N\ 12119 Maandag SS Augustus. A0. 1899 Üf feze gewant wordt dagelijks, met uitzondering van (Zon- en feestdagen, uitgegeven PERSOVERZICHT. Feuilleton. In liet duin bedolven. IDSCH - PBUS DEZER COtTRAHT» Voor Leldon pér 8 maanden. Franco per post Afzonderlijke Nommers 1 l.io.' r. 1.40. 0.05> PRIJ3 DER ADVEHTENTIËK'! Van 1 -6 régel3 f 1.06. Iedere regel meer f 0.17$. greotere; letters naar plaatsruimte -? Voor het incassoeren buiten do stad wordt f 0.06 berekend. V :i Tweede Blad. De Amsterdammer schreef over de laatste phase in do zaak der Hogerhuizen: bun verdediging; en wel aldus: Da Hogerhuizen zitten in de gevangenis. Hoe lang heeft het niet geduurd vóór er kans op revisie van hun vonnis bestond! Toen wy verleden jaar zomer als onze over tuiging hadden uitgesproken, dat er vooreerst van revisie geen sprake zou zijn, en elke be woging daartoe tot niets moest leiden, indien niet enkele Kamerleden het initiatief namen tot het indienen van een voorstel tot wets wijziging, mochten wy eenige weken lator de voldoening smaken, dat dB heeren Harte, Hartog c.s. zulk oen voorstel by de Kamer indienden. Nog een maand drie, vier, zoo dachten wy, dan zal nu toch het vonnis, aan welks juist heid zoo velen twijfelen, kunnen worden her zien. Maar al zaten er dan ook drie menschen in de gevangenis, aan wier schuld getwijfeld werd, daar waren niet minder dan tien maanden noodig om het revisie-voorstel wet te doen worden!! En nu het dan eindelijk zoo ver is, steekt zoowaar weder de hoer Middelkoop een spaak iD het wiel, en zit Jnstitia te wachten, totdat deze heer den heer Troelstra gelegenheid zal geven, te doen wat in het belang der drie veroordeelden is. Sprak het niet vanzelf, dat mr. Troelstra, die met zooveel ijver en talent, zichzelf aan veroordeeling blootstellende, voor de Hoger huizen had gewerkt, hun verdediger by de revisie zou zyn? Wie heeft daar nu eigeniyk aan getwyfeld vóór hy vernam, dat de heer Middelkoop een geteekende oningevulde volmacht, der gebroe ders gebruikende, mr. Van don Bergh dat werk had opgedragen! Natuurlykerwys heeft dè heer Van den Bergh, toen hy even later de brieven las van het drietal, waarin het schreef, dat het zelf den heer Troelstra tot zyn verdediger zou hebben gekozen die volmacht als van geenerlei waarde naast zich neergelegd. Toch zouden wy willen vragenHad hy niet nog een schrede verder moeten gaan? „Wenscben de Hogerhuizen, zoo scbryft hy, dat ik in de revisie zal optreden, dan hebben zy gelegenheid genoeg hiervan duideiyk te doen blyken, en dan zal ik antwoorden of ik het doen kan." Maar, nietwaar, na de reeds door het drietal geschreven brieven kan er van zulk een wensch geen sprake meer zyn. En daarom achten wy het minder juist, dat de heer Van den Bergh eindigt met: „Ik doe dus niets en bemoei me allerminst met de quaestie Middelkoop Troelstra." Waarom nu niet in een briefje aan den heer Middelkoop, die met een oningevulde, maar geteekende volmacht heeft gewerkt, om Troelstra te weren, kennis gegeven, dat het in het belang van de gebroeders Hogerhuis is, den bekwamen jurist, die meer dan iemand thuis is in de zaak en meer dan iemand daarvoor heeft gewaagd en gewerkt, hun verdediging op te dragen; alsmede, dat hy, mr. Van den Bergh, als advocaat niet rustig zit af te wachten of het den heer Middelkoop gelukken zal hem toch nog te doen roepen, daar hy, geroepen, het beneden zich zou achten, de plaats te gaan innemen, die naar het alge meen gevoelen den heer Troelstra toekomt. By al do warmte der verloopen dagen ware het schryven van een paar regeltjes in dien geest, d. o. ook