N\ 12119
Maandag SS Augustus.
A0. 1899
Üf feze gewant wordt dagelijks, met uitzondering
van (Zon- en feestdagen, uitgegeven
PERSOVERZICHT.
Feuilleton.
In liet duin bedolven.
IDSCH
- PBUS DEZER COtTRAHT»
Voor Leldon pér 8 maanden.
Franco per post
Afzonderlijke Nommers
1
l.io.'
r. 1.40.
0.05>
PRIJ3 DER ADVEHTENTIËK'!
Van 1 -6 régel3 f 1.06. Iedere regel meer f 0.17$. greotere;
letters naar plaatsruimte -? Voor het incassoeren buiten do stad
wordt f 0.06 berekend. V :i
Tweede Blad.
De Amsterdammer schreef over de laatste
phase in do zaak der Hogerhuizen:
bun verdediging; en wel aldus:
Da Hogerhuizen zitten in de gevangenis.
Hoe lang heeft het niet geduurd vóór er kans
op revisie van hun vonnis bestond!
Toen wy verleden jaar zomer als onze over
tuiging hadden uitgesproken, dat er vooreerst
van revisie geen sprake zou zijn, en elke be
woging daartoe tot niets moest leiden, indien
niet enkele Kamerleden het initiatief namen
tot het indienen van een voorstel tot wets
wijziging, mochten wy eenige weken lator de
voldoening smaken, dat dB heeren Harte,
Hartog c.s. zulk oen voorstel by de Kamer
indienden.
Nog een maand drie, vier, zoo dachten wy,
dan zal nu toch het vonnis, aan welks juist
heid zoo velen twijfelen, kunnen worden her
zien. Maar al zaten er dan ook drie menschen
in de gevangenis, aan wier schuld getwijfeld
werd, daar waren niet minder dan tien
maanden noodig om het revisie-voorstel wet
te doen worden!! En nu het dan eindelijk
zoo ver is, steekt zoowaar weder de hoer
Middelkoop een spaak iD het wiel, en zit
Jnstitia te wachten, totdat deze heer den
heer Troelstra gelegenheid zal geven, te doen
wat in het belang der drie veroordeelden is.
Sprak het niet vanzelf, dat mr. Troelstra,
die met zooveel ijver en talent, zichzelf aan
veroordeeling blootstellende, voor de Hoger
huizen had gewerkt, hun verdediger by de
revisie zou zyn?
Wie heeft daar nu eigeniyk aan getwyfeld
vóór hy vernam, dat de heer Middelkoop een
geteekende oningevulde volmacht, der gebroe
ders gebruikende, mr. Van don Bergh dat
werk had opgedragen!
Natuurlykerwys heeft dè heer Van den
Bergh, toen hy even later de brieven las van
het drietal, waarin het schreef, dat het zelf
den heer Troelstra tot zyn verdediger zou
hebben gekozen die volmacht als van
geenerlei waarde naast zich neergelegd.
Toch zouden wy willen vragenHad hy niet
nog een schrede verder moeten gaan?
„Wenscben de Hogerhuizen, zoo scbryft hy,
dat ik in de revisie zal optreden, dan hebben
zy gelegenheid genoeg hiervan duideiyk te
doen blyken, en dan zal ik antwoorden of ik
het doen kan." Maar, nietwaar, na de reeds
door het drietal geschreven brieven kan er
van zulk een wensch geen sprake meer zyn.
En daarom achten wy het minder juist, dat
de heer Van den Bergh eindigt met: „Ik
doe dus niets en bemoei me allerminst met
de quaestie Middelkoop Troelstra."
Waarom nu niet in een briefje aan den
heer Middelkoop, die met een oningevulde,
maar geteekende volmacht heeft gewerkt, om
Troelstra te weren, kennis gegeven, dat het
in het belang van de gebroeders Hogerhuis
is, den bekwamen jurist, die meer dan iemand
thuis is in de zaak en meer dan iemand
daarvoor heeft gewaagd en gewerkt, hun
verdediging op te dragen; alsmede, dat hy,
mr. Van den Bergh, als advocaat niet rustig
zit af te wachten of het den heer Middelkoop
gelukken zal hem toch nog te doen roepen,
daar hy, geroepen, het beneden zich zou achten,
de plaats te gaan innemen, die naar het alge
meen gevoelen den heer Troelstra toekomt.
