MENGELWERK.
en sterk maken. Tegenover do leus der Regoe-
rinj: „alle man gedwongen soldaat" biyven
wy do onze stollen en bandhaven: „niemand
gedwongen soldaatl"
Eet Centrum hoeft een vonnis uitgesproken
over de agitatie van De Tijd en ook van
De Maasbode ten behoeve van het p 1 a n-
C o o 1 e n.
Vooropstellende, dat het niet wil geacht
worden tot de volgelingen der tegenwoordige
Regeering te behooren of een overgroot©
sympathie te koesteren voor het militarisme,
komt het blad nl. op tegen de wijze, waarop
in de andere R. K. bladen de wet op den
persoonlijken dienstplicht wordt afgekeurd,
en verklaart ruiterlijk, dat do Regeering be
palingen heeft aangebracht, waardoor de
R.-K. rechten en belangen ten volle worden
geëerbiedigd.
„De ontheffingen, in deze wet toegestaan,
komen vooral ons ten goede," zegt Eet Centrum.
„De loyauteit vordort, dit op prijs te stellen.
Ea daarom bet zjj in alle openhartig
heid gezegd heeft het ons wel een weinig
gehinderd, dat juist van katholieke zijde
zij het ook niet door d e katholieken
pogingen werden aangewend en aangeprezen,
om de bedoeling der wet te ontgaan. Daarom
het zi) met nadruk verzekerd aebten wij
het ten oenen male ongepast, hot thans inge
diende ontwerp te betitelen als een zuivere
partijwet, welke vooral tegen ons, katho
lieken, gaat ingevoerd worden.
"Wanneer de katholieke partij ^aar steun,
haar kracht, haar heil moest zoeken in do
vernuftige plannetjes als het hier bedoelde,
sou haar positie weinig benijdenswaard zijn
en haar houding niet zeer fier."
TJit Rusland,
Eenige jaren geleden stond de heer Gorgoli
aan het hoofd der politie te Sint-Petersburg.
Hij was een der boste stafofficieren van het
Russische leger en, wat zijn populariteit vooral
vergrootte, hij gold voor een der knapste
mannen van de hoofdstad.
Het toeval echter wilde, dat een der meest
doortrapte oplichters sprekend op hem geloek,
en om die gelijkenis nog sprekender te makeD,
trok de schurk op zekeren dag een generaals
uniform aan, hulde zich in een langen mantel,
huurde een rijtuigje juist als dat van generaal
Gorgoli en bespannen met paarden van dezelfde
kleur als die van den machtigen politie-chef.
Aldus uitgerust, reed by naar een rijken
bankier, stapte diens kantoor binnen en sprak
den man volgenderwijze aan:
„Mijnheer, u kent mij; ik ben generaal
Gorgoli, het hoofd der politie".
„Ik heb de eer Uwe Excellentie te kennen."
„Goed! Voor gewichtige zakeD, die geen
uitstel dulden, heb ik onmiddellijk een som
van 25,000 roebels noodig; ik ben te ver van
het ministerie verwijderd, om het geld te
balen, en het geringste uitstel kan alles be
derven. Ik verzoek u, mij dat geld te geven
en het morgen in mijn hotel terug te komen
fca'en".
„Excellentie,1' antwoordde de bankier, zeer
vo eerd met het hooge bezoek; „'t is mi)
heel aangenaam u een dienst te kunnen be
wijzen. Hebt u soms meer noodig?"
„Neen, 25,000 roebels is genoeg."
„Hier zijn ze, Excellentie."
„Dank u, mijn waarde heer; ik verwacht
u dus morgen om negen uren in mijn hotel."
Met deze woorden verwijderde zich de
valscho politie-chef en reed in galop weg.
Den volgenden morgen begaf zich de bankier
tegen het afgesproken uur naar het hotel van
generaal Gorgoli, die hem vriendelijk ontving
en naar de reden van zyn bezoek vroeg. Die
vraag bracht den bankier in niet geringe ver
legenheid. Hij zag den generaal eens oplettend
aan en meende nu ook eenig onderscheid
tusschen hem en den bedrieger waar te nemon.
Daarna vertelde hij den generaal den bijna
ongelooflijken schurkenstreek.