voor den heer Van don Bergh zelf zoo verfrisschend geweest! Hoe echter iemand ais de heer Middelkoop er toe kan komen op zulk een wys zich met de Hogerhuiszaak te bemoeien, zoodat, nu de revisie mogelyk geworden is, zy nog weken, misschien wel maanden wordt uitgesteld begrypen wy niet. Wy meenden, dat hem aan een spoedige herzioning alles gelegen was! En hy juist houdt haar tegen. De schryver der „Haagsche Sprokkelingen" in het Utrechtsch Dagblad zegt o. a.: Voor 40 centen vier uren per avond, van 7 tot 11, dag aan dag, wilde een handelaar dezer dagen een boekhouder hebben, of althans iemand om zyn boeken by te houden. En vermoedelijk heeft hy er iemand voor gekregen ook; want er kwamen op de advertentie over de honderd brieven in, en een der gegadigden zal dus ten slotte dat schandelyk uurloon van 10 ceDten, waar voor men nog geen opperman krygen kan, wel hebben aangenomen. Nood leert bidden, en zelfs het armzaligste loontje is nog wel kom aan wie niets heeft of te weinig om rond te komen. Het geval is intusschen een waarschuwing voor menigeen. Want hoe overvoerd moet de arbeidsmarkt niet zyn met „heeren", die geen ambacht verstaan, als een werknemer zulk een aanbod durft doen, natuuriyk overtuigd, dat by er wel eon geschikten liefhebber voor krygen zall Maar er is nog een leering uit te halen. Immers, wat is de maatschappelyke kwaal, die zulke minimum-loonen veroorzaakt? Voor- namelyk de afkeurenswaardige gewoonte om voor dergeiyken boekbyhouders-arbeid allerlei menschen aan te nemen, voor wie het een bybaantje is: onder officieren, die er een deel van hun vryen tyd aan geveD, kleine ambte naren met voor een gezin onvoldoende trakte menten, en gepensionneerden, die er graag nog wat by verdienen, maar voor wie alles winst is en wier pensioen dus de loonmarkt bederft. Al die menschen komen beneden de markt hun diensten aanbieden, om zelf er, althans financióel, wat beter door te worden, terwyl een aantal anderen, die niets hebben, zich op die wyze de baantjes voor don neus zien wegkapen, waarvan zy by behoorlyke bezoldiging zouden kunnen leven, maar die zy thans niet kunnen aannemen. Een klacht, in eon onzer bladen dezer dagen tegen bet gemeentebestuur ingebracht, wees daarby op een andere zyde van dit maatschap- peiyk euvel. Die klacht handelde over de inrich ting der lokalen in het stadhuis voor de koste- looze huwelyks-voltrekking, en daarin deelde de schryver nu mede, dat er, toen hy mot een bruiloftsstoet ter plaatse was, op één dag dus, 24 paren aanwezig waren, die een huishouden gingen opzetten, en daaronder zelfs één, dat maar met moeite een paar kwartjes by'en- bracht om getuigen te huren. Ziet men ni6t, dat daar een der groote kwalen in is te vinden: onberaden trouwen, met te weinig alreeds om een huishouden op to zetten, laat staan om later een veelal snel toenemend gezin te onderhouden? Is daarin niet de voor naamste reden te vindeD, waarom de families uit den meer gegoeden kring op dien maat- schappeiyken rang blyven en betrekkolyk zoo weinige omhoog komen! De meergegoede trouwt, in den regel althans, eerst dan, als zyn geldeiyke omstandigheden dit wettigen, en wacht anders, terwyl de minvermogende nauweiyks den minimum leoftyd heeft, of hy wordt huisvader. Het zou interessant wezen, hieromtrent eens oen vergelykende statistiek te zien; ik ben overtuigd, dat het midden- cyfer van den leeftyd der huwenden in den burgerstand verscheidene jaren hooger zou blyken te zyn dan dat uit den werkmanskring. En wil men bet bewys van den invloed op de maatschappelyke welvaart? Lees de opgaven van den