By al do warmte der verloopen dagen ware
het schryven van een paar regeltjes in dien
geest, d. o. ook voor den heer Van don Bergh
zelf zoo verfrisschend geweest!
Hoe echter iemand ais de heer Middelkoop
er toe kan komen op zulk een wys zich met
de Hogerhuiszaak te bemoeien, zoodat, nu de
revisie mogelyk geworden is, zy nog weken,
misschien wel maanden wordt uitgesteld
begrypen wy niet. Wy meenden, dat hem aan
een spoedige herzioning alles gelegen was!
En hy juist houdt haar tegen.
De schryver der „Haagsche Sprokkelingen"
in het Utrechtsch Dagblad zegt o. a.:
Voor 40 centen vier uren per
avond, van 7 tot 11, dag aan dag, wilde
een handelaar dezer dagen een boekhouder
hebben, of althans iemand om zyn boeken
by te houden. En vermoedelijk heeft hy er
iemand voor gekregen ook; want er kwamen
op de advertentie over de honderd brieven
in, en een der gegadigden zal dus ten slotte
dat schandelyk uurloon van 10 ceDten, waar
voor men nog geen opperman krygen kan,
wel hebben aangenomen. Nood leert bidden,
en zelfs het armzaligste loontje is nog wel
kom aan wie niets heeft of te weinig om
rond te komen.
Het geval is intusschen een waarschuwing
voor menigeen. Want hoe overvoerd moet de
arbeidsmarkt niet zyn met „heeren", die geen
ambacht verstaan, als een werknemer zulk
een aanbod durft doen, natuuriyk overtuigd,
dat by er wel eon geschikten liefhebber voor
krygen zall
Maar er is nog een leering uit te halen.
Immers, wat is de maatschappelyke kwaal,
die zulke minimum-loonen veroorzaakt? Voor-
namelyk de afkeurenswaardige gewoonte om
voor dergeiyken boekbyhouders-arbeid allerlei
menschen aan te nemen, voor wie het een
bybaantje is: onder officieren, die er een deel
van hun vryen tyd aan geveD, kleine ambte
naren met voor een gezin onvoldoende trakte
menten, en gepensionneerden, die er graag
nog wat by verdienen, maar voor wie alles
winst is en wier pensioen dus de loonmarkt
bederft. Al die menschen komen beneden de
markt hun diensten aanbieden, om zelf er,
althans financióel, wat beter door te worden,
terwyl een aantal anderen, die niets hebben,
zich op die wyze de baantjes voor don neus
zien wegkapen, waarvan zy by behoorlyke
bezoldiging zouden kunnen leven, maar die
zy thans niet kunnen aannemen.
Een klacht, in eon onzer bladen dezer dagen
tegen bet gemeentebestuur ingebracht, wees
daarby op een andere zyde van dit maatschap-
peiyk euvel. Die klacht handelde over de inrich
ting der lokalen in het stadhuis voor de koste-
looze huwelyks-voltrekking, en daarin deelde de
schryver nu mede, dat er, toen hy mot een
bruiloftsstoet ter plaatse was, op één dag dus,
24 paren aanwezig waren, die een huishouden
gingen opzetten, en daaronder zelfs één, dat
maar met moeite een paar kwartjes by'en-
bracht om getuigen te huren.
Ziet men ni6t, dat daar een der groote kwalen
in is te vinden: onberaden trouwen, met te
weinig alreeds om een huishouden op to zetten,
laat staan om later een veelal snel toenemend
gezin te onderhouden? Is daarin niet de voor
naamste reden te vindeD, waarom de families
uit den meer gegoeden kring op dien maat-
schappeiyken rang blyven en betrekkolyk zoo
weinige omhoog komen! De meergegoede
trouwt, in den regel althans, eerst dan, als
zyn geldeiyke omstandigheden dit wettigen,
en wacht anders, terwyl de minvermogende
nauweiyks den minimum leoftyd heeft, of hy
wordt huisvader. Het zou interessant wezen,
hieromtrent eens oen vergelykende statistiek
te zien; ik ben overtuigd, dat het midden-
cyfer van den leeftyd der huwenden in den
burgerstand verscheidene jaren hooger zou
blyken te zyn dan dat uit den werkmanskring.
