N°. 1 967 Maandag; 27 Februari. A0. 1899 <gsze jouraat wordt dagetyks, met uitzondering van gpn- en feestdagen, uitgegeven. Tweede Blad. PERSOVERZICHT. Feuilleton» EEN WINKELHAAK. LEIDSCH M&BLAD. PRIJS DEZER COURANT I Voor Lelden per 8 maanden. 1.10. Franco per post 9 1.40. Afzonderlijke Nommers 0.05. PRUS DER AnvKHTMBI'I'lftw» Van 1-6 regels f 1.06. Iedere regej meer f 0.17$. - Groctere lettere naar plaatsruimte - Voor het incasseer eo bulten de stad wordt ƒ0.05 berekend Officieel© Ketmlsgevlugon, Inkomstenbelasting 1898. Burgemeester ea Wethoadera y&n Leiden brongon Id horioneriug, dat de aaDelagoo, vermeld in bet 2 de Suppletoir kohior der Inkomsten- bol&atiug, diooet 1S98, op deu laten Maart a. e. moeten zijn voldaaa. Zg noodigen mitsdien belaoghebbeaden uit, om, tor voorkoming vin vorvolgingai.oaten, tot de betaling van het vereobuldigde ton kantore vau den Gemeente-ontvanger over to g&aD. Burgomoceter en Wethouders voornoemd, Leiden, F. WAS, Burgemeester. 84 Fobr. 1899. VAN HEY8T, Secretaris. In De Telegraaf wordt er op gewezen, dat Nederland een van de broeinesten is van den oorlog, omdat hier voor een goed deel het geld wordt verstrekt voor de verschillende Staten, die elkander beoorlogen of middelen beramen om elkander te vernielen. ."Wanneer een rustig Nederlandseh rente nier", schryft de heer A. O., „die zijn geld in Staatsfondsen belegd heeft, op het einde van zyn bestaan de balans van zfln leven opmaakt en zich afvraagt: Wat heb ik gedaan met do spaarpenningen, btfeenvergaard door do werkkracht en het vernuft van mijn groot vader en van mijn vader? dan zal hij zich- zelven moeten bekennen: Die spaarpenningen heb ik toevertrouwd aan Russen en aan Turken, om elkander te vernietigen, aan Franscben, aan Duitschers, aan Oostenrijkers, om elkander ten doode te doemen, aan Ame rikanen en Spanjaarden, om elkaar te verdrin ken in den Oceaan. Ziedaar het niet geringe aandeel, dat de rustige Nederlanders argoloos hebben in deze misdaden. Geen geld geen Zwitsers, zegt bet spreekwoord. Wanneer al de renteniers wei geren hun geld te leenen aan de regeeringen, tenzij deze zich verbinden baar geschillen uit te maken zonder oorlog, zal Europa ver lost zijn van deze plaag. En lot wel, dat de kapitaalvorming en de kapitaalbelegging er veel beter door zouden •worden. De rentestandaard zal misschien iets dalen, maar het onderpand der leeningen zal winnen in zekerheid, want men vergeet te veel, dat een oorlogvoerende Staat, hetzij over winnaar, hetzij verslagene, altijd gedwongen is tot groote schuldvermeerdering voor nieuwe wapening of voor herstel van het verlorene. Beleg uw geld in Dijverheid, in landbouw, in vervoermiddelen, in handel, in één woord in de werken des vredes, maar wilt gij het liever toevertrouwen aan eenigen Staat, dan hebt gij den plicht van te eischen, dat met uw geld geen kwaad bodreven wordt, in de eerste plaats, omdat gij daaraan medeplichtig 20udt zijn, en in de tweede plaats, omdat gij uw uitgeleende penningen niet wilt zien ten gronde gaan in eenige nederlaag. Waarde lezer, indien gij dit een en ander nader overweegt, zult gij moeten toestemmen, dat de vreedzame rentenier, die van geen oorlog weton wil, een grooter aandeel daarin heeft dan met de onafhankelijkheid van Nederland, met het belang van zijn eigen zak en vooral met de rust van zijn eigen geweten is overeen te brengen. Hy is onbe wust de eerste, de voornaamste medeplichtige in den oorlog. Het is voor zijn rekening, dat de volken elkaar doodschieten. In waarheid, Nederland is een van de broeinesten