Generaal Gorgoli hoorde hem aan zonder
hem in de rede te vallen. Toen het verhaal
uit was, liet hij zijn grijzen mantel brengen
en beval zijn rijtuig met de twee vossen
voor te laten komen. Daarop liet hij zich alle
bijzonderheden van den schurkenstreek nog
eens nauwkeurig vertellen en verzocht den
bankier even op hem te wachten. Da generaal
reed eerst naar het huis van don bankier en
sloeg daarop denzelfden weg in, dien de dief
daags te voren had genomen. Daarop wendde
hij zich tot den eersten politie-agent, dien by
ontmoette, en zeide: „Ik ben hier gisterna-
middag om drie uren voorbygereden. Heb je
me gezien?"
„Ja, Excellentie."
.Welken weg nam ik?"
„Naar de Troitskoy-brug."
„Goed."
De generaal sloeg den aangewezen weg in.
Bij de brug stond een andere agent op poet.
„Ik ben hier gisternamiddag om tien minuten
ever drieën voorbijgereden. Heb je me gezien
„Ja, Excellontie 1"
„Waar ben ik heen gereden?"
„Da brug over, Excellentie."
„Goed."
De generaal reed de brug over, waar een
agent hem naar het Wiburger kwartier wees,
van daar naar de brandewijnmagazijnen, van
daar naar de Waskrehenskoy-brug, dan door
de Nowski-Pro8pect naar de Bank en eindelijk
naar No. 19 aan het Catharina-kanaal.
„Ging ik het huis binnen?" vroeg de politie
chef»
„Ja."
„Heb je me er ook uit zien komen?"
„Neen."
„Goed, myn jongen. Laat je onmiddellijk
aflossen en haal tweo soldaten uit de naaste
kazerne."
Tien minuten later was de politie-agent met
de verlangde soldaten terug. Dj generaal ging
met hen het huis No. 19 binnen, liet de
deuren sluiten en vernam van den portier,
dat de gezochte persoon op de tweede ver
dieping wooode. Onverwachts werd do deur
ingetrapt en de generaal stond voor zijn
dubbelganger, die, van schrik verlamd, onmid
dellijk schuld bekende en de 25,000 roebels
teruggaf.
Het volgende stukje werd te Moskou afge
spoeld door een internationalen oplichter.
In een voorname Engelsche club verscheen
op zekeren dag een Italiaan, die een kost
baren ring aan den vinger droeg met oen
diamant van het zuiverste water en van
zeldzame grootte. Een voornaam Russisch lid
der club zag den ring, sprak er onverholen
zijn bewondering over uit on verzocht hem
het prachtstuk eens nauwkeurig te laten zien.
„Laat gij u ook al beetnemen?" zei de
Italiaansche clubgast. „Wat gy voor een
diamant houdt, is niets dan een zeer goede
nabootsing."
„Onmogelijk! Zulk een namaaksel van echte
diamanten heb ik nog nooit gezien. Ik wou
dien ring wel eens aan mijn juwelier laten
kijken, al was het enkel maar om hom te
laten zien hoe ver men het elders in die
kunst gebracht heeft."
De Italiaan was zoo beleefd, onmiddellijk
den ring van zijn vinger te nemen en over
handigde hem zonder complimenten aan den
Rus, die er onmiddellijk mee naar den juwelier
ging, om dezen te vragen hoeveel zulk een
ring wel waard was. De juwelier verklaarde
kort en bondig nog zelden zoo'n prachtigen
steen gezien te hebben; wel verzekerde de
voorname Rus, dat het slechts namaak was,
maar de juwelier bleef er bij, dat de steen
echt en van groote waarde was; 30,000 roebels
zou hij zelf or onmiddellijk voor geven.
De Rus ging weer naar de club, waar bi)
don Italiaan Dog kalm aan de speeltafel vond.
Hij gaf hem den ring terug, maar vroeg
onmiddellijk: „Wilt u hem verkoopen?"
De Italiaan verzekerde geen geld noodig te
hebben en herhaalde, dat de ring ook geen
waarde had en dat by hem enkel droeg als
een aandenken en voor de aardigheid.
Toch bood de Ru3 tot verwondering van
alle aanwezigen 5000 roebels en toen deze
lachend afgewezen werden, bood hy 10,000
en 15,000 roebels, maar de Italiaan bleef
onverbiddelijk. Eindelijk bood de Rus 20,000
roebels.
