N°. 1 967
Maandag; 27 Februari.
A0. 1899
<gsze jouraat wordt dagetyks, met uitzondering
van gpn- en feestdagen, uitgegeven.
Tweede Blad.
PERSOVERZICHT.
Feuilleton»
EEN WINKELHAAK.
LEIDSCH
M&BLAD.
PRIJS DEZER COURANT I
Voor Lelden per 8 maanden. 1.10.
Franco per post 9 1.40.
Afzonderlijke Nommers 0.05.
PRUS DER AnvKHTMBI'I'lftw»
Van 1-6 regels f 1.06. Iedere regej meer f 0.17$. - Groctere
lettere naar plaatsruimte - Voor het incasseer eo bulten de stad
wordt ƒ0.05 berekend
Officieel© Ketmlsgevlugon,
Inkomstenbelasting 1898.
Burgemeester ea Wethoadera y&n Leiden brongon
Id horioneriug, dat de aaDelagoo, vermeld in bet
2 de Suppletoir kohior der Inkomsten-
bol&atiug, diooet 1S98, op deu laten Maart
a. e. moeten zijn voldaaa.
Zg noodigen mitsdien belaoghebbeaden uit, om,
tor voorkoming vin vorvolgingai.oaten,
tot de betaling van het vereobuldigde ton kantore
vau den Gemeente-ontvanger over to g&aD.
Burgomoceter en Wethouders voornoemd,
Leiden, F. WAS, Burgemeester.
84 Fobr. 1899. VAN HEY8T, Secretaris.
In De Telegraaf wordt er op gewezen, dat
Nederland een van de broeinesten
is van den oorlog, omdat hier voor een
goed deel het geld wordt verstrekt voor de
verschillende Staten, die elkander beoorlogen
of middelen beramen om elkander te vernielen.
."Wanneer een rustig Nederlandseh rente
nier", schryft de heer A. O., „die zijn geld
in Staatsfondsen belegd heeft, op het einde
van zyn bestaan de balans van zfln leven
opmaakt en zich afvraagt: Wat heb ik gedaan
met do spaarpenningen, btfeenvergaard door do
werkkracht en het vernuft van mijn groot
vader en van mijn vader? dan zal hij zich-
zelven moeten bekennen: Die spaarpenningen
heb ik toevertrouwd aan Russen en aan
Turken, om elkander te vernietigen, aan
Franscben, aan Duitschers, aan Oostenrijkers,
om elkander ten doode te doemen, aan Ame
rikanen en Spanjaarden, om elkaar te verdrin
ken in den Oceaan.
Ziedaar het niet geringe aandeel, dat de
rustige Nederlanders argoloos hebben in deze
misdaden. Geen geld geen Zwitsers, zegt bet
spreekwoord. Wanneer al de renteniers wei
geren hun geld te leenen aan de regeeringen,
tenzij deze zich verbinden baar geschillen
uit te maken zonder oorlog, zal Europa ver
lost zijn van deze plaag.
En lot wel, dat de kapitaalvorming en de
kapitaalbelegging er veel beter door zouden
•worden. De rentestandaard zal misschien iets
dalen, maar het onderpand der leeningen zal
winnen in zekerheid, want men vergeet te
veel, dat een oorlogvoerende Staat, hetzij over
winnaar, hetzij verslagene, altijd gedwongen
is tot groote schuldvermeerdering voor nieuwe
wapening of voor herstel van het verlorene.
Beleg uw geld in Dijverheid, in landbouw,
in vervoermiddelen, in handel, in één woord
in de werken des vredes, maar wilt gij het
liever toevertrouwen aan eenigen Staat, dan
hebt gij den plicht van te eischen, dat met
uw geld geen kwaad bodreven wordt, in de
eerste plaats, omdat gij daaraan medeplichtig
20udt zijn, en in de tweede plaats, omdat gij
uw uitgeleende penningen niet wilt zien ten
gronde gaan in eenige nederlaag.
Waarde lezer, indien gij dit een en ander
nader overweegt, zult gij moeten toestemmen,
dat de vreedzame rentenier, die van geen
oorlog weton wil, een grooter aandeel daarin
heeft dan met de onafhankelijkheid van
Nederland, met het belang van zijn eigen
zak en vooral met de rust van zijn eigen
geweten is overeen te brengen. Hy is onbe
wust de eerste, de voornaamste medeplichtige
in den oorlog. Het is voor zijn rekening, dat
de volken elkaar doodschieten. In waarheid,
Nederland is een van de broeinesten van den
oorlog. Het wordt tijd, dat de oogen opengaan."