burgerlyken stand, en zie hoe zeldzaam in de lagere kringen namen voorkomen, die ook in hoogere kringen bestaan, en zie, daaren tegen, in oude registers de namen dergenen, die in vorige eeuwen tot de „uppers" behoorden, en uiterst zelden slechts zult ge er onder vinden, die nu verdwenen zyn. Ik zie niet voorby, dat men eigen kring ook nu nog steunt en vooruit helpt, noch dat de economische.toestanden een krachtigen invloed uitoefenonmaar tegen dat alles zouden toch- de hoogere kringon niet bestand zfin, indien zy even jong en onberaden trouwden als de minvermogenden; en hun isolement zou dóór „opkomenden" wel vaker verbroken worden, indien in de ïdgere kringen eveneens een verstandiger „gezins politiek" regel ware. Do heer Van Vredenburch heeft in het Utrechtsch Dagblad in zake Engeland en Transvaal betoogd, dat Transvaal goed zou doen door zoo spoedig mogelyk den oorlog met Engeland te aanvaarden. De Haarlemsche Courant geeft van deze artikelen het volgende overzicht: De oorlog, zoo redeneert de schryver, moet toch komen. De stryd over de Johannesburg- sche Uitlander8 in Transvaal is feiteiyk een schakel in den stryd om bet boboud der Kaap kolonie en zyn grenegewtsten; ja, wil men nog verder zien, om het behoud van een hoogst gewichtig strategisch punt voor de verdediging van Indiö. Het geldt een levens vraag voor het Britsche ryk, die niet door arbitrage op te lossen is. Geen toegeven zal iets anders ten gevolge hebben dan een ver meerdering van Engelands macht en invloed. Elke stap gewonnen, zal tot een nieuwen stap leiden. En waar het, naar Engelands inzichten, heen moet, dat is de ondergang van het Afrikaanderdom. Daar dit niet goed schiks zal gaan, is een toevlucht tot wapen geweld onvermydeiyk. En thans kan Kruger, zegt de schryver, rekenen op de sympathie der Afrikaanders, waardoor het Britsche leger zal moeten ageeren uit een onbetrouwbare basis. Wel zal by op het oogenblik niet op een opstand in de Kaapkolonie kunnen rekenen. Dat geeft de schryver toe. Zonder twyfel zullen, zegt hy, individueel eenige Boeren hun Trans- vaalsche en Vrystaatsche etamgenooten ter hulpe komen, maar voor een bepaalden natio- nalen opstand ontbreken o. i. èn de aanleiding, èn de organisatie. In de Britsche kolonies is men niet zoo ontevreden over het Britsche gezag, om het te willen afschudden, en voordat duizenden uit louter sympathie voor het recht ïyf en goed aan de gevolgen van een burger oorlog blootstellen, moet er haast het onmo- geiyke gebauren. Het oogenblikkeiyk belang ontbreekt. Maar, meent de heer V., dit belang zou in het oog kunnen vallen en tastbaar gevoeld worden, zoodra een overwinning over de Britsche wapenen aan Engelands prestige zulk een knak gaf, dat men als vanzelf de leiding voor de toekomst niet langer in Londen, maar in Afrika zelf wilde zoeken. Wanneer de Afrikaanders voor de keus komen te staan van óf Britsche onderdanen te blyven onder een gezag, dat het moreel reeds lang beeft afgelegd, en nu ook niet in staat blykt baas te blyven in eigen gewest, óf in een groote mate van zelfstandigheid den droom van een vereenigd Zuid-Afrika onder eigen leiding ver- wezeniykt te zien, dan, ja dan zou op een nationale beweging ten voordeele van het laatste alternatief te rekenen zyn. Het komt hem daarom voor, dat in het belang van onze stamgenooten een onmiddel- ïyk aanbinden van den stryd gebiedend nood- zakoiyk is. Het Britsche leger, hoewel sedert 1896 aan zienlijk versterkt, is op dit oogenblik nog te zwak, om èn een aanvallende houding aan te nemen, ón te gelyk voldoende bezettingen achter te laten voor