En wil men bet bewys van den invloed op de
maatschappelyke welvaart? Lees de opgaven
van den burgerlyken stand, en zie hoe zeldzaam
in de lagere kringen namen voorkomen, die ook
in hoogere kringen bestaan, en zie, daaren
tegen, in oude registers de namen dergenen, die
in vorige eeuwen tot de „uppers" behoorden, en
uiterst zelden slechts zult ge er onder vinden,
die nu verdwenen zyn. Ik zie niet voorby, dat
men eigen kring ook nu nog steunt en vooruit
helpt, noch dat de economische.toestanden een
krachtigen invloed uitoefenonmaar tegen dat
alles zouden toch- de hoogere kringon niet
bestand zfin, indien zy even jong en onberaden
trouwden als de minvermogenden; en hun
isolement zou dóór „opkomenden" wel vaker
verbroken worden, indien in de ïdgere kringen
eveneens een verstandiger „gezins politiek"
regel ware.
Do heer Van Vredenburch heeft in het
Utrechtsch Dagblad in zake Engeland en
Transvaal betoogd, dat Transvaal goed
zou doen door zoo spoedig mogelyk den oorlog
met Engeland te aanvaarden. De Haarlemsche
Courant geeft van deze artikelen het volgende
overzicht:
De oorlog, zoo redeneert de schryver, moet
toch komen. De stryd over de Johannesburg-
sche Uitlander8 in Transvaal is feiteiyk een
schakel in den stryd om bet boboud der Kaap
kolonie en zyn grenegewtsten; ja, wil men
nog verder zien, om het behoud van een
hoogst gewichtig strategisch punt voor de
verdediging van Indiö. Het geldt een levens
vraag voor het Britsche ryk, die niet door
arbitrage op te lossen is. Geen toegeven zal
iets anders ten gevolge hebben dan een ver
meerdering van Engelands macht en invloed.
Elke stap gewonnen, zal tot een nieuwen
stap leiden. En waar het, naar Engelands
inzichten, heen moet, dat is de ondergang
van het Afrikaanderdom. Daar dit niet goed
schiks zal gaan, is een toevlucht tot wapen
geweld onvermydeiyk. En thans kan Kruger,
zegt de schryver, rekenen op de sympathie
der Afrikaanders, waardoor het Britsche leger
zal moeten ageeren uit een onbetrouwbare
basis. Wel zal by op het oogenblik niet op
een opstand in de Kaapkolonie kunnen rekenen.
Dat geeft de schryver toe. Zonder twyfel zullen,
zegt hy, individueel eenige Boeren hun Trans-
vaalsche en Vrystaatsche etamgenooten ter
hulpe komen, maar voor een bepaalden natio-
nalen opstand ontbreken o. i. èn de aanleiding,
èn de organisatie. In de Britsche kolonies is
men niet zoo ontevreden over het Britsche
gezag, om het te willen afschudden, en voordat
duizenden uit louter sympathie voor het recht
ïyf en goed aan de gevolgen van een burger
oorlog blootstellen, moet er haast het onmo-
geiyke gebauren.
Het oogenblikkeiyk belang ontbreekt. Maar,
meent de heer V., dit belang zou in het oog
kunnen vallen en tastbaar gevoeld worden,
zoodra een overwinning over de Britsche
wapenen aan Engelands prestige zulk een
knak gaf, dat men als vanzelf de leiding
voor de toekomst niet langer in Londen, maar
in Afrika zelf wilde zoeken. Wanneer de
Afrikaanders voor de keus komen te staan
van óf Britsche onderdanen te blyven onder
een gezag, dat het moreel reeds lang beeft
afgelegd, en nu ook niet in staat blykt baas
te blyven in eigen gewest, óf in een groote
mate van zelfstandigheid den droom van een
vereenigd Zuid-Afrika onder eigen leiding ver-
wezeniykt te zien, dan, ja dan zou op een
nationale beweging ten voordeele van het
laatste alternatief te rekenen zyn.
Het komt hem daarom voor, dat in het
belang van onze stamgenooten een onmiddel-
ïyk aanbinden van den stryd gebiedend nood-
zakoiyk is.