„Nu," riep de ItaliaaD, „als u er daD met
alle geweld op staat, het zij zoo. Maar ik
herhaal het, dat de steen onecht is, en ik
roep hier alle heeren tot getuigen, dat men
mij om zoo te spreken heeft gedwongen, een
onechten steen voor 20,000 roebels te ver
koopen."
„Ja, ja, geef hem maar hier," viel de Rus
hem haastig in de rede. De Italiaan trok den
ring van zijn vingor en gaf hem aan den Rus,
die onmiddellijk betaalde met een aanwijzing
van 20,000 roebels op zijn bankier, welk
bedrag binnen een uur ttjds aan den Italiaan
werd overhandigd.
Den volgenden morgen ging de gelukkige
kooper naar den juwelier en zei hem, dat hi)
den kostbaren ring verkoopen wilde.
„Maar deze steen is niet echt," zei de
winkelier tegen den edelman, die hem aan
keek alsof by het te Keulen hoorde onweeren;
„wel is hij buitengewoon mooi nagemaakt;
hy gelijkt volkomen op den prachtigen steen,
dien u my gisteren hebt laten zien, maar
dezelfde steen is het niet."
Nu begreep de Rus, dat hy bedrogen was;
de Italiaan hield er naar alle waarschijnlijk
heid twee ringen op na, een echten en een
valschen, en by het sluiten van den koop
had hy hem den onechten gegeven.
Er werd naar den Italiaan gezocht, maar
doze was al lang vertrokken, en de bedrogene
werd nog uitgelachen op den koop toe. Ge
heel onverdiend was dat ook niet, en de hooge
heeren van de club brachten het hun mede
lid duideiyk aan het verstand, dat het
voor een man van aanzien niet te pas kwam,
uit gewinzucht zich met dergelyke zaakjes
in te laten.
Uit Transvaal,
XXI.
Kort na het betrekken onzer nieuwe woning
kwam er een gewichtige dag voor alle „be-
langhebbers van de school". Het was de dag
van de inspectie. Da inspecteur verscheen niet
onverwacht, want onderwyzer en kinderen
rekenen gewooniyk zoo ten naastenby uit,
wanneer ze hem te wachten hebben, en ditmaal
hadden we als by toeval gehoord van oen
transportryder: „Die inspiteur is op K....
en sal o'er morre in die Kloof wees."
Op dien bepaalden morgen, even nadat we
begonnen waren, hoorden we paardenruiters
aankomen in de richting van de school. Voorby
het venster gleed een witte helmhoed om kort
daarna over de onderdeur te verschynen. Het
was de inspecteur, vergezeld van een onder
wyzer, wiens school juist geïnspecteerd was
en die hem het pad had gewezen. Hy reisde
met kar en paarden, maar om het byna onbe
gaanbare bergpad had men hem geraden te
paard naar ons te gaan. Het bleek ons, dat
we met een landgenoot te doen hadden.
Na de inspectie van registers en staten,
die dagelijks, wekelijks en maandeiyks by-
gehouden mosten worden, begon het eigen
lijke werk. Vak voor vak werd nauwkeurig
onderzocht, zoowol mondeling als schriftelijk.