Onder het opschrift Vakscholen be
vatte liet Huisgezin het volgende entrefilet:
Wat meer en meer naar den voorgrond
komt, nu minister Borgesius het denkbeeld
„leerplicht" aan de orde stelt, is het nut der
vakscholen.
Op alle tonen en op alle wijzen is het
liedje gezongen: „De Staat bloeit te meer,
naarmate het volk meer ontwikkeld is".
Maar ook met alle bescheidenheid en toch
met niet minder klem is daarop geantwoord:
Met uw verlof, niet te gauw. Bloeit de Staat
zooveel rijker als het volk de beginselen, de
allereerste beginselen der wetenschap machtig
is? Wie bewijst dit? Waarlijk, niet de
lagere school is de grondslag der Staatskracbt.
Deze steunt veel meer op de bijzondere
kennis dor vakmannen; vakscholen, gp~d,
laat de Regeering deze steunen, mannelijk
en edelmoedig.
Wij missen er nog zeer veel.
In dit antwoord ligt volle waarheid. In
derdaad is er meer aan gelegen, dat wij bijv.
goede werklieden, landbouwers, kunstenaars,
rechtsgeleerden en doctoren kweeken, dan
dat hot gobeele volk van 6 tot 13 jaar de
lagere school bezoekt. Moet de knaap, 13 jaar
oud, zyn 14de ingetreden, nog oen vak leeren?
Dat is vrij laat. Dat is voor menig arm huis
houden de ondergangt
Maar waarom voert de Staat dan niet
liever leerplicht in voorstudenten aan de
hoogescholen Waarom is alles gericht
op de lagere school; alsof van die abecedarii
het heil moest komen?
Wij gaan de verkeerde richtiüg uit,
partijgeest is aan het woord, en partijgeest
is een slechte leidsman.
Nu van Staatspensionneering voor-
loopig toch niets kan komen, deed minister
Pior8on beter, meent De Gelderlandermet
ronduit te zeggen, dat er in de eerste toe
komst geen denken aan is, in plaats van met
een slag om den arm de werklieden aan het
lijntje te houden, door hun op zoetsappigen
toon voor te praten, dat de zaak altijd nog
in studie is. En in elk geval is het de taak
van alle verstandige werkmansvrienden, den
werklieden aan het verstand te brengen, niet
te veel op die verzekering togen den ouden
dag te rekenen, maar liever zeiven, als zij
eenigszins kunnen, hun ouden dag te ver
zekeren door.... te sparen.
Hier hooren wij ons al dadelijk tegenwerpen
Gy hebt mooi praten van sparen. Hoe wil de
werkman daartoe komen by de tegenwoordige
lage loonen?
Maar als er van de loonen inderdaad geen
cent af kan voor den ouden dag, dan is er
ook geen denken aan de arbeidersverzekering
van Staatswege. Want de Staatscommissie
ging bij haar berekeningen wel degelijk uit
van het denkbeeld, dat de werkman zelf tot
zijn pensioen zou bijdragen, en wel 21/, tot
4 ton honderd van zijn loon, waarvan intus-
schen de helft door de werkgevers zou worden
bijgepast. Alzoo zouden de werklieden toch
hun leven lang iets van hun loon moeten
missen, met andere woorden gedwongen zyn
te sparen, om eindelijk op hun 60ste jaar,
als zy er dan ten minste nog waren, een
pensioen te krijgen van op zijn hoogst 267
gulden 'sjaars. Pensioen of verzekering van
den ouden dag kan niet anders wezen dan
opgespaard loon, of het zou een aalmoes
moeten heeten en dus tot de armenzorg be-
hooren
Maar, zal men nog tegenwerpen, door middel
van Staatspensionneering wordt verzekerd, dat
hij na zijn 65ste jaar geen gebrek lijdt. Moet
hij zelf sparen, dan kan bij onmogelijk zoo
veel bfi elkaar brengen, dat hy op dien leeftyd
uit de zorg is.