van den oorlog. Het wordt tijd, dat de oogen opengaan." Onder het opschrift Vakscholen be vatte liet Huisgezin het volgende entrefilet: Wat meer en meer naar den voorgrond komt, nu minister Borgesius het denkbeeld „leerplicht" aan de orde stelt, is het nut der vakscholen. Op alle tonen en op alle wijzen is het liedje gezongen: „De Staat bloeit te meer, naarmate het volk meer ontwikkeld is". Maar ook met alle bescheidenheid en toch met niet minder klem is daarop geantwoord: Met uw verlof, niet te gauw. Bloeit de Staat zooveel rijker als het volk de beginselen, de allereerste beginselen der wetenschap machtig is? Wie bewijst dit? Waarlijk, niet de lagere school is de grondslag der Staatskracbt. Deze steunt veel meer op de bijzondere kennis dor vakmannen; vakscholen, gp~d, laat de Regeering deze steunen, mannelijk en edelmoedig. Wij missen er nog zeer veel. In dit antwoord ligt volle waarheid. In derdaad is er meer aan gelegen, dat wij bijv. goede werklieden, landbouwers, kunstenaars, rechtsgeleerden en doctoren kweeken, dan dat hot gobeele volk van 6 tot 13 jaar de lagere school bezoekt. Moet de knaap, 13 jaar oud, zyn 14de ingetreden, nog oen vak leeren? Dat is vrij laat. Dat is voor menig arm huis houden de ondergangt Maar waarom voert de Staat dan niet liever leerplicht in voorstudenten aan de hoogescholen Waarom is alles gericht op de lagere school; alsof van die abecedarii het heil moest komen? Wij gaan de verkeerde richtiüg uit, partijgeest is aan het woord, en partijgeest is een slechte leidsman. Nu van Staatspensionneering voor- loopig toch niets kan komen, deed minister Pior8on beter, meent De Gelderlandermet ronduit te zeggen, dat er in de eerste toe komst geen denken aan is, in plaats van met een slag om den arm de werklieden aan het lijntje te houden, door hun op zoetsappigen toon voor te praten, dat de zaak altijd nog in studie is. En in elk geval is het de taak van alle verstandige werkmansvrienden, den werklieden aan het verstand te brengen, niet te veel op die verzekering togen den ouden dag te rekenen, maar liever zeiven, als zij eenigszins kunnen, hun ouden dag te ver zekeren door.... te sparen. Hier hooren wij ons al dadelijk tegenwerpen Gy hebt mooi praten van sparen. Hoe wil de werkman daartoe komen by de tegenwoordige lage loonen? Maar als er van de loonen inderdaad geen cent af kan voor den ouden dag, dan is er ook geen denken aan de arbeidersverzekering van Staatswege. Want de Staatscommissie ging bij haar berekeningen wel degelijk uit van het denkbeeld, dat de werkman zelf tot zijn pensioen zou bijdragen, en wel 21/, tot 4 ton honderd van zijn loon, waarvan intus- schen de helft door de werkgevers zou worden bijgepast. Alzoo zouden de werklieden toch hun leven lang iets van hun loon moeten missen, met andere woorden gedwongen zyn te sparen, om eindelijk op hun 60ste jaar, als zy er dan ten minste nog waren, een pensioen te krijgen van op zijn hoogst 267 gulden 'sjaars. Pensioen of verzekering van den ouden dag kan niet anders wezen dan opgespaard loon, of het zou een aalmoes moeten heeten en dus tot de armenzorg be- hooren Maar, zal men nog tegenwerpen, door middel van Staatspensionneering wordt verzekerd, dat hij na zijn 65ste jaar geen gebrek lijdt. Moet hij zelf sparen, dan kan bij onmogelijk zoo veel bfi elkaar brengen, dat hy op dien leeftyd uit de zorg is. Wy willen graag gelooven, dat door middel van Staatspensionneering den werkman boven de 65 jaar een grooter bedrag is te verzekeren, dan by in den regel door eigen spaarzaamheid zou kunnen