hot geval een anti- Engelsche beweging in de kolonies gevreesd werd; maar het zal welhaast niet te zwak daartoe zyn. Met ieder transport, dat daar aankomt, wordt de kans op welslagen van een snelle daad geringer; iederen dag, dat Eageland Kruger aan den prait houdt, is een dag verloren. Naar aanleiding van van af- tot aan monsteren lezen wy in De Standaard het volgende: De Nieuwe Rottcrdamsche Courant kan met zekerheid meedeelen, dat de Regeering de quaestie van bot aan- en afmonsteren heeft tor hand genomen, en laat onderzoeken of van overheidswege eventueel maatregelen tot verbetering van de bestaande toestanden kun nen worden genomen. Dat de Regeering eon onderzoek instelt, is zeker oen heugiyk feit en het getuigt van haar goeden wil. Toch zyn onze verwachtingen niet heel hoog gespannen omtrent oen even tueel optreden der Regeering in dezen. Im mers, zoo ééne quaestie moeilyk te regelen is, dan wel deze, en do Rsgeering heoft nog zooveel hooi op haar vork, dat er niet af kan! De Nieuwe Rotterdatnsche Courant behandel het onderwerpHet geheim van brie ven en telegrammen, naar aanleidini van een dezen zomer voor een onzer recht banken geuite klacht over aanhouding 6» opening van telegrammen door de justitie. D^ze geheele aangelegenheid, n.l. de maat regelen, in het belang van gerechteiyk onder zoek te nemen ten aanzien van brieven o andere stukken op do postkantoren en var telegrammen op de telegraafkantoren, is zoolang ons Wetbook van Strafvordering geldt, ongeregeld gebleven. En toch is zy, naar de N. R. Ct. aanmerkt, een, die uit haar aarc wettelyke regeling behoeft. Ten aanzien var „aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven" is d( noodzakelijkheid van wettelyke regeling zelfs grondwettig voorgeschreven; en de wetgever, die zoodanige regeling zou willen maken, is wel vry in het omschry ven van „de gevallen", waarin hy „het geheim dier brieven niet meer onschendbaar" wil verklaren, maar niet vry in do aanwyzing van het gezag, waardoor hy dat geheim mag laten opheffen. Ook de post- wet zelve eisebt een wettelyke regeling. Dit gemis aan wettelyke bepalingen moet, zegt do N. R. Ct., voor de justitie in hooge mate belemmerend zyn. Immers, juist in het stadium van voorbereidend onderzoek kan do bekendheid met correspondentie, speciaal met telegraphische correspondentie, van het aller eerste belang zyn. De vorige minister van justitie, hiervan overtuigd, heeft dan ook in April 1896 een wetsontwerp ingediend, inhoudende „Aanvul ling en wyziging van eeDige artikelen van het Wetboek van Strafvordering", waarin juist ook in dat onderwerp was voorzien, op een even eenvoudige als rationeele wyze: tydeiyke aanhouding van brieven, stukken en telegrammen op bevel van den officier van justitie, overbrenging ter griffie en opening alleon op bevel van de rechtbank. Maar dit ontwerp is door don tegenwoor- digon minister ingetrokken. Indien de N. R Ct. zich niet bedriegt, uitsluitend met hol oog op de algeheele herziening van het Wetboek van Strafvordering, welke dea> minister heeft ter hand genomen. Doch, hoe zeer zy van zyn werkkracht en die zynei ambtenaren een spoedige indiening van da! groote wetsontwerp verwacht, daarmee is een spoedige vaststelling daarvan nog niet ver kregen. En daarom dringt de N. R. Ct. aar op afzonderiyke indiening van een wetsvoor stel, bevattende de bedoelde artikelen uit het ontwerp van den minister Yan der Kaay. Het is volkomen waar, zegt do N. R. Cl., dat deze aangelegenheid een bydrago is tot de kennis der goede ambtelyke zeden in ons land en dat hier door do nauwgezetheid onzer ambtenaren het gemis aan wettelyke bepalin gen door de burgers niet pfiniyk wordt ge voeld. Maar dit neemt niet weg, dat de toe stand toch op zichzelf onregelmatjg is, dat onvoorzichtige indiscreties of vertragingen altoos mogelyk blyven en dat do ambtenaren ook voor hun eigen zekerheid de wettelyke grenzen van hun macht moeten kennen. 