Het Britsche leger, hoewel sedert 1896 aan
zienlijk versterkt, is op dit oogenblik nog te
zwak, om èn een aanvallende houding aan
te nemen, ón te gelyk voldoende bezettingen
achter te laten voor hot geval een anti-
Engelsche beweging in de kolonies gevreesd
werd; maar het zal welhaast niet te zwak
daartoe zyn. Met ieder transport, dat daar
aankomt, wordt de kans op welslagen van
een snelle daad geringer; iederen dag, dat
Eageland Kruger aan den prait houdt, is een
dag verloren.
Naar aanleiding van van af- tot aan
monsteren lezen wy in De Standaard het
volgende:
De Nieuwe Rottcrdamsche Courant kan met
zekerheid meedeelen, dat de Regeering de
quaestie van bot aan- en afmonsteren heeft
tor hand genomen, en laat onderzoeken of
van overheidswege eventueel maatregelen tot
verbetering van de bestaande toestanden kun
nen worden genomen.
Dat de Regeering eon onderzoek instelt, is
zeker oen heugiyk feit en het getuigt van
haar goeden wil. Toch zyn onze verwachtingen
niet heel hoog gespannen omtrent oen even
tueel optreden der Regeering in dezen. Im
mers, zoo ééne quaestie moeilyk te regelen is,
dan wel deze, en do Rsgeering heoft nog
zooveel hooi op haar vork, dat er niet af kan!
De Nieuwe Rotterdatnsche Courant behandel
het onderwerpHet geheim van brie
ven en telegrammen, naar aanleidini
van een dezen zomer voor een onzer recht
banken geuite klacht over aanhouding 6»
opening van telegrammen door de justitie.
D^ze geheele aangelegenheid, n.l. de maat
regelen, in het belang van gerechteiyk onder
zoek te nemen ten aanzien van brieven o
andere stukken op do postkantoren en var
telegrammen op de telegraafkantoren, is
zoolang ons Wetbook van Strafvordering geldt,
ongeregeld gebleven. En toch is zy, naar de
N. R. Ct. aanmerkt, een, die uit haar aarc
wettelyke regeling behoeft. Ten aanzien var
„aan de post of andere openbare instelling
van vervoer toevertrouwde brieven" is d(
noodzakelijkheid van wettelyke regeling zelfs
grondwettig voorgeschreven; en de wetgever,
die zoodanige regeling zou willen maken, is
wel vry in het omschry ven van „de gevallen",
waarin hy „het geheim dier brieven niet meer
onschendbaar" wil verklaren, maar niet vry
in do aanwyzing van het gezag, waardoor hy
dat geheim mag laten opheffen. Ook de post-
wet zelve eisebt een wettelyke regeling.
Dit gemis aan wettelyke bepalingen moet,
zegt do N. R. Ct., voor de justitie in hooge
mate belemmerend zyn. Immers, juist in het
stadium van voorbereidend onderzoek kan do
bekendheid met correspondentie, speciaal met
telegraphische correspondentie, van het aller
eerste belang zyn.
De vorige minister van justitie, hiervan
overtuigd, heeft dan ook in April 1896 een
wetsontwerp ingediend, inhoudende „Aanvul
ling en wyziging van eeDige artikelen van
het Wetboek van Strafvordering", waarin
juist ook in dat onderwerp was voorzien, op
een even eenvoudige als rationeele wyze:
tydeiyke aanhouding van brieven, stukken en
telegrammen op bevel van den officier van
justitie, overbrenging ter griffie en opening
alleon op bevel van de rechtbank.
Maar dit ontwerp is door don tegenwoor-
digon minister ingetrokken. Indien de N. R
Ct. zich niet bedriegt, uitsluitend met hol
oog op de algeheele herziening van het
Wetboek van Strafvordering, welke dea>
minister heeft ter hand genomen. Doch, hoe
zeer zy van zyn werkkracht en die zynei
ambtenaren een spoedige indiening van da!
groote wetsontwerp verwacht, daarmee is een
spoedige vaststelling daarvan nog niet ver
kregen. En daarom dringt de N. R. Ct. aar
op afzonderiyke indiening van een wetsvoor
stel, bevattende de bedoelde artikelen uit het
ontwerp van den minister Yan der Kaay.
