet zal vergeten. De anti revisionistische pers doet alle moeite om van Cernusky, die Oostenryksch officier geweest is, dus een officier van het leger van het drievoudig verbond, een Servisch officier te maken. Doch helaas, dat patriottisch pogen blijft zonder resultaat. Cernusky heeft wel degeiyk deel uitgemaakt van het Oostenrijk- sche Jeger, tot hy er uit werd gejaagd. De „Éclair" in het byzonder betoogt: Cer nusky heeft koninklyk bloed in de aderen, hy is van de familie dtr Lazarowitschen, die vroo- ger over Serviö gerogeerd heeft. Maar ongelukkig, alweer een vergissing, zegt de „Figaro," nooit hoeft in Servië een öynastio der Lazarowitschen geregeerd.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1899 | | pagina 10