Twee lango dagen duurde dit onderzoek,
waarvan de resultaten werden geboekt. Aan
het eind werden de kinderen, die het vereischte
aantal punten hadden behaald, naar een hoo-
geren standaard overgeplaatst in overleg mot
den onderwyzer. Die beide dagen waren voor
ons wel drukke, maar aangename dagen; we
konden nog eens praten. Ook was het hart
sterkend om te hooreD, dat het gouvernement
vernomen had, hoe moeiiyk en zwaar we
h)t hadden gehad en reeds een andereplaats
voor ons open had. (Nu we reeds zooveel
verbetering gezien hadden, bedankten we
echter voor die plaats). Na die inspectie zetten
we allen met vernieuwden moed den arbeid
voort. Volgens Johan Da Witt, geloof ik, zetelt
de moed in de maag, en misschien was het
ook wel, omdat we betere voeding vonden,
dat we opgewekter werkten. Da tyd voor de
vruchten was aangebroken. Perziken en vygen
waren er in zulk een overvloed, dat de varkens
er zich ook dik aan eten konden. En voor my
waren de groen-mielies een lekkere schotel op
tafel. Denkelijk is de maïe u niet onbekend,
doordat ge ze als voer voor uw hoenders waar
deert. Als je echter een schotel met gekookte
onrype mielie of maïs, nog aan den kolf zit
tend, voor u hadt, geloof ik, dat ge u niet
zoudt schamen, u er aan te vergasten. Ge
moogt ze gerust met uw handen aanvatten;
iedereen scbynt te denken: 't is een kolfje
naar myn hand." Wie ze met vork en mes
bewerken wil, ontneemt ze het aangename
van „groen mielies eten" en heeft kans onge
lukken aan tafel te begaan. Meer dan eens
hadden we gelegenheid om te zleD, dat de
bavianen ze ook met graagte nuttigen. Af
en toe, als het buiten stil was, gluurde er
zoo'n schrandere behaarde kop tusschen de
groene struiken en werden handig eenige
groote kolven uit de oksels gebroken, de
taaie schutbladeren teruggobogen en de punten
daarvan van twee mieliekoppen aan elkaar
geknoopt, zoodat zoo'n slimmerd dan in staat
was verscheidene aldus gekoppelde paren om
den nek te hangen en er mee de rotskransen
uit te klauteren.
Hoe aangenaam het stille buitenleven ook
is, een enkele maal wordt die eenzaamheid
te machtig en verlangt men eens naar het
drukke gewoel van een stad. Zoo ging het
ook ons. Aan dat verlangen konden we zoo
af en toe voldoen. Een „kerkgang" is meteen
een „kuiertocht". Laat ik u een van die
kerkgangen beschryven en zoo ge het kerk-
gaan weinig op prys stelt, kom dan gerust
ook hierheen om de waarde er van te leeren
kennen; naarmate ge meer moeite aan iets
besteedt, acht ge bët immers hooger. Het
nachtmaal van de beide kerken, Nederd.-Herv.
en Vereenigde Kerk, zou te geiyk gevierd
worden. Daardoor kregen wy een goede kans
om samen te gaan met oü baas van de plaats,
oü Daniël. Hy wilde vroeg in het dorp wezen
en we moesten daarom Donderdagmorgen
vertrokken. Eenige dagen van te voren waren
ze al bezig geweest de noodige toebereidselen
te maken. De groote tentwagen stond reeds
Dinsdag uit het wagenhuis getrokken en
werd goed nagezien, vooral het tentzeil of
het waterdicht was. Oü tante Nela gaf de
noodige bevelen aan haar dochters om de
noodige „beschuit" te bakken en een groote
hoeveelheid vleesch gaar te maken, waarvoor
een vet schaap geslacht was. Zy zelf maakte
een groote kruik vol gemberbier, waarvan ze
de kunst uitnemend verstond. Behalve dit
alles werd er nog andere proviand opgeladen
als: aardappelen, potatto's (een veel op den
aardappel geiykende langwerpige aardvrucht,
maar zoet van smaak als gekookte kastanjes),
wat groente, enz. Het noodige keukengereed
schap werd niet vergeten; zelfs de drievoet
van asch niet.
Woensdag-middag werden twee kaartel-
matten achter elkaar sluitend in de wagen
tent op de daarvoor bestemde richels stevig
vastgobonden met riemen en het beddegoed
er opgelegd. Zoo kwamen er twee flinke zes
voet breede bedden; door een in het midden
aangebracht gordyn kon de wagen in twee
slaapkamers verdeeld worden. Onder die kaar-
tels vonden eenige landbouwproducten, die in
het dorp verhandeld moesten wordoD, een
plaats, alsmede de zak met het tentzeil van
de in het dorp op te richten tent; do palen
er van werden op de buitenreelings van den
wagen vastgebonden. Op die langs den wagen
aangebrachte latten werd ook een deel van
het brandhout gepakt. Wy zorgden óók ons
goed aan boord te hebben, om Donderdag
morgen zonder moeilijkheden te kunnen ver
trekken. 's Morgens om vyf uren hoorden we
oü baas al klappen met zyn dertig a veertig
voet lange zweep ten teeken, dat we opklim
men moesten.