Wy willen graag gelooven, dat door middel
van Staatspensionneering den werkman boven
de 65 jaar een grooter bedrag is te verzekeren,
dan by in den regel door eigen spaarzaamheid
zou kunnen byeenbrengen. Dit komt echter
alleen hier vandaan, dat er zoovelen vóór bun
65ste jaar heengaan, zoodat al hetgeen zy
g> spaard hebben ten goede komt aan de over-
blyvenden.
In het stelsel van de Staatspensionneering
sparen allen voor de weinigen, die de spaar
duitjes zullen verteren. Spaart daarentegen
ieder voor zich, dan geniet ook ieder van
hetgeen hy zelf heeft ter-zy-gelegd. Wordt
hy byvoorboeld oud 'vóór zyn tyd, wat in
den werkenden stand, helaas, geen zeldzaam
heid is, dan kan hy al op zyn GOsto of op
zyn 45ste jaar gaan gebruik maken van het
geld, dat anders onaangeroerd zou moeten
blyven tot hy 65 was, welken leeftijd hy toch
niet haalt. Door de Staatspensionneering
worden alleen degenen gebaat, die de ge
stelde leeftydsgrens bereiken; door zelf te
sparen kunnen allen gebaat worden.
En men denke niet zoo licht over de som
metjes, die in een werkmansleven kunnen
byeengegaard worden; veel kleintjes maken
een groote!
Het Handelsblad (wat De Tijd te dezer zake
inbracht zagen wy reeds in een vorig Over
zicht) schryft over het ontwerp tot w y z i-
ging der militiewet (afschaffing der
vrywilligers, en daardoor afsnyding van
het stelsel-Code n):
Het ontwerp zal in de Tweede Kamer ver-
moedelyk tot scherpen stryd aanleiding geven.
Maar wy vertrouweü, dat de groote meerder
heid, die zich in het vorig jaar verklaard
heeft vóór de afschaffing der plaatsvervanging,
pal zal staan voor de handhaving van dit
beginsel. Wien het ernst daarmede is, die kan
niet willen medewerken om aan zulk een
klaarbiykeiyke ontduiking der pas ingevoerde
wet de hand te reiken. Want dat het een
ontduiking is van dat beginsel, ligt boven op.
Het zyn geen eigenlyke „vrywilligers", die
zich thans in zooveel grooter getal dan voor
heen in enkele gemeenten hebben aangemeld;
het zyn niet anders dan do oude „plaatsver
vangers", nu ni9t optredende voor elk dienst
plichtig milicien in het byzonder, maar by een
groepje voor allen te zamen, miar eveneens
dienst nomende, door geld gekocht om den
dienstplicht van andoren te vervullen, in stryd
met de nieuwe wet.
Men zegge niet, dat het beginsel der nieuwe
regeling er niet veel door zal lyden als op
11,000 man er weder 77 plaatsvervangers
door een zy- of achterdeurtje binnensluipen.
Het is slechts een begin! Als het ongemoeid
wordt gelaten, zal men het volgend jaar in
nog tal van kleine gemeenten, waaraan ons
land zoo ryk is, het verleidelyk voorbeeld
volgen, om zich voor wat geld aan een eersten
burgerplicht te onttrekkeD, en zullen de 77
tot vele honderden aangroeien.
Er komt nog by, gelyk de Regeering in
haar toelichting terecht opmerkt, dat, als men
de zaak laat doorgaan, er een stuitende ODge
lykheid wordt in het leven geroepeD. Immers,
het middeltje is blykbaar enkel in kleine ge
meenten toe te passen. Men schept dus „een
onverdedigbare onbillykheid tegenover de inge
zetenen van groote gemeontoD, onder wie er
nog meer dan ten plntten lande zyn, voor
wio de persoonlyko militaire dienst, uit hot
oogpunt der vakopleiding of der maatschappe-
ïyke positie, groote bezwaren oplevert". Wel
hebben groote gemeenten weder in menig
opzicht vóór by kleinere, maar dit mag voor
den wetgever geen reden zyn dien laatsten
een voordeeltje te verschaffen in stryd met
's lands belaDg en tot blykbare ontduiking
eener wet.
Het blad bespreekt de vraag, of het ont
werp niet in stryd is met de Grondwet,
omdat deze in Art. 181 nog altijd bepaalt:
„Tot bescherming der belangen van den Staat
is er een zee- en een landmacht, bestaande
uit vry willig dienenden en uit dienstplichtigen".