Het is volkomen waar, zegt do N. R. Cl.,
dat deze aangelegenheid een bydrago is tot
de kennis der goede ambtelyke zeden in ons
land en dat hier door do nauwgezetheid onzer
ambtenaren het gemis aan wettelyke bepalin
gen door de burgers niet pfiniyk wordt ge
voeld. Maar dit neemt niet weg, dat de toe
stand toch op zichzelf onregelmatjg is, dat
onvoorzichtige indiscreties of vertragingen
altoos mogelyk blyven en dat do ambtenaren
ook voor hun eigen zekerheid de wettelyke
grenzen van hun macht moeten kennen.
1G)
Wy zyn arm, maar ods blyft het dak onzer
vaderen als schuilplaats; ons blyft een zuster
over, die ons liefheeft. Jean, is het niet zoo,
dat wy nog ongelukkiger konden zyn?"
Gelurende deze gesprekken trokken zy door
een vlakke en eenzame streek, waar elk spoor
van plantengroei verdwenen was. Recht vóór
hen uit verhief zich reeds de duinenry, wier
onregelmatige kam zich levendig op de ver
gulde wolkjes aan de westerkim afteekende.
De lucht was bezwangerd met die zoutdeeltjes,
welke de zeewind aanvoert.
„Wy moeten niet ver van Castilhac ver-
wyderd zyn," hernam Jean; „het komt my
zelfs voor, dat wy van hiör den top van het
donjon zouden kunneD bespeuren. Gy, mynheer,
die uw beide oogen nog hebt, ziet gy daarginds
niets, boven die pignada?"
„Niets," antwoordde Hector, na een oogen
blik uitgekeken te hebben; „de duinen schy-
nen verstoven te zynik herken ze niet meer."
„Inderdaad, er hebben hier tydens onze
afwezigheid groote veranderingen plaats gehad,
en dat vorwenschte zand is veel vorder naar
het Oosten voortgerukt dan ik dacïit
Maar kom; wy moeten toch spoedig den toren
gewaarworden."
Zy schreden opnieuw gedurende twintig
minuten voort en bereikten de grens van het
stuifzand. De Oceaan was zoo naby, dat zy
het gemurmel van den vloed konden hooren;
tevergeefs echter staarden zy in de verte,
zoodat zy hun oogen pyn deden; de massieve
vormen van den toren wilden Dog maar niet
verschynen.
„'t Is zonderling," zei de gewezen vrybuiter;
„toch ben ik volkomen op de hoogte: ziedaar
den Wolfskuil en het Duivelskruishet kasteel
moet dus juist vóór ons liggen, aan den voet
van dat onregelmatige duin, dat hooger is
dan do andere."
„Gij hebt gelyk, en daarginds, datbeweeg-
lyke licht, dat beurtelings in den nevel schit
tert en verdwynt, dat is de vuurtoren van
Cordouan. Meermalen hoeft het my tot gids
verstrekt, wanneer ik laat van de jacht terug
keerde; maar nu moet de vuurtoren van plaats
veranderd zyn, of wel
„Da lichte nevel, welke by het invallen van
den nacht uit de laagten opstygt, verbergt
misschien ons dierbaar Castilhac aan ons oog."
„Broeder Jean V merkte Hector aan, wieDs
magere gestalte nog meer ineenkromp, „ik
zou den arm, die my overblyft, wel willen
geven, als ik eindelyk den toren midden uit
het zand zag opdoemen, en onze zuster Valérie
met haar zakdoek zag wuiven, daarboven van
het terras, evenals op den dag, toen wy ver
trokken."
Doordat zy vlug doorgestapt waren, bevon
den zy zich reeds aan den voet van het duin.
De mist was niet dicht genoeg om de voor
werpen aan hun oog te onttrekken, en het
licht, dat nog van den hemel noerdaalde, ver
oorloofde hun alle golvingen van de hoogten
met het oog te volgen; doch geen spoor van
eenig bouwwerk vertoonde zich boven de
oppervlakte van het zand.
„Laten wy het duin beklimmenzei Hector
opeens; „daarboven zullen wy eindelyk ons
lot kennen."
En hy begon het duin op te klauteren.
„In '8 Hemelsnaam, mynheer De Castilhac,
bodenk wat gy doetl" riep Jean verschrikt
uit. „Het is onvoorzichtig zich daarop te wagen
alvorens de z^kerhoid te hebben
Hector luisterde niet naar hem en klom
voort.