Na een korte inspectie sloten we het huis,
gaven den hond by de buren zoolang in be
waring tot we zeker konden zyD, dat hy ons
niet volgen zou en begaven ons naar den
wagen van oü Daniel. De vrouwen kregen een
lekker zitje op de bedden, de mannen op de
voorkist of op de reelings. Jacob de kaffer
zocht, zoolang hy niet moest dry ven, een plekje
op de achtertrap. Zestien prachtige ossen
stonden onder de jukken. Toen oü Daniel nog
eens ovor alles zyn oog had laten gaan en
eenige bevelen had gegeven aan de achter-
blyvende zoons en kaffers, klonk zyn krachtig
„Yatl"; ZoetlandI Blokbergl De genoemde
voorossen zetten hun schaften tegen de juk
ken, de andere veortien volgden het voorbeeld
en daar rolde de wagen. Voor we de Kloof
uit waren, hadden we gezelschap van drie
andere wagens, die met hetzelfde doel naar
Zeerust gingen. De Kloof uit was nog het
zwaarste eind pad. Oü Baas liep dan ook zelf
langs den wagen met de zweep, nu cn dan
oen vermaning gevend aan den een of anderen
os, die niet genoeg zyn best deed, of zoo by
niet naar goede woorden wilde hooron hem
een klap toedienend met een bewonderens
waardige gewisheid. Telkens moest Jacob het
„touw" vatten, den riem waarmee de voor
ossen aan elkaar verhonden waren, om op de
moeilykate plekken den osson nauwkeurig
den weg aan te geven. By eenige helling
klonk de waarschuwing: „draai den briek"
om mot dit remtoestel, op de achterwielen
aangebracht, don gang van den wagon te ver
tragen. Zoodra we uit de Kloof waren, kregen
we de hoogvlakte, waar het pad minder moei
lijk was. Meestentyds werd het dan ook aan
de trekdieren zelf overgelaten, ia het pad te
blijven. We vorderden langzaam maar zeker.
Na een tocht van een uur of drie draaide de
voorste wagen een eind uit het pad het veld
in en klonken na een langdurig gerekt gefluit
nog eenige: „hoei haaaa's".
Da ossen begrepen bet, trager en trager
werd hun gang; ze stonden eindelijk stil,
en wachtten ongeduldig, tot de stroppen onder
hun nek werden losgemaakt en de jukken
hun van de schaften werden gelicht. Dadelijk
liepen ze stoeiend een eind van den wagen
af om een mondje vol gras te zoeken. Ook de
menschen maakten een plan om wat in de
maag te krygen.
Iedereen had een bezigheidje: de een zocht
„vuurmaakgoed", waarvoor een laaggroeiend
bosje uitnemend geschikt was, een tweede
kapte wat brandhout, een derde was weg met
een klein vaatje om water te halen in een
nabyzyndo spruit, terwijl de vrouwen op een
op het gras uitgespreid tafellaken beschuit,
vleesch en tafelgereedschap plaatsten. Binnen
eenige minuten vlamde een flink vuur en
zongen de waterketels er langs. Het duurde
niet lang of een elk zat met een geurig
kommetje koffie. Op ons gemak gebruikten
we het „brekfest". Daarna gingen de man
nen de ossen aankeeren naar de wagens om
ze weer in te spannen. Na een kwartier
waren we in het pad en duidde het uitgo-
doofde vuur de plaats aan, waar we gepleis
terd hadden. Het flauwe zonnetje was eindeiyk
geheel achter een grauw floers verdwenen;
de lucht spelde regen, die zich niet lang deed
wachten. Een fijne dichte motregen begon te
vallen. Gelukkig wie veilig in den wagen zat.
Toch klaagden zelfs do dryvers ook niet,
want wat had men niet lang naar regen uit
gezien. Het beloofde een rocht gezegende
kerkgang te worden. Tegen den avond span
den we voor de derde maal uit. Het was nu
moeiiyker om het avondeten gereed te maken;
het vuur, dat de kaffer onbegrüpoiyk met
natte bosjes en nat bout had weten te maken,
wilde niet zoo lustig branden als dien morgen.
Daarby genoten we ruimschoots van den rook.