byeenbrengen. Dit komt echter alleen hier vandaan, dat er zoovelen vóór bun 65ste jaar heengaan, zoodat al hetgeen zy g> spaard hebben ten goede komt aan de over- blyvenden. In het stelsel van de Staatspensionneering sparen allen voor de weinigen, die de spaar duitjes zullen verteren. Spaart daarentegen ieder voor zich, dan geniet ook ieder van hetgeen hy zelf heeft ter-zy-gelegd. Wordt hy byvoorboeld oud 'vóór zyn tyd, wat in den werkenden stand, helaas, geen zeldzaam heid is, dan kan hy al op zyn GOsto of op zyn 45ste jaar gaan gebruik maken van het geld, dat anders onaangeroerd zou moeten blyven tot hy 65 was, welken leeftijd hy toch niet haalt. Door de Staatspensionneering worden alleen degenen gebaat, die de ge stelde leeftydsgrens bereiken; door zelf te sparen kunnen allen gebaat worden. En men denke niet zoo licht over de som metjes, die in een werkmansleven kunnen byeengegaard worden; veel kleintjes maken een groote! Het Handelsblad (wat De Tijd te dezer zake inbracht zagen wy reeds in een vorig Over zicht) schryft over het ontwerp tot w y z i- ging der militiewet (afschaffing der vrywilligers, en daardoor afsnyding van het stelsel-Code n): Het ontwerp zal in de Tweede Kamer ver- moedelyk tot scherpen stryd aanleiding geven. Maar wy vertrouweü, dat de groote meerder heid, die zich in het vorig jaar verklaard heeft vóór de afschaffing der plaatsvervanging, pal zal staan voor de handhaving van dit beginsel. Wien het ernst daarmede is, die kan niet willen medewerken om aan zulk een klaarbiykeiyke ontduiking der pas ingevoerde wet de hand te reiken. Want dat het een ontduiking is van dat beginsel, ligt boven op. Het zyn geen eigenlyke „vrywilligers", die zich thans in zooveel grooter getal dan voor heen in enkele gemeenten hebben aangemeld; het zyn niet anders dan do oude „plaatsver vangers", nu ni9t optredende voor elk dienst plichtig milicien in het byzonder, maar by een groepje voor allen te zamen, miar eveneens dienst nomende, door geld gekocht om den dienstplicht van andoren te vervullen, in stryd met de nieuwe wet. Men zegge niet, dat het beginsel der nieuwe regeling er niet veel door zal lyden als op 11,000 man er weder 77 plaatsvervangers door een zy- of achterdeurtje binnensluipen. Het is slechts een begin! Als het ongemoeid wordt gelaten, zal men het volgend jaar in nog tal van kleine gemeenten, waaraan ons land zoo ryk is, het verleidelyk voorbeeld volgen, om zich voor wat geld aan een eersten burgerplicht te onttrekkeD, en zullen de 77 tot vele honderden aangroeien. Er komt nog by, gelyk de Regeering in haar toelichting terecht opmerkt, dat, als men de zaak laat doorgaan, er een stuitende ODge lykheid wordt in het leven geroepeD. Immers, het middeltje is blykbaar enkel in kleine ge meenten toe te passen. Men schept dus „een onverdedigbare onbillykheid tegenover de inge zetenen van groote gemeontoD, onder wie er nog meer dan ten plntten lande zyn, voor wio de persoonlyko militaire dienst, uit hot oogpunt der vakopleiding of der maatschappe- ïyke positie, groote bezwaren oplevert". Wel hebben groote gemeenten weder in menig opzicht vóór by kleinere, maar dit mag voor den wetgever geen reden zyn dien laatsten een voordeeltje te verschaffen in stryd met 's lands belaDg en tot blykbare ontduiking eener wet. Het blad bespreekt de vraag, of het ont werp niet in stryd is met de Grondwet, omdat deze in Art. 181 nog altijd bepaalt: „Tot bescherming der belangen van den Staat is er een zee- en een landmacht, bestaande uit vry willig dienenden en uit dienstplichtigen". Het