„Welaan," hernam Jean vastberaden, „als
de oudste van ons geslacht er by omkomt,
dan zal voor den drommel de jongste ni.t
achterblyven, om do doodstyding over te bren
gen.... Naar de enterbrug dus, de lafaards
achteraan!"
Binnen weinige minuten had hy zyn broeder
ingehaald, alsof hy zich schaamde minder
toewyding en minder moed te betoonen dan
deze.
De bestyging van het duin was lastig en
gevaariyk; maar de twee Castilhacs sChenen
noch aan de vermoeienis Doch aan het gevaar
te denken. Zy beklommen met evenveel vol
harding als stoutmoedigheid die onbetrouwbare
hellingen, dat stuifzand, dat onder hun voeten
weggleed, tfo hygende en met zweet overdekt
bereikten zy eindelyk den top der hoogte.
Terstond onderzochten zij met doordringenden
blik den onmeteiyken horizon, die zich rondom
hen uitstrekte. Zy vonden het tafereel weder,
dat hun eertyds zoo bekend was: de schit
terende z:e, do grillige duinen, vervolgens do
vlakke en eenzame heide, wier grenzen zich
in een wazige verte verloren. Dat alles, gezien
in het schemeruur, by een bewolkte lucht,
dro9g een karakter van plechtige treurigheid,
van dcodsche verlatenheid; maar het kasteel,
welks sombere massa voorbeen zulk een
voortreffelyke overeenstemming met dit groot- i
scbe landschap vertoonde, was verdwenen.
Gelyk Jean reeds bad opgemerkt, scheen
het duin verstoven te zyn, en zyn onregel
matig voorkomen liet het gemakkeiyk van
de naburige duinen onderscheiden. Diepe geulen,
aanzieniyke uithollingen, die elke windvlaag
trachtte aan te vullen, waren op de hellingen
zichtbaar. De top vooral, in plaats van in een
spits uit te loopen, was als de krater van
een vulkaan afgeknot. Ia die inzakking onder
scheidde Hector by de onzekere vei lichting
een voorwerp van een vreomden vorm; hy
snelde er naar toe en slaakte terstond een
kreet van wanhoop.
Het voorwerp, dat zyn aandacht getrokken
bad, was de spits van een torentje, waarop
nog de glinsterende windwyzer stond; daarom
heen herkende men onduideiyk de omiysting
van het donjoneenige kanteelen staken nog
boven het zand uit. Dat was alles.
„Myn broeder," riep do ongelukkige Hector
op verscheurenden loon uit, „kom en zie
wat er van de woning onzer voorvaderen
overblyft!"
Jean haastte zich naar hem toe te snellen
en zy stonden beiden als vernietigd.
Eensklaps scheen de smart van Hector een
nieuwe uitbarsting te ondergaan.
„En myn zuster!" riep by uit. „Wat is er
van myn zuster geworden?"
„Zy zal in de een of acdere woning in don
omtrek een schuilplaats gevonden hebben,"
zei Jean, wiens ruwe stom zelfs trilde.
„Zyt gy daar zeker van, Jean De Castilhac?
Gelooft gij werkelijk, dat de arme Valórie
aan deze ramp heeft kunnen ontkomen? Onze
zuster had een dapper en fier hart; zy had
ons beloofd, slechts in do uiterste noodzakeiyk-
heid het kasteel te verlaten, dat wy aan haar
hoede hadden toevertrouwd: zy zal haar be
lofte streng gehouden hebben. Wie weet, of
zy niet door den zandstorm is overvallen, die
zich op den toren gestort heeft? En zoo zy
omgekomen is, dan is Marcus met haar om
gekomen, want die arme kerel was ons toe
gedaan tot den dood."
Het minder bevatteiyk brein van Jean be
greep niet zoo snel de mogoiyke gevolgen
der gebeurtenis; daarentogen kon hy koel-
bloediger het feit op zichzelf beschouwen.
„Gy gaat te ver, mynheer De Castilhac,"
sprak hy; „gy weet, evengoed als ik, dat de
duinen zich slechts zeer zelden met genoeg
zame snelheid verplaatsen, om den tyd tot
vluchten te benemen; bovendien, is het niet
klaarbiykeiyk, dat men hier na do ramp aan-
zieniyke werken heeft ondernomen? Zie eens
dien balk en die planken, half in het zand
bedolvenzy hebben moeten dienen om steigers
te maken.
Wordt vervolgd.)