Do wagens waren twee aan twee langs elkaar
getrokken en een groot zeil daar overheen
gespannen, dat aan de windzyde tot op den
grond afhing en daar aan de wielen was
vastgemaakt. Natuuriyk was het vuur onder
dat zeil gemaakt. De ossen had men zoolang
vry laten loopen; terwyl aan den kaffer, die
voor hen zorgen moest, eenig ander werk
was opgedragen. Eindelyk werden de toebe
reidselen voor den nacht gemaakt. De trek
dieren moesten met riemen op hun plaatsen
aan het trektuig vastgemaakt worden. „Jacob,
keer om die beesten 1", luidde het bevel. Jacob
liep, maar kwam al gauw met het bericht:
„oü Baas, ek kry die osse nie." Dadelijk liep
iedereen te zoeken. Maar nergens kon men
ze ontdekken, do snel invallende duisternis
maakte ver zien en onderscheiden onmogelyk.
Iedereen maakte gissingen over den vermoe-
delyken koers, dien de ossen genomen hadden.
Mijn vrouw raadde aan: „Zoek regelrecht in
de richting van de Kloof!" Wat wist juffrouw
daar nu van!, dacht men. „Ja", zei ze, „als je
ze daar nog gauw keert, heb je ze." Men
wilde naar dien raad niet luisteren en ik werd
een beetje verlegen met de beslistheid, waar
mee myn vrouw haar gezegde staande hield
en waarvoor ze geen bewys kon geven. Men
moest het zoeken wel opgeven on den morgen
afwachten, daar er een hevig onweder op
kwam. Na het uitdooven der vuren en het
opsteken der lantaren^ in den wagen zochten
we onze kooi op. Sommige der mannen
maakten zich op den grond op zeilen of vellen
een bed en na eenigen tyd waren allen rustig
ingeslapen, terwyl buiten een waar noodweer
woedde.
Het HoUandecho woord ontbijt gebruikt niemaDd.
Algomeen bedient men zich van het Engcleche
breakfast.
Indische Mijnwet.
By het afdeelingsonderzoek van de artikelen
35 en 36 van het wetsontwerp en van de
daarop voorgestelde amendementen verklaar
den verscheidene leden zich niet te kunnen
vereenigen met de door den minister van
koloniën in de Tweede Earner uitgesproken
meening, dat de bruto cyns beschouwd mag
worden als een retributie van de noodzakelyke
kosten, die aan de Regeering door do parti
culiere industrie worden opgelegd, want dat
by een uitgebreid mynbouwbedryf het nood-
zakelyk en onvermydeiyk is, dat de Staat
de mynbouwpolitie en het mynbouwtoezicht
uitoefent.
Vooreerst werd opgemerkt, dat dan het
vaste recht per H.A. en de cyns hetzelfde
karakter zouden hebben, en in do tweede
plaats kwam men tegen 's Ministers betoog
op, omdat bet zou moeten leiden tot h*t
afzion van elke speciale bate voor 's landa
schatkist uit MynontginDingc-n.
In vermelde rede des Ministers wordt het
voorgesteld aldus merkte men verder op -
alsof heffing van een speciale belasting op
mynondememingen geiyk zou staan met htt
heffen van een belasting op landbouwonder
nemingen. Die geiykstelling wor^t onjuist
geacht.
Bestond er groot verschil omtrent de vraag
of acc-yns geheven behoort te worden naar
de bruto-opbrengst dan wel naar de netto-
opbreDgst, ook door velen van hen, die aan
een brnto cyns de voorkeur gaven, werd op
verhooging van de in hvt wetsontwerp voor
gestelde heffing aangedrongen. Intusschon
waren er ook leden, die met naoruk tegon
hoogo heffingen waarschuwden, omd3t daar
door het mynbedryf in Indiö ten zeerste zou
worden belemmerd en naar de zelf besturende
Staten zou worden overgebracht.
Ook de ontginning van mynen door den
Staat kwam weder ter sprake. Sommige
leden wenschten, dat de Regeering in ruim?
mate opsporingen zou laten doen, vooral nasr
goud, en dat de goede mynen door den Staaf
zouden worden geëxploiteerd.
Anderen voerden hier tegen aan, dat het
niet wel mogelijk is de goede mynen voor
den Staat te reserveeren, omdat niet voorat
te zeggen is welke mynen goed zullen zyn.
Sommige leden hadden bezwaar tegen het
heffen van een vast recht per hectare, van
een cyns van vergunningen tot opsporing en
van een vast recht van concessiên. Andere
leden konden zich met het heffen van bedoelde
rechten wel vereenigen.