beantwoordt die vraag ontkennend, omdat de vrywilligers by het leger, die 2ich voor een reeks van jaren verbindeD, de zooge naamde beroepssoldaten, blyven bestaaD. Door de handhaving hiervan is aan het grood- wettig voorschrift voldaan. In De(n) Noordbrabanter wyst iemand, die zich C. noemt, op de verontwaardiging der liberale organen ten onzent over de Fransche gelegenheidswetten en schryft dan: En wat gebeurt nu in ons goede Neder land? Met één pennestreek wil men breken met den historischen grondslag, waarop het instituut der nationale militie is gebouwd, zich aansluitende aan het woord van den Souvereicen Vorst, later Koning Willem I, om de gehate conscriptie te vervangen door een volksleger, gevormd door vry willige dienst neming by de nationale militie. Nu heet het, dat het voorschrift der wet van 1861, waardoor de vrywilligers op den voorgrond werden gesteld en de loting als dwangmiddel op de tweede plaats, vrywel een doode letter is gebleven, doch men vergeet er by te zeggen, dat nooit, noch door de Regeenng, noch door de gemeentebesturen eenige poging is gedaan om de wet uit te voereD. Had men door flinke belooning, voeding, kleeding en huis vesting eerder getracht het dienen in bet leger aan te moedigen en vooral afdoende maat regelen genomen tegon de ergernissen, die maar al te vaak voorkwamon en tevens do gemeentebesturen, op hun wetteiyke roeping gewezen om te trachten hun contingenten te doen bestaan uit vrywilligers, waarlyk, dan zou de wet geen doode letter zyn gebleven. De schryver wyst voorts, naar aanleiding van de vornietiging der gemeenteraadsbesluiten van Helvoirt en Tilburg betrekkeiyk de sub- sidièn aan de militievereonigingeD, op do nood- zakelykbeid eener onpartydige en onafbanke- ïyke administratieve rechtspraak. Het Huisgezin schryft naar aanleiding van dit door onze Regeering ingediende wetsont werp, strekkende tot het doen vervallen van vrijwilligers: Tweo redenen zyn er, die de Regeering hebben genoopt de afschaffing voor te stellen van het voorschrift, dat de militie zooveel mogeiyk uit vrywilligers wordt samengesteld (art. 1) en van de daarmee verband houdende bepalingen: lo. de omstandigheid, dat het plan-Coolen alleen in zeer kleine gemeenten kan worden toegepast, wat een onverdedigbare onbillykheid schept tegenover do ingezetenen van groote gemeenten; 2o. de moraliteit, die niet gedoogt, dat langs wettelyken weg aan de vervulling van een plicht worde ontkomen. Wat de eerste reden betreft, zy opgemerkt, dat geen onbillykheid geschapen wordt, om de eenvoudige redeD, dat de last, die op de ingezetenen van groote gemeenten rust, niet wordt verzwaard, als in kleinere gemeenten het contingent uit vrywilligers bestaat: eerst in geval van verzwaring van last zou van on billykheid sprake kunnen zyn. Verder zouden, indien de Regeering de vrywillige deelneming wilde bevorderen en de gemeentebesturen daartoe aanmoedigde, in plaats .van ze tegen te werken, ook de groote gemeenten daarvan kunnen profiteeren. Ten slotte zou in denzelfden gedachtengang ook do loting een onverdedig bare onbillykheid kunnen genoemd worden, daar de een daardoor tot den dienst verplicht, de ander daarvan vrygesteld wordt. Wat de moraliteit betreft, deze heeft met de zaak niets te makeD, daar geen plicht ontdoken wordt en ontdoken kan worden. Het militie-contingent toch bestaat uit twee gedeelten: uit vrywilligers en lotelingen. Voor de eersten geldt de bepaling van do persooniyke dienstvervulling niet, omdat ze voor hen geen zin heeft. Voor de tweeden wèl, maar voor zoover