1G) Wy zyn arm, maar ods blyft het dak onzer vaderen als schuilplaats; ons blyft een zuster over, die ons liefheeft. Jean, is het niet zoo, dat wy nog ongelukkiger konden zyn?" Gelurende deze gesprekken trokken zy door een vlakke en eenzame streek, waar elk spoor van plantengroei verdwenen was. Recht vóór hen uit verhief zich reeds de duinenry, wier onregelmatige kam zich levendig op de ver gulde wolkjes aan de westerkim afteekende. De lucht was bezwangerd met die zoutdeeltjes, welke de zeewind aanvoert. „Wy moeten niet ver van Castilhac ver- wyderd zyn," hernam Jean; „het komt my zelfs voor, dat wy van hiör den top van het donjon zouden kunneD bespeuren. Gy, mynheer, die uw beide oogen nog hebt, ziet gy daarginds niets, boven die pignada?" „Niets," antwoordde Hector, na een oogen blik uitgekeken te hebben; „de duinen schy- nen verstoven te zynik herken ze niet meer." „Inderdaad, er hebben hier tydens onze afwezigheid groote veranderingen plaats gehad, en dat vorwenschte zand is veel vorder naar het Oosten voortgerukt dan ik dacïit Maar kom; wy moeten toch spoedig den toren gewaarworden." Zy schreden opnieuw gedurende twintig minuten voort en bereikten de grens van het stuifzand. De Oceaan was zoo naby, dat zy het gemurmel van den vloed konden hooren; tevergeefs echter staarden zy in de verte, zoodat zy hun oogen pyn deden; de massieve vormen van den toren wilden Dog maar niet verschynen. „'t Is zonderling," zei de gewezen vrybuiter; „toch ben ik volkomen op de hoogte: ziedaar den Wolfskuil en het Duivelskruishet kasteel moet dus juist vóór ons liggen, aan den voet van dat onregelmatige duin, dat hooger is dan do andere." „Gij hebt gelyk, en daarginds, datbeweeg- lyke licht, dat beurtelings in den nevel schit tert en verdwynt, dat is de vuurtoren van Cordouan. Meermalen hoeft het my tot gids verstrekt, wanneer ik laat van de jacht terug keerde; maar nu moet de vuurtoren van plaats veranderd zyn, of wel „Da lichte nevel, welke by het invallen van den nacht uit de laagten opstygt, verbergt misschien ons dierbaar Castilhac aan ons oog." „Broeder Jean V merkte Hector aan, wieDs magere gestalte nog meer ineenkromp, „ik zou den arm, die my overblyft, wel willen geven, als ik eindelyk den toren midden uit het zand zag opdoemen, en onze zuster Valérie met haar zakdoek zag wuiven, daarboven van het terras, evenals op den dag, toen wy ver trokken." Doordat zy vlug doorgestapt waren, bevon den zy zich reeds aan den voet van het duin. De mist was niet dicht genoeg om de voor werpen aan hun oog te onttrekken, en het licht, dat nog van den hemel noerdaalde, ver oorloofde hun alle golvingen van de hoogten met het oog te volgen; doch geen spoor van eenig bouwwerk vertoonde zich boven de oppervlakte van het zand. „Laten wy het duin beklimmenzei Hector opeens; „daarboven zullen wy eindelyk ons lot kennen." En hy begon het duin op te klauteren. „In '8 Hemelsnaam, mynheer De Castilhac, bodenk wat gy doetl" riep Jean verschrikt uit. „Het is onvoorzichtig zich daarop te wagen alvorens de z^kerhoid te hebben Hector luisterde niet naar hem en klom voort. „Welaan," hernam Jean vastberaden, „als de oudste van ons geslacht er by omkomt, dan zal voor den drommel de jongste ni.t achterblyven, om do