Het beantwoordt die vraag ontkennend, omdat
de vrywilligers by het leger, die 2ich voor
een reeks van jaren verbindeD, de zooge
naamde beroepssoldaten, blyven bestaaD. Door
de handhaving hiervan is aan het grood-
wettig voorschrift voldaan.
In De(n) Noordbrabanter wyst iemand, die
zich C. noemt, op de verontwaardiging der
liberale organen ten onzent over de Fransche
gelegenheidswetten en schryft dan:
En wat gebeurt nu in ons goede Neder
land? Met één pennestreek wil men breken
met den historischen grondslag, waarop het
instituut der nationale militie is gebouwd,
zich aansluitende aan het woord van den
Souvereicen Vorst, later Koning Willem I,
om de gehate conscriptie te vervangen door
een volksleger, gevormd door vry willige dienst
neming by de nationale militie. Nu heet het,
dat het voorschrift der wet van 1861, waardoor
de vrywilligers op den voorgrond werden
gesteld en de loting als dwangmiddel op de
tweede plaats, vrywel een doode letter is
gebleven, doch men vergeet er by te zeggen,
dat nooit, noch door de Regeenng, noch door
de gemeentebesturen eenige poging is gedaan
om de wet uit te voereD. Had men door
flinke belooning, voeding, kleeding en huis
vesting eerder getracht het dienen in bet leger
aan te moedigen en vooral afdoende maat
regelen genomen tegon de ergernissen, die
maar al te vaak voorkwamon en tevens do
gemeentebesturen, op hun wetteiyke roeping
gewezen om te trachten hun contingenten te
doen bestaan uit vrywilligers, waarlyk, dan
zou de wet geen doode letter zyn gebleven.
De schryver wyst voorts, naar aanleiding
van de vornietiging der gemeenteraadsbesluiten
van Helvoirt en Tilburg betrekkeiyk de sub-
sidièn aan de militievereonigingeD, op do nood-
zakelykbeid eener onpartydige en onafbanke-
ïyke administratieve rechtspraak.
Het Huisgezin schryft naar aanleiding van
dit door onze Regeering ingediende wetsont
werp, strekkende tot het doen vervallen
van vrijwilligers:
Tweo redenen zyn er, die de Regeering
hebben genoopt de afschaffing voor te stellen
van het voorschrift, dat de militie zooveel
mogeiyk uit vrywilligers wordt samengesteld
(art. 1) en van de daarmee verband houdende
bepalingen: lo. de omstandigheid, dat het
plan-Coolen alleen in zeer kleine gemeenten
kan worden toegepast, wat een onverdedigbare
onbillykheid schept tegenover do ingezetenen
van groote gemeenten; 2o. de moraliteit, die
niet gedoogt, dat langs wettelyken weg aan
de vervulling van een plicht worde ontkomen.
Wat de eerste reden betreft, zy opgemerkt,
dat geen onbillykheid geschapen wordt, om
de eenvoudige redeD, dat de last, die op de
ingezetenen van groote gemeenten rust, niet
wordt verzwaard, als in kleinere gemeenten
het contingent uit vrywilligers bestaat: eerst
in geval van verzwaring van last zou van on
billykheid sprake kunnen zyn. Verder zouden,
indien de Regeering de vrywillige deelneming
wilde bevorderen en de gemeentebesturen
daartoe aanmoedigde, in plaats .van ze tegen
te werken, ook de groote gemeenten daarvan
kunnen profiteeren. Ten slotte zou in denzelfden
gedachtengang ook do loting een onverdedig
bare onbillykheid kunnen genoemd worden,
daar de een daardoor tot den dienst verplicht,
de ander daarvan vrygesteld wordt.
Wat de moraliteit betreft, deze heeft met
de zaak niets te makeD, daar geen plicht
ontdoken wordt en ontdoken kan worden.
Het militie-contingent toch bestaat uit twee
gedeelten: uit vrywilligers en lotelingen. Voor
de eersten geldt de bepaling van do persooniyke
dienstvervulling niet, omdat ze voor hen geen
zin heeft. Voor de tweeden wèl, maar voor
zoover wy weten is zy door geen dezer ont
doken en kan zy ook niet ontdoken worden.
Maar allo redeDeereD, alle logica baat niet
by een regeering, die door een p a r t i-p r i s
wordt gedreven, by oen Minister van Oorlog,
die vandaag zus praat en morgen zoo.