wy weten is zy door geen dezer ont doken en kan zy ook niet ontdoken worden. Maar allo redeDeereD, alle logica baat niet by een regeering, die door een p a r t i-p r i s wordt gedreven, by oen Minister van Oorlog, die vandaag zus praat en morgen zoo. Ons rest niets dan een protest, met de hoop, dat het nuchter, gezond verstand van ons volk eenmaal tot het inzicht zal komen, dat niet dwangmaatregelen een leger krachtig 12) „Maar Palm schudde hot hoofd en zei: „Neen, mynheer! hoe arm ik ook ben en hoe graag ik wat verdien, dit mag ik niet aannemen. Uw pantalon was my toevertrouwd; dat ze my ontstolen is, is myn schuld niet, maar de uwe nog minder. Gy ïydt er toch nog schade by, en ik mag al biyde wezeD, als ge deze broek in ruiling wilt aannemen." „Goed," zei Eduard, „dat is dan afgepraat. Maar het is by ons het gebruik, als do kleer maker een nieuw stuk aflevert, dat dan de brenger een fooitje krygt. Zoo'n fooitje wil je toch wel van my aannemen, hè?" „Alsjeblieft, mynheer I Maar u behoeft het in dit geval niet te geven." „Ziedaar dan, Palml" zei Eduard, en stopte hem een bankbiljet van vyf en twintig gulden in de hand. „Dat briefje zal je in de huis houding te pas komen." „Maar, mynheer 1" riep Palm, het bankbiljet inziende, „gy vergist u." „Neen, ik vergis me niet; en je moet nu verder ook niet tegenstribbelen. Vertel my liever eens: Hoe gaat het met de vrouw en de tweelingen?" „Best, mynheer 1 heel best...", of neen, eigenlyk niet best, onder ons gezegd: ik vrees, dat het geen blyvertjes zullen zyn. Maar, mynheer 1 dat geld, wat moet ik daar nu mee, ik ben er mee verlegen." „Dat zal ik je zeggen, Palml" zei Eduard. „Dat papiertje breng je thuis, je laat het op een afstand eens aan de tweelingen zien, en je geeft het je vrouw in handen en zegt: Kyk eens, vrouw l die winkelhaak heeft ons toch geen schade aangebracht; en dan moet je er zuinig mee wezen, maar niet te zuinig, zoolang je vrouw en de tweelingen zoo slapjes zyn." „Ocb, mynheer l" zei Palm, „ik dank u duizendmaal; God zegene jo voor je goed- heidl" Hierop nam Palm afscheid, maar op den drempel keerde hy zich om en zei: „Ik durf het haast niet vragen, myoheerl maar als het niet te veel gevergd is, ochl kom dan even by my aan huis; want myn vrouw, dit weet ik zeker, zal u zoo graag ook willen bedanken. Wy hebben het, ODder ons gezegd en gebleven, in den laatsten tyd zoo vreeseiyk krapjes gehad: elf kinderen, mynheer I en sobere verdienstenen noen, daar weet mynheer zoo niet over te oordeeleD, maar aU je nooit van de stad of do diaconie ge trokken hebt, en □•it iemand om een aalmoes hebt aangesproken, dan hou je het net zoo lang vol, totdat je er by neervalt. En nu scheelde het niet veel meer, of wy vielen er by neer; en ziet, daar wordt het weer bewaarheid: als het water aan de lippen komt, is Gods hulp naby. O, ik dank u nogmaals hartelyk, mynheer 1 voor uw milde gave; ik begryp niet, waarom ge ze my gegeven hebt, maar ik heb er niet om ge bedeld en mocht ze nu ook niet weigeren." „Nu, nu is het mooi genoeg, Palml de groetenis thuis; ik kom strak3 nog oven eon kykje nemen, hoor l" „Ziezoo," zei Eduard met een verruimd gemoed, „nu zullen we eens zien of er nog wat van het ontbyt is blyven staan, en als wy dan eens naar den schimmel en de tweelingen hebben gekeken, dan zal hot ook wel tyd worden om naar het station te ryden. „Jammer," vervolgde hy, „dat de juffrouw en Doortjo en de kapitein nu alle drie boos op my zynwant ik had nog zoo graag eens over Martha gepraat. Ik weet wel, dat het engagement met Van Reigeratein