Intusschen achtten eenige leden een heffing
van 2Va cent pc-r H.A. te laag. Enkelen
noemen dus het bedrag van 10 cents. Van
concessiên wenschten deze leden het vaste
recht bepaald te zien byv. op 10 cents psr
H.A. gedurende de eerste jaren, daarna op
25 cents, behalve voor petroleum, waarvan de
exploitatie reeds iu de eerste jaren ruims
winsten pleegt op te leveren.
Door de tegenstanders van het Regeerings-
voorstel werden nader hun bozwaren uiteen
gezet, met verwyzing naar do schrifteiyke on
mondelinge behandeling van het wotsontwerp
speciaal wat betreft het heffen van een bruto
cyns. Door een der leden werd een schema
van cynsheffmg in overweging gegeven.
Een ander lid gaf een regeling in over
weging, waarby hy den bruto-cyns op 10 pCt.
stelde. Waar in het eerste lid van art. 36
gesproken wordt van al dan niet bewerkte
producten, vroeg men aan de Regeering nadere
inlichtingen dienaangaande. Enkele leden
achtten het niet wenscheiyk abonnement t0$
to staan.
Wat de voorgestelde amendementen betref^
werd in de eerste plaats herinnerd aan de
reeds by de schrittelyke en mondelinge ge-
dachtenwisseling tegen het heffen van cyns
naar de netto winst aangevoerde bezwaren,
die opnieuw van verschillende zyden werden
te berde gebracht. Het gewyzigd amende
ment Van Kol vond wtinig by val. Met het
gewyzigd amendement-Pyttersen konden veel
leden zich niet vereenigen, hoewel zy de
mo.'ite waardeerden, di9 de voorsteller zich
gegeven heeft tot bebooriyke uitwerking van
het aan dit amendement ten grondslag lig
gende denkbeeld. Hun hoofdbedenking was,
dat de Staat, volgens het amendement, niet
optreedt als belastingheffer, maar als aan
deelhouder in particuliere ondernemingen.
Tea aanzien van bet araendement-Pynacker
Hordyk werd van verschillende zyden geklaagd
over de late indiening van dit amendement.
Sommigen verklaarden dientengevolge geen
gelegenheid gehad te hebben het in byzonder-
heden na te gaan. Intusschen waardeerde
men de moeite, die de voorsteller zich ge
geven heelt. Verschillende bezwaren werden
intusschen ook tegen dit amendement aan
gevoerd.
Nadat het verslag was vastgesteld, heeft
de C. v. R. den minister van koloniën ver
zocht met haar in mondeling overleg te treden.
By de gehouden conferentie gaf de Minister
te kennen, dat hy van het beginsel van heffing
naar de bruto-opbrengst niet wenschte af te
wyken, maar dat hy, ter te-gemost-koming aan
de van de zyde der Kamer .gemaakte beden
kingen, bereid was art. 35 te wyzigen in
dien zin, dal geheven zal worden een jaar-
lijksclie cijns ten bedrage van vier percent
van de bruto-opbrengstterwyl voorts wordt
bepaaldIndien de concessionaris ten genoegen
van den Gouv.-Generaal aantoont, dat de
exploitatie van het afgeloopen jaar verlies
heeft opgeleverd, dan wel opleveren zou na
aftrek van de ingevolge art. 35 over dat
jaar verschuldigde retributie, kan het bedrag
van den verschuldigden cyns over het jaar
worden verminderd met een door den Gouv.-
Generaal te bepalen bedrag, doch in geen geval
minder dan éón pCt. van de bruto opbrengst.
Van de toepassing dier bepaling wordt
jaarlyks door den minister van koloniën ver-,
slag gedaan aan de Staten-Generaal.
Do meerderheid der C. v. R. acht deze
te-gemoet-koming als een aannemelyke oplos
sing der geopperde bezwaren. De overige leden
der commissie gaan niet zoo ver, maar W3ren
toch van gevoelen, dat de toegezegde wyziging
als een niet onbelangryke verbetering moet
worden aangemerkt.
De commissie zou er prys op stellen, indieö
de Minister de in het verslag gemaakte op^
merkingen alsnog schriftelijk zou willen bo?
antwoorden.