Ons rest niets dan een protest, met de
hoop, dat het nuchter, gezond verstand van
ons volk eenmaal tot het inzicht zal komen,
dat niet dwangmaatregelen een leger krachtig
12)
„Maar Palm schudde hot hoofd en zei:
„Neen, mynheer! hoe arm ik ook ben en
hoe graag ik wat verdien, dit mag ik niet
aannemen. Uw pantalon was my toevertrouwd;
dat ze my ontstolen is, is myn schuld niet,
maar de uwe nog minder. Gy ïydt er toch
nog schade by, en ik mag al biyde wezeD, als
ge deze broek in ruiling wilt aannemen."
„Goed," zei Eduard, „dat is dan afgepraat.
Maar het is by ons het gebruik, als do kleer
maker een nieuw stuk aflevert, dat dan de
brenger een fooitje krygt. Zoo'n fooitje wil je
toch wel van my aannemen, hè?"
„Alsjeblieft, mynheer I Maar u behoeft het
in dit geval niet te geven."
„Ziedaar dan, Palml" zei Eduard, en stopte
hem een bankbiljet van vyf en twintig gulden
in de hand. „Dat briefje zal je in de huis
houding te pas komen."
„Maar, mynheer 1" riep Palm, het bankbiljet
inziende, „gy vergist u."
„Neen, ik vergis me niet; en je moet nu
verder ook niet tegenstribbelen. Vertel my
liever eens: Hoe gaat het met de vrouw en
de tweelingen?"
„Best, mynheer 1 heel best...", of neen,
eigenlyk niet best, onder ons gezegd: ik vrees,
dat het geen blyvertjes zullen zyn. Maar,
mynheer 1 dat geld, wat moet ik daar nu mee,
ik ben er mee verlegen."
„Dat zal ik je zeggen, Palml" zei Eduard.
„Dat papiertje breng je thuis, je laat het op
een afstand eens aan de tweelingen zien, en
je geeft het je vrouw in handen en zegt: Kyk
eens, vrouw l die winkelhaak heeft ons toch
geen schade aangebracht; en dan moet je er
zuinig mee wezen, maar niet te zuinig, zoolang
je vrouw en de tweelingen zoo slapjes zyn."
„Ocb, mynheer l" zei Palm, „ik dank u
duizendmaal; God zegene jo voor je goed-
heidl"
Hierop nam Palm afscheid, maar op den
drempel keerde hy zich om en zei: „Ik durf
het haast niet vragen, myoheerl maar als
het niet te veel gevergd is, ochl kom dan
even by my aan huis; want myn vrouw, dit
weet ik zeker, zal u zoo graag ook willen
bedanken. Wy hebben het, ODder ons gezegd
en gebleven, in den laatsten tyd zoo vreeseiyk
krapjes gehad: elf kinderen, mynheer I en
sobere verdienstenen noen, daar weet
mynheer zoo niet over te oordeeleD, maar
aU je nooit van de stad of do diaconie ge
trokken hebt, en □•it iemand om een aalmoes
hebt aangesproken, dan hou je het net zoo
lang vol, totdat je er by neervalt. En nu
scheelde het niet veel meer, of wy vielen
er by neer; en ziet, daar wordt het weer
bewaarheid: als het water aan de lippen
komt, is Gods hulp naby. O, ik dank u
nogmaals hartelyk, mynheer 1 voor uw milde
gave; ik begryp niet, waarom ge ze my
gegeven hebt, maar ik heb er niet om ge
bedeld en mocht ze nu ook niet weigeren."
„Nu, nu is het mooi genoeg, Palml de
groetenis thuis; ik kom strak3 nog oven eon
kykje nemen, hoor l"
„Ziezoo," zei Eduard met een verruimd
gemoed, „nu zullen we eens zien of er nog
wat van het ontbyt is blyven staan, en
als wy dan eens naar den schimmel en
de tweelingen hebben gekeken, dan zal hot
ook wel tyd worden om naar het station
te ryden. „Jammer," vervolgde hy, „dat de
juffrouw en Doortjo en de kapitein nu alle
drie boos op my zynwant ik had nog
zoo graag eens over Martha gepraat. Ik weet
wel, dat het engagement met Van Reigeratein
afgesprongen is; maar waarom dat geschiedde
is my nooit ter ooron gekomeD, want verder
heb ik nooit iets over Martha enVanReiger-
stein gehoord."