afgesprongen is; maar waarom dat geschiedde is my nooit ter ooron gekomeD, want verder heb ik nooit iets over Martha enVanReiger- stein gehoord." Daar ik vermoed, dat myn lezers ook belang stellen in de toedracht van die zaak, zoo wil ik hen, terwyi Eduard een broodje eet en daarna den schimmel nogmaals keurt, daar omtrent het een en ander verbalen. Gelyk men zich herinneren zal, had Van Reigerstein een oom, die kort na Lodewyks verloving uit de Oost teruggekeerd was, en volgens het postscriptum van een der eerste onaangename brieven niet ingenomen was met het engagement van zyn neef. Oom Ferdinand was schatryk en kinderloos, en ofschoon Lodewyk als eenigo zoon ook op een groot vermogen mocht rekenen, was toch de gunst van zulk een erfoom niet zoo geheel onver schillig. Zooveel althans is zeker, dat de heer Ferdinand zelf zich beschouwde als iemand, dio Lodewyks fortuin in zyn hand had, en menschen, die, met matigen rykdom niet tevreden, het bezit van zeer groote schatten als het toppunt van gelukzaligheid beschou wen, noemden Lodewyk, met het oog op oom Ferdinands fortuin: een briljante party. By zyn komst in Nederland had oom Ferdi nand zich in Den Haag gevestigd en bewoonde daar een prachtig huis. In een der sieriyke vertrekken van die nieuw gebouwde woning vinden wy den heer Ferdinand Van Reigerstein met zyn vrouw aan den avondmaaltyd. Mynheer is pas van de reis gekomen, daar hy zyn broeder Ernst op „Den Roelandsburg" heeft bezocht. Heel aan genaam schynen de indrukken niet te zijn, die hy van daar medebrengt, want zyn gelaat staat lang niet vroolyk. „Ik had," zoo sprak hy tot zyn gade, „my nog altyd gevleid, dat het een amourette was, zoo voor tydeiyk amusement, zooals de jongelui dat meer hebben, ook wel met burgermeisjes: en dan zou ik er natuuriyk alleen dit op aangemerkt hebben, dat die zaak wat te veel ruchtbaarheid had gekregen; maar, enfin l dat kon zooveel niet schelen. Maar hot is op myn woord een formeel engagement, dat met een huweiyk zal eindigen." „Nu, zoo ver zyn we nog niet," antwoordde mevrouw. „Inmiddels moet ik verklaren, dat in dit geval, daar Ernst zyn toestemming heeft gegeven, de vader nog gokker is dan do zoon, wiens dolzinnigheid althans nog door zyn jeugd kan verontschuldigd worden." „Ja," hernam mynheer, „en zoo veront schuldigt broeder Ernst zich met de verzeke ring, dat de toestemming tot dat huweiyk hem is afgedwongen door Mathilde; maar ik hob op myn beurt gezegd, dat dit de zaak niel minder leeiyk maakt. Hoe dit zy, ik zal myn invloed by Lodewyk aanwendeo, want ik zeg: „Het is beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald." „En als uw waarschuwing niet baat?" lispte mevrouw. „Ja, dan weet ik het niet meer," sprak oom Ferdinand met een zucht. „Hoe zoudt ge het vinden, als ik, in dat geval, Léonie eens te logeeren vro9g?" zei mevrouw op zachten toon, terwyi zy baar echtgenoot veelbeteekenend aanzag. „Léonie Van Duil?" vroeg Ferdinand, „die heks?" „Beter een heks dan een buffetjuffrouw," meende mevrouw. „Dat i3 ook zoo; maar ik geloof niet, dat Léonie er in slagen zal Lodewyk tot betere gedachten te brengen." „Hot hangt er maar van af, of zy hem van zyn dwaling wil overtuigen; en het zou my niet verwonderen, of Léonie, die reeds verscheiden goede partyen heeft afgeslagen, omdat zy, met een goede niet tevreden, naar een schitterende verlangt, zal Lodewyk wel tot rede brengeo." „Edöo! het is te probeeren," sprak oom Fordinand en dronk zyn glas uit. Slot volgt»)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1899 | | pagina 5