doodstyding over te bren gen.... Naar de enterbrug dus, de lafaards achteraan!" Binnen weinige minuten had hy zyn broeder ingehaald, alsof hy zich schaamde minder toewyding en minder moed te betoonen dan deze. De bestyging van het duin was lastig en gevaariyk; maar de twee Castilhacs sChenen noch aan de vermoeienis Doch aan het gevaar te denken. Zy beklommen met evenveel vol harding als stoutmoedigheid die onbetrouwbare hellingen, dat stuifzand, dat onder hun voeten weggleed, tfo hygende en met zweet overdekt bereikten zy eindelyk den top der hoogte. Terstond onderzochten zij met doordringenden blik den onmeteiyken horizon, die zich rondom hen uitstrekte. Zy vonden het tafereel weder, dat hun eertyds zoo bekend was: de schit terende z:e, do grillige duinen, vervolgens do vlakke en eenzame heide, wier grenzen zich in een wazige verte verloren. Dat alles, gezien in het schemeruur, by een bewolkte lucht, dro9g een karakter van plechtige treurigheid, van dcodsche verlatenheid; maar het kasteel, welks sombere massa voorbeen zulk een voortreffelyke overeenstemming met dit groot- i scbe landschap vertoonde, was verdwenen. Gelyk Jean reeds bad opgemerkt, scheen het duin verstoven te zyn, en zyn onregel matig voorkomen liet het gemakkeiyk van de naburige duinen onderscheiden. Diepe geulen, aanzieniyke uithollingen, die elke windvlaag trachtte aan te vullen, waren op de hellingen zichtbaar. De top vooral, in plaats van in een spits uit te loopen, was als de krater van een vulkaan afgeknot. Ia die inzakking onder scheidde Hector by de onzekere vei lichting een voorwerp van een vreomden vorm; hy snelde er naar toe en slaakte terstond een kreet van wanhoop. Het voorwerp, dat zyn aandacht getrokken bad, was de spits van een torentje, waarop nog de glinsterende windwyzer stond; daarom heen herkende men onduideiyk de omiysting van het donjoneenige kanteelen staken nog boven het zand uit. Dat was alles. „Myn broeder," riep do ongelukkige Hector op verscheurenden loon uit, „kom en zie wat er van de woning onzer voorvaderen overblyft!" Jean haastte zich naar hem toe te snellen en zy stonden beiden als vernietigd. Eensklaps scheen de smart van Hector een nieuwe uitbarsting te ondergaan. „En myn zuster!" riep by uit. „Wat is er van myn zuster geworden?" „Zy zal in de een of acdere woning in don omtrek een schuilplaats gevonden hebben," zei Jean, wiens ruwe stom zelfs trilde. „Zyt gy daar zeker van, Jean De Castilhac? Gelooft gij werkelijk, dat de arme Valórie aan deze ramp heeft kunnen ontkomen? Onze zuster had een dapper en fier hart; zy had ons beloofd, slechts in do uiterste noodzakeiyk- heid het kasteel te verlaten, dat wy aan haar hoede hadden toevertrouwd: zy zal haar be lofte streng gehouden hebben. Wie weet, of zy niet door den zandstorm is overvallen, die zich op den toren gestort heeft? En zoo zy omgekomen is, dan is Marcus met haar om gekomen, want die arme kerel was ons toe gedaan tot den dood." Het minder bevatteiyk brein van Jean be greep niet zoo snel de mogoiyke gevolgen der gebeurtenis; daarentogen kon hy koel- bloediger het feit op zichzelf beschouwen. „Gy gaat te ver, mynheer De Castilhac," sprak hy; „gy weet, evengoed als ik, dat de duinen zich slechts zeer zelden met genoeg zame snelheid verplaatsen, om den tyd tot vluchten te benemen; bovendien, is het niet klaarbiykeiyk, dat men hier na do ramp aan- zieniyke werken heeft ondernomen? Zie eens dien balk en die planken, half in het zand bedolvenzy hebben moeten dienen om steigers te maken. Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1899 | | pagina 5