Daar ik vermoed, dat myn lezers ook belang
stellen in de toedracht van die zaak, zoo wil
ik hen, terwyi Eduard een broodje eet en
daarna den schimmel nogmaals keurt, daar
omtrent het een en ander verbalen.
Gelyk men zich herinneren zal, had Van
Reigerstein een oom, die kort na Lodewyks
verloving uit de Oost teruggekeerd was, en
volgens het postscriptum van een der eerste
onaangename brieven niet ingenomen was met
het engagement van zyn neef. Oom Ferdinand
was schatryk en kinderloos, en ofschoon
Lodewyk als eenigo zoon ook op een groot
vermogen mocht rekenen, was toch de gunst
van zulk een erfoom niet zoo geheel onver
schillig. Zooveel althans is zeker, dat de heer
Ferdinand zelf zich beschouwde als iemand,
dio Lodewyks fortuin in zyn hand had, en
menschen, die, met matigen rykdom niet
tevreden, het bezit van zeer groote schatten
als het toppunt van gelukzaligheid beschou
wen, noemden Lodewyk, met het oog op
oom Ferdinands fortuin: een briljante party.
By zyn komst in Nederland had oom Ferdi
nand zich in Den Haag gevestigd en bewoonde
daar een prachtig huis.
In een der sieriyke vertrekken van die
nieuw gebouwde woning vinden wy den heer
Ferdinand Van Reigerstein met zyn vrouw
aan den avondmaaltyd. Mynheer is pas van de
reis gekomen, daar hy zyn broeder Ernst op
„Den Roelandsburg" heeft bezocht. Heel aan
genaam schynen de indrukken niet te zijn,
die hy van daar medebrengt, want zyn gelaat
staat lang niet vroolyk.
„Ik had," zoo sprak hy tot zyn gade, „my
nog altyd gevleid, dat het een amourette
was, zoo voor tydeiyk amusement, zooals de
jongelui dat meer hebben, ook wel met
burgermeisjes: en dan zou ik er natuuriyk
alleen dit op aangemerkt hebben, dat die zaak
wat te veel ruchtbaarheid had gekregen; maar,
enfin l dat kon zooveel niet schelen. Maar hot
is op myn woord een formeel engagement,
dat met een huweiyk zal eindigen."
„Nu, zoo ver zyn we nog niet," antwoordde
mevrouw. „Inmiddels moet ik verklaren, dat
in dit geval, daar Ernst zyn toestemming
heeft gegeven, de vader nog gokker is dan
do zoon, wiens dolzinnigheid althans nog door
zyn jeugd kan verontschuldigd worden."
„Ja," hernam mynheer, „en zoo veront
schuldigt broeder Ernst zich met de verzeke
ring, dat de toestemming tot dat huweiyk
hem is afgedwongen door Mathilde; maar ik
hob op myn beurt gezegd, dat dit de zaak niel
minder leeiyk maakt. Hoe dit zy, ik zal myn
invloed by Lodewyk aanwendeo, want ik
zeg: „Het is beter ten halve gekeerd dan
ten heele gedwaald."
„En als uw waarschuwing niet baat?"
lispte mevrouw.
„Ja, dan weet ik het niet meer," sprak
oom Ferdinand met een zucht.
„Hoe zoudt ge het vinden, als ik, in dat
geval, Léonie eens te logeeren vro9g?" zei
mevrouw op zachten toon, terwyi zy baar
echtgenoot veelbeteekenend aanzag.
„Léonie Van Duil?" vroeg Ferdinand, „die
heks?"
„Beter een heks dan een buffetjuffrouw,"
meende mevrouw.
„Dat i3 ook zoo; maar ik geloof niet, dat
Léonie er in slagen zal Lodewyk tot betere
gedachten te brengen."
„Hot hangt er maar van af, of zy hem
van zyn dwaling wil overtuigen; en het zou
my niet verwonderen, of Léonie, die reeds
verscheiden goede partyen heeft afgeslagen,
omdat zy, met een goede niet tevreden, naar
een schitterende verlangt, zal Lodewyk wel
tot rede brengeo."
„Edöo! het is te probeeren," sprak oom
Fordinand en dronk zyn glas uit.
Slot volgt»)